18:
1 Het woord van de Eeuwige kwam tot mij: 2 Hoe komt gij er toch toe, dit
spreekwoord te gebruiken in het land Israëls: de vaders hebben onrijpe druiven
gegeten en de tanden der kinderen zijn slee geworden? 3 Zo waar Ik leef,
luidt het woord van Adonai de Eeuwige, gij zult dit spreekwoord in Israël niet
meer gebruiken. 4 Zie, alle zielen zijn van Mij, zowel de ziel van de vader
als die van de zoon zijn van Mij; de ziel die zondigt, die zal sterven. 5
Wanneer nu iemand rechtvaardig is en naar recht en gerechtigheid handelt, 6
op de bergen geen offermaaltijd houdt en zijn ogen niet opslaat naar de
afgoden van het huis Israëls, de vrouw van zijn naaste niet onteert en geen
gemeenschap heeft met een vrouw die haar maandelijkse onreinheid heeft, 7
niemand onderdrukt, de schuldenaar zijn pand teruggeeft, geen roof pleegt,
zijn brood aan de hongerige geeft en de naakte met kleding dekt, 8 niet tegen
rente uitleent noch woekerwinst neemt, zich van onrecht onthoudt, eerlijk bij
geschillen de rechtvaardigheid betracht, 9 naar mijn inzettingen wandelt en
mijn verordeningen in acht neemt door trouw te betonen; Zo iemand is
rechtvaardig; hij zal voorzeker leven, luidt het woord van Adonai de Eeuwige.
10 Maar verwekt hij een zoon, die een rover is, een bloedvergieter, en die,
helaas, een dezer dingen doet 11 (hoewel hijzelf er geen van deed) ook op de
bergen een offermaaltijd houdt, de vrouw van zijn naaste onteert, 12 de
ellendige en de arme onderdrukt, roof pleegt, het pand niet teruggeeft en zijn
ogen opslaat naar de afgoden, gruwelen doet, 13 tegen rente uitleent en
woekerwinst neemt. Zou zo iemand leven? Hij zal niet leven. Al deze gruwelen
heeft hij gedaan; hij zal voorzeker ter dood gebracht worden. Zijn bloedschuld
rust op hemzelf. 14 En zie, hij verwekt een zoon, en deze ziet al de zonden
die zijn vader doet hij ziet ze, maar doet iets dergelijks niet: 15 op de
bergen houdt hij geen offermaaltijd en zijn ogen slaat hij niet op naar de
afgoden van het huis Israëls, de vrouw van zijn naaste onteert hij niet, 16
hij onderdrukt niemand, neemt geen pand en pleegt geen roof; hij geeft zijn
brood aan de hongerige en de naakte dekt hij met kleding; 17 hij onthoudt
zich van onrecht, rente en woekerwinst neemt hij niet, hij voert mijn
verordeningen uit en wandelt naar mijn inzettingen. Deze zal niet sterven om
de ongerechtigheid van zijn vader; hij zal voorzeker leven. 18 Zijn vader,
omdat hij zich aan afpersing schuldig gemaakt, zijn naaste beroofd en te
midden van zijn volksgenoten gedaan heeft wat niet goed is, zie, die zal
sterven om zijn ongerechtigheid. 19 Maar gij zegt: Waarom draagt de zoon niet
mede de ongerechtigheid van de vader? Die zoon heeft immers naar recht en
gerechtigheid gehandeld; hij heeft al mijn inzettingen naarstig onderhouden;
hij zal voorzeker leven. 20 De ziel die zondigt, die zal sterven. Een zoon
zal niet mede de ongerechtigheid van de vader dragen, en een vader zal niet
mede de ongerechtigheid van de zoon dragen. De gerechtigheid van de
rechtvaardige zal alleen rusten op hemzelf en de goddeloosheid van de
goddeloze zal alleen rusten op hemzelf. 21 Maar wanneer de goddeloze zich
bekeert van alle zonden die hij begaan heeft, al mijn inzettingen onderhoudt
en naar recht en gerechtigheid handelt, dan zal hij voorzeker leven; hij zal
niet sterven. 22 Geen van de overtredingen die hij begaan heeft, zal hem
worden toegerekend; om de gerechtigheid die hij betracht heeft, zal hij leven.
23 Zou Ik een welgevallen hebben aan de dood van de goddeloze? luidt het
woord van Adonai de Eeuwige. Niet veeleer hieraan, dat hij zich bekere van
zijn wegen en leve? 24 Maar wanneer een rechtvaardige zich afkeert van zijn
rechtvaardige wandel en onrecht doet, naar al de gruwelen handelt, die de
goddeloze bedrijft; Zal hij dan leven? Met geen van zijn rechtvaardige daden
zal rekening gehouden worden. Om de ontrouw die hij gepleegd, en om de zonde
die hij bedreven heeft, daarom zal hij sterven. 25 Maar gij zegt: De weg van
de Eeuwige is niet recht. Hoort toch, huis Israëls, is mijn weg niet recht?
Zijn niet veeleer uw wegen niet recht? 26 Wanneer een rechtvaardige zich
afkeert van zijn rechtvaardige wandel en onrecht doet en daarom sterft, dan
sterft hij om het onrecht dat hij gedaan heeft. 27 Maar als een goddeloze
zich bekeert van zijn goddeloze daden, en naar recht en gerechtigheid handelt,
dan zal hij het leven behouden. 28 Immers, hij is tot inzicht gekomen en
heeft zich bekeerd van alle overtredingen die hij begaan heeft. Hij zal
voorzeker leven; hij zal niet sterven. 29 Maar het huis Israëls zegt: De weg
van de Eeuwige is niet recht. Zijn mijn wegen niet recht, huis Israëls? Zijn
niet veeleer uw wegen niet recht? 30 Daarom zal Ik u richten, huis Israëls,
ieder naar zijn eigen wegen, luidt het woord van Adonai de Eeuwige. Bekeert u
en wendt u af van al uw overtredingen, dan zal u dat niet een struikelblok tot
ongerechtigheid worden. 31 Werpt alle overtredingen die gij begaan hebt, van
u weg, en vernieuwt uw hart en uw geest. Waarom toch zoudt gij sterven, huis
Israëls? 32 Want Ik heb geen welgevallen aan de dood van wie sterven moet,
luidt het woord van Adonai de Eeuwige; daarom bekeert u, opdat gij leeft.
19:1
En gij, hef een klaaglied aan over de vorsten van Israël, 2 en zeg: Hoe was
uw moeder een leeuwin onder de leeuwen! Tussen jonge leeuwen legde zij zich
neer, haar welpen bracht zij groot. 3 Een van haar welpen kweekte zij op, hij
werd een jonge leeuw, verscheuren leerde hij zijn prooi, zelfs mensen verslond
hij! 4 De volken hoorden van hem gewagen. In hun valkuil werd hij gevangen en
met haken brachten zij hem naar het land Egypte. 5 Toen zij zag, dat haar hoop
uitbleef, ja, was verloren gegaan, nam zij een andere van haar welpen en
maakte hem tot jonge leeuw. 6 Fier liep hij rond tussen de leeuwen, hij was
een jonge leeuw, verscheuren leerde hij zijn prooi, zelfs mensen verslond hij!
7 Hij onteerde hun weduwen en verwoestte hun steden; de gehele aarde werd van
schrik vervuld om zijn machtig gebrul. 8 Nu keerden de volken zich tegen hem,
uit de landstreken van rondom; hun net spreidden zij over hem uit, in hun
valkuil werd hij gevangen. 9 Zij sloten hem op in een kooi, met haken
bedwongen, naar Babels koning voerden zij hem en brachten hem in een sterke
burcht, opdat zijn gebrul niet meer zou worden gehoord op de bergen van
Israël. 10 Uw moeder, in de tijd van uw bloei was zij als een wijnstok, aan
het water geplant, die vruchten ging dragen en ranken schoot door het
overvloedige water. 11 Hij kreeg sterke takken: tot heersersstaven werden
zij. Een daarvan schoot ver omhoog boven de dichte twijgen uit en viel in het
oog door zijn hoogte zijn welige ranken. 12 Maar in toorn werd die
wijnstok uitgerukt, neergeworpen ter aarde. De wind uit het oosten
verdroogde zijn vruchten; ze vielen af en droogden uit. Zijn sterke tak, een
vuur verteerde hem! 13 Nu is hij geplant in de woestijn, in een land van
dorheid en dorst. 14 Vuur ging er uit van zijn tak, dat twijg en vrucht
verteerde. Geen sterke tak heeft hij meer over, geen staf tot heersen! Dit is
een klaaglied en het is tot een klaaglied geworden.
20:
1 In het zevende jaar, in de vijfde maand, op de tiende der maand, kwamen er
mannen uit de oudsten van Israël om de Eeuwige te raadplegen, en zetten zich
voor mij neer. 2 Toen kwam het woord van de Eeuwige tot mij: 3 Mensenkind,
spreek met de oudsten van Israël en zeg tot hen: zo zegt Adonai de Eeuwige:
zijt gij gekomen om Mij te raadplegen? Zo waar Ik leef, Ik laat Mij door u
niet raadplegen, luidt het woord van Adonai de Eeuwige. 4 Wilt gij hen
oordelen, wilt gij oordelen, mensenkind? Maak hun de gruwelen van hun vaderen
bekend, 5 en zeg tot hen: zo zegt Adonai de Eeuwige: ten dage dat Ik Israël
uitverkoos, zwoer Ik een eed aan het geslacht van het huis Jakobs en Ik maakte
Mij aan hen bekend in het land Egypte; ja, Ik zwoer hun een eed, zeggende: Ik
ben de Eeuwige, uw God. 6 Te dien dage zwoer Ik hun, dat Ik hen uit het land
Egypte zou leiden naar een land dat Ik voor hen uitgezocht had, vloeiende van
melk en honig; een sieraad is het onder alle landen. 7 En Ik zeide tot hen:
Ieder werpe de gruwelen weg, waarop zijn ogen gevestigd zijn; verontreinigt u
niet met de afgoden van Egypte. Ik ben de Eeuwige, uw God. 8 Maar zij waren
weerspannig tegen Mij en wilden naar Mij niet luisteren; niemand wierp de
gruwelen weg, waarop zijn ogen gevestigd waren, en de afgoden van Egypte
verlieten zij niet, zodat Ik overwoog mijn grimmigheid over hen uit te
storten, mijn toorn ten volle over hen te brengen in het land Egypte. 9 Maar
Ik heb gehandeld ter wille van mijn naam, om die niet te ontheiligen ten
aanschouwen van de volken in wier midden zij woonden, voor wier ogen Ik Mij
aan hen had bekendgemaakt door hen uit het land Egypte te leiden. 10 Ik leidde
hen uit het land Egypte en bracht hen in de woestijn. 11 Ik gaf hun mijn
inzettingen en maakte hun mijn verordeningen bekend; de mens die ze opvolgt,
zal daardoor leven. 12 Ook gaf Ik hun mijn sabbatten als een teken tussen Mij
en hen, opdat zij zouden weten, dat Ik, de Eeuwige, hen heilig. 13 Maar het
huis Israëls was weerspannig tegen Mij in de woestijn; zij wandelden niet naar
mijn inzettingen en verwierpen mijn verordeningen; de mens die ze opvolgt, zal
daardoor leven. Mijn sabbatten ontheiligden zij ten zeerste, zodat Ik overwoog
mijn grimmigheid in de woestijn over hen uit te storten ter vernietiging. 14
Maar Ik heb gehandeld ter wille van mijn naam, om die niet te ontheiligen ten
aanschouwen van de volken voor wier ogen Ik hen had uitgeleid. 15 Nochtans
zwoer Ik hun in de woestijn, dat Ik hen niet zou brengen naar het land dat Ik
hun gegeven had, vloeiende van melk en honig (een sieraad is het onder alle
landen), 16 omdat zij mijn verordeningen verwierpen, niet naar mijn
inzettingen wandelden en mijn sabbatten ontheiligden, want hun hart ging uit
naar hun afgoden. 17 Maar Ik ontzag hen, zodat Ik hen niet verdierf en geen
einde aan hen maakte in de woestijn. 18 Toen zeide Ik tot hun zonen in de
woestijn: Wandelt niet naar de inzettingen van uw vaderen, onderhoudt hun
verordeningen niet en verontreinigt u niet met hun afgoden. 19 Ik ben de
Eeuwige, uw God, wandelt naar mijn inzettingen en onderhoudt naarstig mijn
verordeningen. 20 Heiligt mijn sabbatten, dan zullen deze een teken zijn
tussen Mij en u, opdat gij weet, dat Ik, de Eeuwige, uw God ben. 21 Maar die
zonen waren weerspannig tegen Mij; zij wandelden niet naar mijn inzettingen en
onderhielden geenszins mijn verordeningen; de mens die ze opvolgt, zal
daardoor leven. Mijn sabbatten ontheiligden zij, zodat Ik overwoog mijn
grimmigheid over hen uit te storten, mijn toorn ten volle over hen te doen
komen in de woestijn. 22 Maar Ik trok mijn hand terug en handelde ter wille
van mijn naam, om die niet te ontheiligen ten aanschouwen van de volken voor
wier ogen Ik hen had uitgeleid. 23 Nochtans zwoer Ik in de woestijn, dat Ik
hen zou verstrooien onder de volken en verspreiden over de landen, 24 omdat
zij mijn verordeningen niet opvolgden, mijn inzettingen verwierpen, mijn
sabbatten ontheiligden en omdat hun ogen gevestigd waren op de afgoden van hun
vaderen. 25 Toen gaf Ik hun zelf inzettingen die niet goed waren, en
verordeningen waardoor zij niet zouden leven. 26 Ik verontreinigde hen door
hun offergaven (doordat zij alle eerstgeborenen door het vuur lieten gaan) om
hen te verbijsteren, en opdat zij zouden weten, dat Ik de Eeuwige ben. 27
Daarom, mensenkind, spreek tot het huis Israëls, en zeg tot hen: Zo zegt
Adonai de Eeuwige: ook hiermee hebben uw vaderen Mij gelasterd, dat zij Mij
ontrouw geworden zijn. 28 Toen Ik hen gebracht had naar het land dat Ik
gezworen had hun te zullen geven, keken zij naar elke hoge heuvel en naar elke
bladerrijke boom en offerden daar hun offers, brachten daar hun ergerlijke
offergaven, bereidden daar hun liefelijke reuk en plengden er hun plengoffers.
29 En Ik zeide tot hen: Wat is dat voor een hoogte, waarheen gij opgaat?
Daarom wordt zij Hoogte genoemd tot op de huidige dag. 30 Daarom zeg tot het
huis Israëls: Zo zegt Adonai de Eeuwige: zult gij u op de wijze van uw vaderen
verontreinigen en hun gruwelen overspelig nalopen? 31 Ja, door uw offergaven
te brengen (uw zonen door het vuur te laten gaan) verontreinigt gij u aan al
uw afgoden, tot heden toe, en zou Ik Mij dan door u laten raadplegen, huis
Israëls? Zo waar Ik leef, luidt het woord van Adonai de Eeuwige, Ik laat Mij
door u niet raadplegen. 32 En wat u in de zin gekomen is, zal geenszins
geschieden, namelijk dat gij zegt: wij willen aan de volken gelijk worden,
gelijk aan de geslachten der landen, door hout en steen te dienen. 33 Zo waar
Ik leef, luidt het woord van Adonai de Eeuwige, met sterke hand, met
uitgestrekte arm en met uitgestorte grimmigheid zal Ik over u heersen. 34 Ik
zal u voeren uit het midden der volken en u bijeenbrengen uit de landen waarin
gij verstrooid zijt, met sterke hand, met uitgestrekte arm en met uitgestorte
grimmigheid. 35 Ik zal u brengen naar de woestijn der volken en daar met u in
het gericht treden, van aangezicht tot aangezicht. 36 Zoals Ik met uw vaderen
in het gericht getreden ben in de woestijn van het land Egypte, zo zal Ik ook
met u in het gericht treden, luidt het woord van Adonai de Eeuwige. 37 Ik zal
u onder de herdersstaf doen doorgaan en u brengen in de band van het verbond.
38 Ik zal de weerspannigen uit u uitschiften en hen die tegen Mij overtreden
hebben; wel zal Ik hen leiden uit het land waarin zij als vreemdelingen
vertoeven, maar in het land van Israël zullen zij niet komen. En gij zult
weten, dat Ik de Eeuwige ben. 39 En gij, huis Israëls, zo zegt Adonai de
Eeuwige, welaan, laat ieder zijn afgoden maar dienen! Doch later, dan zult gij
naar Mij luisteren en mijn heilige naam niet meer ontheiligen met uw
offergaven en uw afgoden. 40 Want op mijn heilige berg, op de hoge berg
Israëls, luidt het woord van Adonai de Eeuwige, daar zal het ganse huis
Israëls in zijn geheel Mij in het land dienen. Daar zal Ik behagen in hen
hebben en daar zal Ik heffingen van u vorderen en het beste uwer gaven, bij
alles wat gij heiligt. 41 Als in een liefelijke reuk zal Ik behagen in u
hebben, wanneer Ik u voer uit het midden der volken. Dan zal Ik u uit de
landen waarin gij verstrooid zijt, bijeenbrengen en Mij aan u de Heilige
betonen ten aanschouwen van de volken. 42 En gij zult weten, dat Ik de
Eeuwige ben, als Ik u in het land van Israël brengen zal, in het land dat Ik
gezworen heb aan uw vaderen te geven. 43 Daar zult gij terugdenken aan alle
handel en wandel, waarmee gij u verontreinigd hebt, en van uzelf walgen om al
de slechte daden die gij bedreven hebt. 44 En gij zult weten, dat Ik de
Eeuwige ben, wanneer Ik ter wille van mijn naam niet met u doen zal naar uw
verkeerde wandel en naar uw verdorven handel, huis Israëls, luidt het woord
van Adonai de Eeuwige. 45 (21:1) Het woord van de Eeuwige kwam tot mij: 46
Mensenkind, keer uw gelaat naar het zuiden, laat uw woorden stromen tegen de
Zuiderstreek, profeteer tegen het woudgebied, het Zuiderland (Negev), 47 en
zeg tot het woud van het Zuiderland (Negev): Hoor het woord van de Eeuwige: zo
zegt Adonai de Eeuwige: zie, Ik steek een vuur in u aan, dat elke groene boom
en elke dorre boom in u zal verteren. De laaiende vlam zal niet uitdoven, maar
van het zuiden tot het noorden zullen alle aangezichten erdoor verzengd
worden. 48 En al wat leeft zal zien, dat Ik, de Eeuwige, ze ontstoken heb;
zij zal niet uitdoven. 49 Toen zeide ik: Ach, Adonai Eeuwige, men zegt van
mij: spreekt hij niet enkel in raadselspreuken?
Eruit gelicht:
-
Hoe komt gij er toch toe, dit
spreekwoord te gebruiken in het land Israëls: de vaders hebben onrijpe druiven
gegeten en de tanden der kinderen zijn slee geworden? (18:2) Het volk zei: We
worden puur gestraft vanwege de zonden van onze voorvaders. G’d geeft aan dat
ook zij zondigen en dat ze daarom de oordelen van G’d te wachten staan.
-
gij zult dit spreekwoord in
Israël niet meer gebruiken (18:3). Het volk moet gaan zien dat ze ook nu in
zonden leven en de schuld van de oordelen niet op hun voorouders moeten
schuiven.
-
Zie, alle zielen zijn van Mij,
zowel de ziel van de vader als die van de zoon zijn van Mij; de ziel die
zondigt, die zal sterven. (18:4). Ieder is persoonlijk verantwoordelijk voor
zijn daden.
-
Wanneer nu iemand rechtvaardig
is en naar recht en gerechtigheid handelt, op de bergen geen offermaaltijd
houdt en zijn ogen niet opslaat naar de afgoden van het huis Israëls, de vrouw
van zijn naaste niet onteert en geen gemeenschap heeft met een vrouw die haar
maandelijkse onreinheid heeft, niemand onderdrukt, de schuldenaar zijn pand
teruggeeft, geen roof pleegt, zijn brood aan de hongerige geeft en de naakte
met kleding dekt, niet tegen rente uitleent noch woekerwinst neemt, zich van
onrecht onthoudt, eerlijk bij geschillen de rechtvaardigheid betracht, naar
mijn inzettingen wandelt en mijn verordeningen in acht neemt door trouw te
betonen; Zo iemand is rechtvaardig; hij zal voorzeker leven (18:5-9). Iemand
is rechtvaardig en zal rechtvaardig zijn als zijn daden rechtvaardig zijn.
Ofwel dat hij leeft volgens de Thora. God geeft aan voor dat moment en voor de
toekomst dat bekering betekend dat je je daden in orde maakt. Hier worden
specifiek een aantal van die herstelde daden genoemd die voor het volk Israël
van toepassing waren (en evt. profetisch van toepassing zijn). Degene die zijn
daden in orde maakt, zijn fouten herstelt en niet meer een zondige levensstijl
er op na houdt zal leven.
-
Wanneer nu iemand (18:5-8) Zie
Ex. 21,22.
-
zijn brood aan de hongerige
geeft (18:7). Hij geeft er de voorkeur aan zijn eigen maaltij aan de hongerige
te geven dan de hongerige te onthouden van voedsel of om hem een mindere
kwaliteit voedsel te geven.
-
Maar verwekt hij een zoon, die
een rover is, een bloedvergieter, en die, helaas, een dezer dingen doet
(hoewel hijzelf er geen van deed) ook op de bergen een offermaaltijd houdt, de
vrouw van zijn naaste onteert, de ellendige en de arme onderdrukt, roof
pleegt, het pand niet teruggeeft en zijn ogen opslaat naar de afgoden,
gruwelen doet, tegen rente uitleent en woekerwinst neemt. Zou zo iemand leven?
Hij zal niet leven (18:10-13). Iemand die in zijn zonden blijft leven zonder
zich te bekeren (wat hij en in wie hij dan ook gelooft) zal sterven.
-
En zie, hij verwekt een zoon,
en deze ziet al de zonden die zijn vader doet hij ziet ze, maar doet iets
dergelijks niet: ….., hij voert mijn verordeningen uit en wandelt naar mijn
inzettingen. Deze zal niet sterven om de ongerechtigheid van zijn vader; hij
zal voorzeker leven. (18:14-17). De zoon is persoonlijk verantwoordelijk voor
zijn daden. Hij zal niet sterven vanwege het feit dat zijn vader in zonde
leeft. Hij wordt beoordeelt op zijn eigen daden. Ook dit is een profetisch
woord wat nu nog steeds op dezelfde manier van kracht is.
-
De ziel die zondigt, die zal
sterven (18:20). Dat is degene die zich niet bekeert. Zie de volgende verzen.
-
Maar wanneer de goddeloze zich
bekeert van alle zonden die hij begaan heeft, al mijn inzettingen onderhoudt
en naar recht en gerechtigheid handelt, dan zal hij voorzeker leven; hij zal
niet sterven. Geen van de overtredingen die hij begaan heeft, zal hem worden
toegerekend; om de gerechtigheid die hij betracht heeft, zal hij leven.
(18:21-22). Nogmaals benadrukt G’d (door de mond van Ezechiël) dat de weg van
terugkeer naar G’d een weg van bekering is. Als iemand zich bekeerd zullen
zijn /haar zonden die hij/zij heeft gedaan hem/haar niet worden toegerekend
!!!. Dat geldt ook nog steeds voor nu want deze profetische woorden van
Ezechiël hebben betrekking op het herstel (wat ook duidelijk beschreven wordt
in Ezechiël 36) van Israël wat nog steeds niet compleet is. In Ezechiël 33
wordt ook nog eens beschreven dat bekering, terugkeer naar G’d inhoudt dat je
als Israëliet weer in de wegen van G’d leeft, oftewel leeft volgens de Thora)
Verder wordt er ook niet gesproken in beide stukken over het erkennen van
een/de Messias als voorwaarde voor vergeving !!!.
-
Zou Ik een welgevallen hebben
aan de dood van de goddeloze? luidt het woord van Adonai de Eeuwige. Niet
veeleer hieraan, dat hij zich bekere van zijn wegen en leve? (18:23). G’ds
verlangen is dat ieder zich bekeert.
-
Maar wanneer een
rechtvaardige zich afkeert van zijn rechtvaardige wandel en onrecht
doet, naar al de gruwelen handelt, die de goddeloze bedrijft; Zal hij dan
leven? Met geen van zijn rechtvaardige daden zal rekening gehouden worden. Om
de ontrouw die hij gepleegd, en om de zonde die hij bedreven heeft, daarom zal
hij sterven. (18:24). Iemand die van G’d afvalt, dat wil zeggen die niet meer
in overeenstemming met G’ds instructies leeft zal niet gered worden door de
goede dingen die hij in het verleden heeft gedaan. Alleen als hij zich bekeert
zal hij leven.
-
Bekeert u en wendt u af van al
uw overtredingen, dan zal u dat niet een struikelblok tot ongerechtigheid
worden. Werpt alle overtredingen die gij begaan hebt, van u weg, en vernieuwt
uw hart en uw geest. Waarom toch zoudt gij sterven, huis Israëls? (18:30-31).
God doet een oproep aan Israël om terug te keren naar G’d (voor op dat moment
en in de toekomst). Dit kunnen ze door weer volgens G’ds instructies te gaan
leven.
-
Want Ik heb geen welgevallen
aan de dood van wie sterven moet, luidt het woord van Adonai de Eeuwige;
daarom bekeert u, opdat gij leeft (18:32). En weer herhaalt G’d dat hij een
weg van terugkeer heeft gegeven (bekering) opdat ze niet zullen sterven maar
leven.
-
En gij, hef een klaaglied aan
over de vorsten van Israël, en zeg: Hoe was uw moeder een leeuwin onder de
leeuwen! Tussen jonge leeuwen legde zij zich neer, haar welpen bracht zij
groot. (19:1,2) Hier kan het huis Israël als het koningshuis Yoshiyahu mee
bedoeld worden.
-
In hun valkuil werd hij
gevangen en met haken brachten zij hem naar het land Egypte. (19:4). Ziet op 2
Kon. 23:33,34 Farao Neko zette hem gevangen te Ribla in het land van Hamat,
opdat hij te Jeruzalem niet zou regeren, en hij legde het land een boete op
van honderd talenten zilver en een talent goud. En Farao Neko maakte Eljakim,
de zoon van Josia, koning in de plaats van zijn vader Josia en veranderde zijn
naam in Jojakim. Maar hij nam Joachaz mee; en deze kwam in Egypte en stierf
aldaar.
-
Nu keerden de volken zich tegen
hem, uit de landstreken van rondom; hun net spreidden zij over hem uit, in hun
valkuil werd hij gevangen (19:8). 2 Kon 24:1 In zijn dagen trok Nebukadnessar,
de koning van Babel, op en Jojakim werd hem onderdanig, drie jaar; maar daarna
kwam hij weer tegen hem in opstand.2 En de Eeuwige zond tegen hem de benden
der Chaldeeen, en die van Aram, Moab en de Ammonieten; Hij zond hen tegen Juda
om het te gronde te richten, volgens het woord dat de Eeuwige gesproken had
door zijn knechten, de profeten.
-
Nu is hij geplant in de
woestijn, in een land van dorheid en dorst. Vuur ging er uit van zijn tak, dat
twijg en vrucht verteerde. Geen sterke tak heeft hij meer over, geen staf tot
heersen! Dit is een klaaglied en het is tot een klaaglied geworden.
(19:13,14). Het huis Israël had (en heeft) de potentie om een machtig volk te
zijn. Door hun ongehoorzaamheid kwamen ze als het ware in een woestijn.
-
In het zevende jaar, in de
vijfde maand, op de tiende der maand, kwamen er mannen uit de oudsten van
Israël om de Eeuwige te raadplegen, en zetten zich voor mij neer. ……Ik laat
Mij door u niet raadplegen, luidt het woord van Adonai de Eeuwige. …. En Ik
zeide tot hen: Ieder werpe de gruwelen weg, waarop zijn ogen gevestigd zijn;
verontreinigt u niet met de afgoden van Egypte. Ik ben de Eeuwige, uw
God..(20:1-7). De leiders van Israël kwamen naar Ezechiël om G’d te
raadplegen terwijl ze niet naar de wil van G’d leven. G’d geeft geen advies.
Hij antwoordt ze wel. Hij zegt dat ze weer in de wegen van G’d moeten
wandelen, dat is volgens G’ds instructies leven.
-
Maar zij waren weerspannig
tegen Mij en wilden naar Mij niet luisteren; niemand wierp de gruwelen weg,
waarop zijn ogen gevestigd waren, en de afgoden van Egypte verlieten zij niet
(20:8). Ze wilden niet luisteren. De afgoden die nog vanuit Egypte kwamen (het
volk Israël was in Egypte dermate geassimileerd dat ze ook hun afgoden
aanbaden). Steeds weer stak deze afgoderij de kop op.
-
zodat Ik overwoog mijn
grimmigheid over hen uit te storten, mijn toorn ten volle over hen te brengen
in het land Egypte. (20:8b). Dit is wellicht net voor Moshé’s komst vanuit de
woestijn naar Egypte kwam. Toen kwam er een keerpunt. Ze geloofden zijn
woorden en handelden. Ex 4:
31 Het volk nu
geloofde, en toen zij hoorden, dat de Eeuwige op de Israëlieten acht geslagen
en hun ellende gezien had, knielden zij en bogen zich neder.
-
heb gehandeld ter wille van
mijn naam (20:9). Ter wille van Zijn Naam zal de Eeuwige uiteindelijk compleet
herstel geven van Israël.
-
Ik gaf hun mijn inzettingen en
maakte hun mijn verordeningen bekend; de mens die ze opvolgt, zal daardoor
leven. (20:11). Staat in de toekomstige tijd. Dat wil zeggen dat het op dat
moment nog steeds zo geldt en dat het ook in de toekomst zo zal gelden.
-
Ook gaf Ik hun mijn sabbatten
als een teken tussen Mij en hen, opdat zij zouden weten, dat Ik, de Eeuwige,
hen heilig (God gaf Zijn Shabbat ook aan het volk Israël als teken/herinnering
dat Hij hen heiligt/apart zet). Ondanks het feit dat het een scheppingsorde is
wordt alleen Israël opgedragen hem te houden (en allen die zich bij Israël
voegen (zie Jes.56:
6 En de
vreemdelingen die zich bij de Eeuwige aansloten om Hem te dienen, en om de
naam van de Eeuwige lief te hebben, om Hem tot knechten te zijn, allen die de
sabbat onderhouden, zodat zij hem niet ontheiligen, en die vasthouden aan mijn
verbond: 7 hen zal Ik brengen naar mijn heilige berg en Ik zal hun vreugde
bereiden in mijn bedehuis; hun brandoffers en hun slachtoffers zullen
welgevallig zijn op mijn altaar, want mijn huis zal een bedehuis heten voor
alle volken.) als teken van hun relatie met de Eeuwige.
-
Maar het huis Israëls was
weerspannig tegen Mij in de woestijn; zij wandelden niet naar mijn inzettingen
en verwierpen mijn verordeningen; de mens die ze opvolgt, zal daardoor leven.
(20:13). Sommigen probeerden manna te verzamelen op de shabbat.
-
Wandelt niet naar de
inzettingen van uw vaderen, onderhoudt hun verordeningen niet en verontreinigt
u niet met hun afgoden. Ik ben de Eeuwige, uw God, wandelt naar mijn
inzettingen en onderhoudt naarstig mijn verordeningen. Heiligt mijn sabbatten,
dan zullen deze een teken zijn tussen Mij en u, opdat gij weet, dat Ik, de
Eeuwige, uw God ben.(20:18-20). Van het begin af aan was er een oproep om
volgens de instructies van G’d te leven.
-
Maar Ik trok mijn hand terug en
handelde ter wille van mijn naam (20:22). God gaat door ter wille van Zijn
heilige Naam.
-
Nochtans zwoer Ik in de
woestijn, dat Ik hen zou verstrooien onder de volken en verspreiden over de
landen, omdat zij mijn verordeningen niet opvolgden, mijn inzettingen
verwierpen, mijn sabbatten ontheiligden en omdat hun ogen gevestigd waren op
de afgoden van hun vaderen. (20:23,24). Ze werden verstrooid omdat ze niet
volgens de Thora leefden.
-
Doch later, dan zult gij naar
Mij luisteren en mijn heilige naam niet meer ontheiligen (20:39). Hier wordt
weer het herstel aangekondigd. Ze zullen weer volgens de Thora leven.
-
Want op mijn heilige berg, op
de hoge berg Israëls, luidt het woord van Adonai de Eeuwige, daar zal het
ganse huis Israëls in zijn geheel Mij in het land dienen. (20:40). De tempel
zal er weer staan en het volk Israël zal de Eeuwige weer in die tempel dienen.
De berg Sion is verheven en ook het land Israël is verheven boven andere
landen.
-
Dan zal Ik u uit de landen
waarin gij verstrooid zijt, bijeenbrengen en Mij aan u de Heilige betonen ten
aanschouwen van de volken. En gij zult weten, dat Ik de Eeuwige ben, als Ik u
in het land van Israël brengen zal, in het land dat Ik gezworen heb aan uw
vaderen te geven (20:41,42). De Eeuwige verbindt Zijn betrouwbaarheid aan het
feit dat het volk Israël weer terug in hun land zal zijn.