Ezech. 21:1(20:45) Het woord van
de Eeuwige kwam tot mij: 2(20:46) Mensenkind, keer uw gelaat naar het zuiden,
laat uw woorden stromen tegen de Zuiderstreek, profeteer tegen het woudgebied,
het Zuiderland (Negev), 3(20:47) en zeg tot het woud van het Zuiderland (Negev):
Hoor het woord van de Eeuwige: zo zegt Adonai de Eeuwige: zie, Ik steek een
vuur in u aan, dat elke groene boom en elke dorre boom in u zal verteren. De
laaiende vlam zal niet uitdoven, maar van het zuiden tot het noorden zullen
alle aangezichten erdoor verzengd worden. 4(20:48) En al wat leeft zal zien,
dat Ik, de Eeuwige, ze ontstoken heb; zij zal niet uitdoven. 5(20:49) Toen
zeide ik: Ach, Adonai Eeuwige, men zegt van mij: spreekt hij niet enkel in
raadselspreuken? 1 Het woord van de Eeuwige kwam tot mij: 2 Mensenkind, keer
uw gelaat naar Jeruzalem, laat uw woorden stromen tegen de heiligdommen,
profeteer tegen het land Israëls, 3 en zeg tot het land Israëls: Alzo zegt de
Eeuwige: zie, Ik zal u! Ik zal mijn zwaard uit de schede trekken en onder u
uitroeien zowel de rechtvaardige als de goddeloze. 4 Omdat Ik rechtvaardigen
en de goddeloze onder u hebt afgesneden, daarom zal mijn zwaard de schede
verlaten tegen al wat leeft, van zuid tot noord. 5 En al wat leeft zal weten,
dat Ik, de Eeuwige, mijn zwaard uit de schede getrokken heb; het zal daarin
niet weerkeren. 6 En gij, mensenkind, zucht als een gebroken man; ja, zucht
in hun bijzijn van bittere smart. 7 Wanneer zij dan tot u zeggen: Waarover
zucht gij? zult gij antwoorden: Over de tijding, bij welker komst elks hart
zal wegsmelten, alle handen zullen verslappen, elks geest zal versagen en alle
knieën van water zullen druipen Zie, het komt en het geschiedt, luidt het
woord van Adonai de Eeuwige. 8 Het woord van de Eeuwige kwam tot mij: 9
Mensenkind, profeteer en zeg: Zo zegt de Eeuwige: zeg: een zwaard, een zwaard!
10 Het is gescherpt en ook gewet. Om een bloedbad te kunnen aanrichten is het
gescherpt, om als een bliksem te kunnen flikkeren is het gewet. Zouden wij ons
dan verblijden? (De staf van mijn zoon veracht alle hout). 11 Ja, men liet het
wetten, om het ter hand te nemen; het is gescherpt en gewet, het zwaard, om in
moordenaarshand te worden gegeven. 12 Schreeuw het uit en weeklaag,
mensenkind, want dit is gericht tegen mijn volk; het is gericht tegen alle
vorsten van Israël; aan het zwaard zullen zij overgeleverd worden, zij en mijn
volk. Daarom, sla u op de heup. 13 Want de proef is geleverd; en hoe zal het
zijn, als ook de staf die veracht, er niet meer wezen zal? luidt het woord van
Adonai de Eeuwige. 14 En gij, mensenkind, profeteer en klap in de handen,
opdat het zwaard verdubbeld en verdrievoudigd worde. Moordend is dat zwaard,
een zwaard van grote moord, dat om hen heen suist, 15 opdat het hart siddere
en velen neergeveld worden. Bij al hun poorten heb Ik voor het zwaard een
slachtplaats gemaakt. Ach, het is gemaakt om te bliksemen; het is gewet ter
slachting. 16 Snijd scherp; keer u naar rechts; val aan; keer u naar links;
overal waarheen uw snede gericht is. 17 En Ik zelf zal in de handen klappen
en mijn grimmigheid laten uitwoeden. Ik de Eeuwige, heb het gesproken. 18 Het
woord van de Eeuwige kwam tot mij: 19 En gij, mensenkind, teken twee wegen,
waarlangs het zwaard van de koning van Babel komen kan; van hetzelfde land
zullen beide uitgaan. En zet een handwijzer; zet er een aan het begin van de
weg die naar een stad leidt; 20 teken een weg, opdat het zwaard kan komen
tegen Rabba der Ammonieten en ook tegen Juda, naar het versterkte Jeruzalem.
21 Want de koning van Babel zal aan de tweesprong staan, aan het begin van de
twee wegen en waarzeggerij plegen; hij zal de pijlen schudden; hij zal de
terafim raadplegen; hij zal de lever bezien. 22 In zijn rechterhand zal het
lot zijn, dat Jeruzalem aanwijst, om er stormrammen op te stellen, om er de
mond te openen tot moordgeschreeuw, er de stem te verheffen tot een
krijgskreet, om er stormrammen op te stellen tegen de poorten, een wal op te
werpen en een schans te bouwen. 23 Wel is dit in hun ogen een bedrieglijke
waarzeggerij (dure eden zwoeren zij) maar hij zal hun ongerechtigheid in
herinnering brengen, opdat zij gegrepen worden. 24 Daarom, zo zegt Adonai de
Eeuwige, omdat gij uw ongerechtigheid in herinnering brengt, doordat uw
overtredingen openbaar worden, zodat uw zonden zichtbaar zijn in al uw
handelingen; omdat men zich uwer herinnert, zult gij met de hand gegrepen
worden. 25 En gij onheilig lijk, goddeloze, vorst van Israël, wiens dag komt
ten tijde van de volmakende zonde, 26 zo zegt Adonai de Eeuwige: Neem weg die
tulband! zet af die kroon! Zo zal het niet blijven. Verhoog wat laag is;
verlaag wat hoog is. 27 Een puinhoop, een puinhoop, een puinhoop zal Ik ze
(Jeruzalem) maken. Maar ook zo zal het niet blijven. Totdat hij komt, die er
recht op heeft en aan wie Ik het geven zal. 28 Gij mensenkind, profeteer en
zeg: Zo zegt Adonai de Eeuwige van de Ammonieten en van hun gesmaad; zeg:
zwaard, zwaard, ontbloot om te slachten, gewet om toe te slaan, om te
bliksemen, 29 terwijl men voor u bedrieglijke dingen schouwt en u leugen
waarzegt (om u te zetten op de halzen van goddelozen, onheiligen, wier dag
komt ten tijde van de eindafrekening)! 30 Steek het zwaard weer in de schede.
In de plaats waar gij geschapen zijt, in uw land van herkomst zal Ik u
richten. 31 Ik zal mijn gramschap over u uitstorten; met het vuur van mijn
verbolgenheid zal Ik tegen u blazen en u overgeven in de macht van redeloze
mensen die verderf smeden. 32 Voedsel zult gij zijn voor het vuur; midden in
het land zal uw bloed stromen, en aan u zal niet meer gedacht worden, want Ik,
de Eeuwige, heb het gesproken. 22:1 Het
woord van de Eeuwige kwam tot mij: 2 Gij mensenkind, wilt gij richten, wilt
gij richten de bloedstad? Houd haar dan al haar gruwelen voor. 3 Zeg: Zo zegt
Adonai de Eeuwige: o stad, die in haar midden bloed vergiet, zodat haar tijd
komt, en die zich afgoden maakt om zich te verontreinigen; 4 door het bloed
dat gij vergiet, zijt gij schuldig; door de afgoden die gij maakt, zijt gij
onrein; gij hebt uw dagen nabij gebracht en de grens van uw jaren bereikt.
Daarom zal Ik u maken tot een voorwerp van smaad voor de volken en van spot
voor alle landen. 5 Zij, die dicht bij u en die ver van u gelegen zijn,
zullen de spot met u drijven, gij, berucht om uw onreinheid en vol van
wanorde! 6 Zie, de vorsten van Israël zijn er op uit ieder zoveel mogelijk
bloed te vergieten. 7 In u veracht men vader en moeder; in u doet men de
vreemdeling geweld aan, bij u onderdrukt men de wees en de weduwe. 8 Mijn
heilige dingen veracht gij, mijn sabbatten ontheiligt gij. 9 In uw midden
zijn lasteraars er op uit om bloed te vergieten en bij u houdt men
offermaaltijden op de bergen; ontucht/kwade dingen pleegt men in u. 10 In u
ontbloot men de schaamte van zijn vader; in u verkracht men een vrouw, die
onrein is door haar maandelijkse afzondering. 11 De een bedrijft een
gruwelijke zonde met de vrouw van zijn naaste; een ander onteert zijn
schoondochter door ontucht; weer een ander verkracht in u zijn zuster, de
dochter van zijn vader. 12 In u neemt men geschenken aan om bloed te
vergieten; rente en woekerwinst neemt gij en met geweld zet gij uw naaste af,
maar Mij vergeet gij, luidt het woord van Adonai de Eeuwige. 13 Zie nu, Ik sla
Mij in de hand om de onrechtmatige winst die gij gemaakt hebt, en om het bloed
dat in u vergoten is. 14 Zal uw hart standvastig en zullen uw handen sterk
blijven ten tijde dat Ik met u afreken? Ik, de Eeuwige, heb het gesproken en
Ik zal het doen. 15 Ik zal u verstrooien onder de volken en verspreiden over
de landen, en Ik zal uw onreinheid geheel van u wegdoen. 16 Zo zult gij door
uw eigen toedoen voor het oog der volken ontwijd worden, en gij zult weten,
dat Ik de Eeuwige ben. 17 Het woord van de Eeuwige kwam tot mij: 18
Mensenkind, het huis Israëls is Mij tot schuim geworden; allen zijn zij koper,
tin, ijzer en lood in de smeltoven; stukken zilverschuim zijn zij geworden.
19 Daarom, zo zegt Adonai de Eeuwige: Omdat gij allen tot schuim geworden
zijt, daarom, zie, zal Ik u bijeenbrengen in Jeruzalem. 20 Zoals zilver,
koper, ijzer, lood en tin in de smeltoven bijeengebracht wordt en daaronder
het vuur wordt aangeblazen, om het te smelten, zo zal Ik u bijeenbrengen in
mijn toorn en in mijn grimmigheid, en Ik zal u erin werpen en smelten. 21 Ja,
Ik zal u verzamelen en onder u het vuur van mijn verbolgenheid aanblazen, en
gij zult daarin gesmolten worden. 22 Zoals zilver in de smeltoven gesmolten
wordt, zo zult gij daarin gesmolten worden; en gij zult weten, dat Ik, de
Eeuwige, mijn grimmigheid over u heb uitgestort. 23 Het woord van de Eeuwige
kwam tot mij: 24 Mensenkind, zeg tot het land: Gij zijt een land, dat niet
bevochtigd noch door regen gedrenkt is ten dage van de gramschap; 25 waar de
vorsten zijn als een brullende leeuw, die zijn prooi verscheurt: mensen
verslinden zij, schatten en kostbaarheden roven zij weg, het aantal weduwen
vermeerderen zij er. 26 Zijn priesters doen mijn wet geweld aan en ontwijden
mijn heilige dingen; tussen heilig en onheilig maken zij geen onderscheid, het
verschil tussen onrein en rein onderwijzen zij niet, en voor mijn sabbatten
sluiten zij hun ogen; zo word Ik te midden van hen ontheiligd. 27 De oversten
zijn er als roofgierige wolven, die bloed vergieten en mensen in het verderf
storten om zichzelf te bevoordelen. 28 En zijn profeten bepleisteren voor hen
met kalk: zij schouwen bedrieglijke dingen en voorspellen leugen; zij zeggen:
Zo zegt Adonai de Eeuwige, terwijl de Eeuwige niet gesproken heeft. 29 Het
volk des lands maakt zich schuldig aan afpersing en pleegt roof; het
onderdrukt de arme en behoeftige, en de vreemdeling doet het tegen alle recht
geweld aan. 30 Ik heb onder hen gezocht naar iemand, die een muur zou kunnen
optrekken en voor mijn aangezicht op de bres zou kunnen staan ten behoeve van
het land, zodat Ik het niet zou verwoesten, maar Ik heb hem niet gevonden. 31
Daarom heb Ik mijn gramschap over hen uitgestort; met het vuur van mijn
verbolgenheid heb Ik hen verteerd; hun wandel heb Ik op hun hoofd doen
neerkomen, luidt het woord van Adonai de Eeuwige.
Eruit
gelicht:
- naar het zuiden (21:2)
(20:46) . Kan Jeruzalem en Judea betekenen.
Liggen in zuidelijk Israël. Zeker vanuit Babylon gezien.
-
laat uw woorden stromen tegen de
heiligdommen, (21:2). Ezechiël voorzegt de verwoesting van de eerste en tweede
tempel
-
Omdat Ik rechtvaardigen en de
goddeloze onder u hebt afgesneden, daarom zal mijn zwaard de schede verlaten
tegen al wat leeft, van zuid tot noord. (21:4). G’d heeft rechtvaardigen en
goddelozen afgesneden onder Israël. Zo zal hij ook de volken (van Noord tot
Zuid) onder G’ds oordeel komen.
-
Over de tijding, bij welker
komst elks hart zal wegsmelten (21:7b). De tijding dat Jeruzalem is gevallen.
-
een zwaard, een zwaard (21:9)
Het zwaard van Nebukadnessar tegen Jeruzalem en het zwaard van Ammon tegen
Gedalia. Jer. 40:13-41:3 “13 Toen kwamen Jochanan, de zoon van Kareach, en al
de legeroversten, die te velde waren geweest, tot Gedalja te Mispa, 14 en
zeiden tot hem: Weet gij wel, dat Balis, de koning van de Ammonieten, Jismael,
de zoon van Netanja, heeft afgezonden ten einde u om het leven te brengen?
Maar Gedalja, de zoon van Achikam, geloofde hen niet. 15 Daarop zeide
Jochanan, de zoon van Kareach, in het geheim tot Gedalja te Mispa: Laat mij
toch heengaan en Jismael, de zoon van Netanja, ombrengen, zonder dat iemand
het weet; waarom zou hij u om het leven brengen, zodat geheel Juda, dat zich
tot u verzameld heeft, verstrooid wordt en het overblijfsel van Juda te gronde
gaat? 16 Maar Gedalja, de zoon van Achikam, zeide tot Jochanan, de zoon van
Kareach: Doe dat niet, want wat gij van Jismael zegt, is een leugen. 41:1 Maar
het geschiedde in de zevende maand, dat Jismael, de zoon van Netanja, de zoon
van Elisama, een man van koninklijken bloede, een van de koninklijke
bevelhebbers, met tien mannen bij zich, kwam tot Gedalja, de zoon van Achikam,
te Mispa. 2 Terwijl zij daar te Mispa tezamen brood aten, stond Jismael, de
zoon van Netanja, met de tien mannen die bij hem waren, op, en zij sloegen
Gedalja, de zoon van Achikam, de zoon van Safan, met het zwaard. Zo doodde hij
hem die de koning van Babel over het land had aangesteld. 3 Ook vermoordde
Jismael al de Judeeers die bij hem, bij Gedalja, te Mispa waren, en de
Chaldeeen die zich daar bevonden, de krijgslieden.”
-
Schreeuw het uit en weeklaag…..
en mijn grimmigheid laten uitwoeden. Ik de Eeuwige, heb het gesproken.
(21:12-17). G’d beschrijft hier de oordelen die uitgevoerd gaan worden
vanwege het afwijken van het volk van het Woord van G’d.
-
Wel is dit in hun ogen een
bedrieglijke waarzeggerij (dure eden zwoeren zij) maar hij zal hun
ongerechtigheid in herinnering brengen, opdat zij gegrepen worden. (21:23)
Ze vertrouwden op de eed waarmee Nebukadnessar had gezworen hun niet aan te
vallen. Ondertussen had Sedekia zijn eed met Nebukadnessar gebroken en de hulp
van Egypte erbij geroepen. Daardoor zijn de anderen eden ook waardeloos
geworden.
-
En gij onheilig lijk, goddeloze,
vorst van Israël (21:25) Dit wordt gezegd van Sedekia die door zijn zondige
leven (zonder bekering) zal sterven.
-
wiens dag komt ten tijde van de
volmakende zonde (21:25b). De tijd komt dat de maat van zondigen vol is. De
zonde die “de emmer zal doen overlopen” komt er aan. Dat is het moment dat de
oordelen uitgevoerd worden.
-
Een puinhoop, een puinhoop, een
puinhoop zal Ik ze (Jeruzalem) maken. Maar ook zo zal het niet blijven. Totdat
hij komt, die er recht op heeft en aan wie Ik het geven zal (21:27). Ziet in
de eerste plaats op Zerubabel maar uiteindelijk in zijn volle betekenis op de
Messias die daadwerkelijk herstel zal brengen. Het kan ook vertaald worden met
Vertlaten, verlaten zal ik haar maken. Zoiets is er nooit geweest, tot de tijd
van de komst van de uitvoerder van recht, als ik haar in zijn hand gegeven zal
hebben. Jeruzalem zal uitermate verlaten zijn tot de tijdsperiode van de
uitvoerder van recht.
-
door de afgoden die gij maakt,
zijt gij onrein; gij hebt uw dagen nabij gebracht en de grens van uw jaren
bereikt. (22:4). Nogmaals de oordelen komen over het volk omdat ze afgoden
dienden en niet meer leefden volgens de instructies van G’d (de Thora)
-
Zie, de vorsten van Israël zijn
er op uit ieder zoveel mogelijk bloed te vergieten. (22:6). Dit is het beeld
zoals G’d de vorsten van Israël niet bedoeld heeft. De Messias zal de vorst
zijn naar het beeld zoals G’d het wel bedoelt heeft (Ezech. 34:23, 24 en Ezech.
37:25)
-
In u veracht men vader en
moeder; in u doet men de vreemdeling geweld aan, bij u onderdrukt men de wees
en de weduwe. Mijn heilige dingen veracht gij, mijn sabbatten ontheiligt gij.
In uw midden zijn lasteraars er op uit om bloed te vergieten en bij u houdt
men offermaaltijden op de bergen; ontucht pleegt men in u. In u ontbloot men
de schaamte van zijn vader; in u verkracht men een vrouw, die onrein is door
haar maandelijkse afzondering. De een bedrijft een gruwelijke zonde met de
vrouw van zijn naaste; een ander onteert zijn schoondochter door ontucht; weer
een ander verkracht in u zijn zuster, de dochter van zijn vader. In u neemt
men geschenken aan om bloed te vergieten; rente en woekerwinst neemt gij en
met geweld zet gij uw naaste af, maar Mij vergeet gij, (22:7-12) De zonden
worden bij name genoemd. Duidelijk gaat het erom dat hun zondige gedrag
inhield dat ze niet leefden volgens de instructies in de Thora.
-
In u veracht men vader en moeder
(22:7a) De mens is partner van God in het scheppen van de mens. Vandaar dat
het verachten van de ouders een grove zonde is. Daardoor kan G’d met zijn
Shechina niet onder het volk blijven.
-
doet men de vreemdeling geweld
aan (22:7b) Overtreding van het voorschrift in Lev. 19:33, 34 “En wanneer een
vreemdeling bij u in uw land vertoeft, zult gij hem niet onderdrukken. Als een
onder u geboren Israëliet zal u de vreemdeling gelden, die bij u vertoeft; gij
zult hem liefhebben als uzelf, want gij zijt vreemdeling geweest in het land
Egypte: Ik ben de Eeuwige, uw God.” Zie ook Lev. 25:23 En het land zal niet
voor altijd verkocht worden, want het land is van Mij, en gij zijt
vreemdelingen en bijwoners bij Mij.
-
onderdrukt men de wees en de
weduwe. (22:7c). G’d zegt juist voor hen te zorgen Ps 68:5,6a “Hij is de vader
der wezen en de rechter der weduwen, G’d in zijn heilige woning; G’d, die
eenzamen in een huisgezin doet wone”. Daar waar de maatschappij niet aan Zijn
beeld voldoet kan Hij er niet zijn.
-
Mijn heilige dingen veracht gij,
(22:8a). Men bracht offers van zieke en gewonde dieren in de tempel. Mal. 1:
7,8 Gij brengt minderwaardige offerspijze op mijn altaar. En dan zegt gij:
Waarmee hebben wij U minderwaardig behandeld? Doordat gij zegt: De tafel van
de Eeuwige, zij is verachtelijk. Want, wanneer gij een blind dier ten offer
brengt, is dat niet erg? Wanneer gij een kreupel of ziek dier brengt, is dat
niet erg? Bied dat eens uw landvoogd aan; zal hij welgevallen aan u hebben of
u goedgunstig gezind zijn? zegt de Eeuwige der heerscharen. Zie ook Lev. 19:5
En wanneer gij de Eeuwige een vredeoffer offert, zult gij het zo offeren, dat
gij Hem welgevallig zijt.
-
mijn sabbatten ontheiligt gij.
(22:8b). De shabbat is juist een verbondsteken tussen G’d en Israël. Zie Ex.
31:13-17 Gij dan, spreek tot de Israëlieten: maar mijn sabbatten moet gij
onderhouden, want dat is een teken tussen Mij en u, van geslacht tot geslacht,
zodat gij weet, dat Ik de Eeuwige ben, die u heilig. Gij zult de sabbat
onderhouden, want deze is iets heiligs voor u; wie hem ontheiligt, zal zeker
ter dood gebracht worden, want ieder die daarop werk verricht, zal uitgeroeid
worden uit het midden van zijn volksgenoten. Zes dagen mag men arbeiden,
maar op de zevende dag zal er een volledige sabbat zijn, de Eeuwige geheiligd:
ieder die op de sabbatdag werk verricht, zal zeker ter dood gebracht worden.
De Israëlieten zullen de sabbat onderhouden, door de sabbat te vieren, zij en
hun nageslacht, als een altoosdurend verbond. Tussen Mij en de Israëlieten is
deze een teken voor altoos, want in zes dagen heeft de Eeuwige de hemel en de
aarde gemaakt, en op de zevende dag heeft Hij gerust en adem geschept.
-
In uw midden zijn lasteraars er
op uit om bloed te vergieten (22:9a) Lev. 19:16 Gij zult onder uw
volksgenoten niet als een lasteraar rondgaan;
-
en bij u houdt men
offermaaltijden op de bergen (22:9b). Lev. 19:4 Gij zult u niet tot de
afgoden wenden en u geen gegoten beelden maken: Ik ben de Eeuwige, uw God.
-
ontucht/kwade dingen (hmz
zimmah) pleegt men in u.(22:9c). Kan zowel ontucht als kwade dingen betekenen.
Zie voor hetzelfde woordgebruik Jes. 32:7 En de listen van de bedrieger zijn
slecht; hij beraamt snode plannen (hmz
zimmah) om de ellendigen door leugentaal in het verderf te storten, zelfs
wanneer de arme zijn recht bepleit.
-
In u ontbloot men de schaamte
van zijn vader; in u verkracht men een vrouw, die onrein is door haar
maandelijkse afzondering. 11 De een bedrijft een gruwelijke zonde met de
vrouw van zijn naaste; een ander onteert zijn schoondochter door ontucht; weer
een ander verkracht in u zijn zuster, de dochter van zijn vader. (22:10,11)
Dit waren specifieke zonden van de Egyptenaren en de Kanaänieten. Lev. 18:3-29
( Gij zult niet doen, zoals men doet in het land Egypte, waar gij gewoond
hebt; gij zult niet doen, zoals men doet in het land Kanaän, waarheen Ik u
breng; naar hun inzettingen zult gij niet wandelen…….30 Zo zult gij het
voorschrift dat Ik u geef, in acht nemen, zodat gij de gruwelijke inzettingen
niet doet, die voor u gedaan werden, opdat gij u daardoor niet verontreinigt.
Ik ben de Eeuwige, uw God.” en verder Lev. 20:10-23
-
In u neemt men geschenken aan om
bloed te vergieten; (22:12) Deut. 27:25 Vervloekt is hij, die een geschenk
aanneemt om iemand te doden en onschuldig bloed te vergieten.
-
rente en woekerwinst neemt gij
(22:12b). Lev. 23: 36 Gij zult geen rente of winst van hem nemen, maar gij
zult voor uw G’d vrezen, opdat uw broeder bij u in het leven blijve.
-
en met geweld zet gij uw naaste
af, maar Mij vergeet gij, luidt het woord van Adonai de Eeuwige. (22:12c). Dit
geld gebruikten ze om bondgenootschappen mee te ‘kopen’. Dit in plaats van hun
vertrouwen op G’d te stellen.
-
Ik zal u verstrooien onder de
volken en verspreiden over de landen, en Ik zal uw onreinheid geheel van u
wegdoen. (22:15). Het verspreiden onder te volken zal G’d gebruiken om hun
onreinheden weg te doen.
-
Zoals zilver in de smeltoven
gesmolten wordt, zo zult gij daarin gesmolten worden; en gij zult weten, dat
Ik, de Eeuwige, mijn grimmigheid over u heb uitgestort. (22:22). De oordelen
zullen een reinigende werking hebben op het volk. Zie ook vers 15b Ik zal uw
onreinheid geheel van u wegdoen.
-
Ik heb onder hen gezocht naar
iemand, die een muur zou kunnen optrekken en voor mijn aangezicht op de bres
zou kunnen staan ten behoeve van het land, zodat Ik het niet zou verwoesten,
maar Ik heb hem niet gevonden. (22:30) Een rechtvaardige, die het volk zou
kunnen bewegen tot bekering en die net als Mozes voorspraak zou doen en bidden
voor hun verlossing. Zie ook. Ezech. 14:14 14 en er zouden daar deze drie
mannen zijn: Noach, Daniel en Job, dan zouden dezen door hun gerechtigheid
slechts zichzelf redden, luidt het woord van Adonai de Eeuwige.
-
Daarom heb Ik mijn gramschap
over hen uitgestort; met het vuur van mijn verbolgenheid heb Ik hen verteerd;
hun wandel heb Ik op hun hoofd doen neerkomen, luidt het woord van Adonai de
Eeuwige. (22:31). De oordelen zijn de voorzegde straf op hun ongehoorzaamheid.