12:1
Het woord van de Eeuwige kwam tot mij: 2 Mensenkind, gij woont te midden van
een weerspannig geslacht; van hen die ogen hebben om te zien, maar niet zien;
die oren hebben om te horen, maar niet horen, want zij zijn een weerspannig
geslacht. 3 En gij, mensenkind, breng in gereedheid wat gij voor een
ballingschap nodig hebt, en trek in ballingschap bij dag, voor hun ogen; voor
hun ogen moet gij uit uw woonplaats wegtrekken naar een andere plaats.
Misschien zullen zij tot inzicht komen, want zij zijn een weerspannig
geslacht. 4 Breng wat gij nodig hebt als het pak van een balling, bij dag,
voor hun ogen, naar buiten, en zelf zult gij bij avond naar buiten komen te
hunnen aanschouwen, als iemand die in ballingschap gaat. 5 Maak een gat in de
muur, voor hun ogen en ga daardoor naar buiten. 6 Gij zult uw pak voor
hun ogen op uw schouder laden; bij dikke duisternis zult gij het wegbrengen;
uw gezicht zult gij bedekken, zodat gij de grond niet ziet. Want Ik stel u tot
een zinnebeeld voor het huis Israëls. 7 Toen deed ik, zoals mij bevolen was:
wat ik nodig had, bracht ik bij dag naar buiten als het pak van een balling en
in de avond maakte ik met mijn hand een gat in de muur; bij dikke duisternis
bracht ik het weg; voor hun ogen laadde ik het op mijn schouder. 8 En des
morgens kwam het woord van de Eeuwige tot mij: 9 Mensenkind, heeft het huis
Israëls, dat weerspannige geslacht, niet tot u gezegd: wat doet gij? 10 Zeg
tot hen: zo zegt de Adonai de Eeuwige: op de vorst in Jeruzalem slaat deze
Godsspraak en op het gehele huis Israëls, dat daar woont. 11 Zeg: ik ben voor
u een zinnebeeld; zoals ik gedaan heb, zo zal aan hen geschieden: in
ballingschap, in gevangenschap zullen zij gaan; 12 en de vorst onder hen zal
bij dikke duisternis zijn pak op zijn schouder laden en naar buiten trekken;
in de muur zal men een gat maken om hem daar doorheen te laten; zijn gezicht
zal hij bedekken, omdat hij met zijn oog deze grond niet zal weerzien. 13 Ik
zal mijn net over hem uitspreiden en hij zal in mijn strik gevangen worden; Ik
zal hem naar Babel, het land der Chaldeeën, brengen, maar hij zal dat niet
zien; en daar zal hij sterven. 14 Allen die hem omgeven, zijn helpers en al
zijn krijgsbenden, zal Ik naar alle windstreken verstrooien, en achter hen zal
Ik het zwaard trekken. 15 En zij zullen weten, dat Ik de Eeuwige ben, wanneer
Ik hen onder de volken verspreid en over de landen verstrooi. 16 Maar Ik zal
van hen een klein aantal mannen het zwaard, de honger en de pest doen
overleven, opdat zij al hun gruwelen vertellen onder de volken in wier gebied
zij komen; en zij zullen weten, dat Ik de Eeuwige ben. 17 Het woord van de
Eeuwige kwam tot mij: 18 Mensenkind, eet uw brood met beving en drink uw
water met siddering en kommer, 19 en zeg tot het volk des lands: alzo zegt
Adonai de Eeuwige aangaande de inwoners van Jeruzalem op Israëls bodem: hun
brood zullen zij met kommer eten en hun water drinken in stomme smart. Opdat
hun land, beroofd van al wat het heeft, een woestenij worde vanwege de
geweldenarij van allen die het bewonen. 20 De bewoonde steden zullen tot puin
en het land zal tot een woestenij worden en gij zult weten, dat Ik de Eeuwige
ben. 21 Het woord van de Eeuwige kwam tot mij: 22 Mensenkind, wat is dat voor
een zegswijze bij u in het land van Israël: de tijd verstrijkt, maar geen
enkel gezicht komt uit? 23 Daarom zeg tot hen: zo zegt Adonai de Eeuwige: Ik
zal aan deze zegswijze een einde maken, en men zal ze niet langer gebruiken in
Israël. Zeg daarentegen tot hen: de tijd is nabij en de vervulling van elk
gezicht! 24 Want er zal geen bedrieglijk gezicht noch verleidende
waarzeggerij meer zijn onder het huis Israëls. 25 Ik, de Eeuwige, zal het
woord spreken, dat Ik spreken zal, en het zal in vervulling gaan; niet langer
zal het worden uitgesteld. Want in uw dagen, weerspannig geslacht, zal Ik een
woord spreken en Ik zal het ten uitvoer brengen ook, luidt het woord van
Adonai de Eeuwige. 26 Het woord van de Eeuwige kwam tot mij: 27 Mensenkind,
zie, het huis Israëls zegt: het gezicht dat hij schouwt, heeft betrekking op
een verwijderde toekomst, en hij profeteert aangaande verre tijden. 28 Daarom
zeg tot hen: zo zegt de Adonai de Eeuwige: geen van mijn woorden zal nog
langer worden uitgesteld. Het woord dat Ik spreken zal, zal in vervulling
gaan, luidt het woord van de Adonai de Eeuwige.
13:1
Het woord van de Eeuwige kwam tot mij: 2 Mensenkind, profeteer tegen de
profeterende profeten Israëls en zeg tot hen die naar eigen inzicht
profeteren: hoort het woord van de Eeuwige. 3 Zo zegt Adonai de Eeuwige: Wee
de dwaze profeten, die hun eigen geest volgen, zonder iets geschouwd te
hebben. 4 (Als vossen in bouwvallen zijn uw profeten, Israël). 5 Gij zijt
niet op de bressen gaan staan en gij hebt geen muur opgetrokken om het huis
Israëls, opdat het op de dag van de Eeuwige zou kunnen standhouden in de
strijd. 6 Bedrieglijke dingen en leugenachtige waarzeggerij hebben zij
geschouwd, die zeggen: zo luidt het woord van de Eeuwige, terwijl de Eeuwige
hen niet gezonden heeft; en dan wachten zij nog op de vervulling van het
woord! 7 Hebt gij dan geen bedrieglijk gezicht geschouwd en leugenachtige
waarzeggerij gesproken, toen gij zeidet: zo luidt het woord van de Eeuwige,
terwijl Ik niet gesproken had? 8 Daarom, zo zegt Adonai de Eeuwige, omdat gij
bedrieglijke dingen gesproken en leugen geschouwd hebt, daarom zie, Ik zal u!
luidt het woord van Adonai Eeuwige. 9 Mijn hand zal zijn tegen de profeten
die bedrieglijke dingen schouwen en leugen waarzeggen; tot de kring van mijn
volk zullen zij niet behoren, in het boek van het huis Israëls niet
ingeschreven worden, en in het land Israëls niet komen, en gij zult weten, dat
Ik Adonai de Eeuwige ben. 10 Omdat, ja omdat zij mijn volk hebben doen dwalen
door te zeggen: vrede! zonder dat er vrede is; Als het een muur bouwt, zie,
dan bepleisteren zij die met kalk; 11 zeg tot hen die met kalk pleisteren:
toch zal hij vallen! Er zal een stromende regen komen, en gij, hagelstenen,
zult neervallen, en een stormwind zal losbreken. 12 Als dan de muur gevallen
is, zal dan niet tot u gezegd worden: waar is de kalk waarmee gij gepleisterd
hebt? 13 Daarom, zo zegt Adonai Eeuwige, ja, Ik zal een stormwind doen
losbreken in mijn grimmigheid en stromende regen zal er zijn in mijn toorn, en
hagelstenen; In grimmigheid, tot verdelgens toe. 14 Ik zal de muur die gij
met kalk bepleisterd hebt, neerhalen en ter aarde werpen, en zijn fundament
zal worden blootgelegd; de stad zal vallen en gij zult daarin omkomen.
En gij zult weten, dat Ik de Eeuwige ben. 15 Zo zal Ik mijn grimmigheid ten
volle uitstorten over de muur en over hen die hem met kalk bepleisteren, en Ik
zal tot u zeggen: weg is de muur en weg zijn zij die hem bepleisterden: 16 de
profeten van Israël, die tot Jeruzalem profeteerden en daarvoor een gezicht
van vrede schouwden, zonder dat er vrede is, luidt het woord van Adonai de
Eeuwige. 17 En gij, mensenkind, richt u tegen de dochters van uw volk, die
naar eigen inzicht profeteren; profeteer tegen haar, 18 en zeg: Zo zegt
Adonai de Eeuwige: wee haar, die toverbanden binden om alle polsen en die
sluiers winden om het hoofd van groot en klein, om zielen te vangen! Zoudt gij
zielen vangen van mijn volk en uw eigen zielen in het leven behouden? 19 Gij
ontheiligt Mij bij mijn volk voor handen vol gerst en voor brokken brood, om
zielen te doden die niet sterven moesten, en om zielen in het leven te
behouden, die niet moesten blijven leven, doordat gij mijn volk beliegt, dat
naar leugen hoort. 20 Daarom, zo zegt Adonai de Eeuwige, zie, Ik keer Mij
tegen uw toverbanden, waarmee gij de zielen laat vliegen, Ik zal ze van uw
armen rukken, en de zielen vrijlaten, die gij als vogels vangt. 21 Ik zal uw
sluiers verscheuren en mijn volk uit uw hand redden, het zal niet langer tot
een prooi in uw handen zijn. En gij zult weten, dat Ik de Eeuwige ben. 22
Omdat gij het hart van de rechtvaardige bedroefd hebt met leugen, terwijl Ik
hem geen smart aandeed, en de handen van de goddeloze gesterkt hebt, opdat hij
zich niet van zijn boze weg zou bekeren en leven, 23 daarom zult gij niet
langer bedrieglijke dingen schouwen en waarzeggerij plegen; Ik zal mijn volk
uit uw hand redden. En gij zult weten, dat Ik de Eeuwige ben.
Eruit gelicht:
-
Breng wat gij nodig hebt als
het pak van een balling, bij dag, voor hun ogen, naar buiten, en zelf zult gij
bij avond naar buiten komen te hunnen aanschouwen, als iemand die in
ballingschap gaat (12:4) Ezechiel moet nu uit gaan beelden wat hun te wachten
staat om ze zo wakker te schudden. De attributen van een balling zijn: Een
lamp/licht, een schotel en een deken (Talmud, traktaat Nedarim 40b)
-
voor hun ogen moet gij uit uw
woonplaats wegtrekken naar een andere plaats. Misschien zullen zij tot inzicht
komen, want zij zijn een weerspannig geslacht. (12:3b). Ezechiël moet de 2e
wegvoering uitbeelden opdat het volk Israël tot inzicht en inkeer komt en dat
het dan niet uitgevoerd hoeft te worden.
-
Maak een gat in de muur, voor
hun ogen en ga daardoor naar buiten (12:5). Beeld de vlucht uit van koning
Zidkiyahu (Sedekia) uit Jeruzalem bij de belegering van Jeruzalem. 2 Kon.25:1
In het negende jaar van zijn regering, in de tiende maand, op de tiende van de
maand, rukte Nebukadnessar, de koning van Babel, zelf met zijn gehele leger
tegen Jeruzalem op en sloeg het beleg erom, en zij bouwden er een
belegeringswal omheen. 2 Zo werd de stad belegerd tot het elfde jaar van
koning Sedekia. 3 Op de negende van de vierde maand, toen de
hongersnood in de stad zwaar geworden was en er geen brood meer was voor het
volk des lands, 4 werd een bres in de stadsmuur geslagen; en al de
krijgslieden vluchtten des nachts door de poort tussen de beide muren
bij de koninklijke tuin (de Chaldeeen nu lagen rondom tegen de stad), en
sloegen de weg in naar de Vlakte. 5 Maar het leger der Chaldeeen zette de
koning na en achterhaalde hem in de vlakte van Jericho; zijn gehele leger werd
van hem gescheiden en verstrooid. 6 Zij grepen de koning, brachten hem naar
de koning van Babel te Ribla, en men velde vonnis over hem: 7 de zonen van
Sedekia bracht men voor diens ogen ter dood; en hij liet de ogen van Sedekia
verblinden en hem met twee koperen ketenen binden; en men bracht hem naar
Babel.. Dit gebeurde doordat hij niet naar God luisterde. 2 Kron. 36:
15,16 De
Eeuwige, de God hunner vaderen, zond wel zijn boden tot hen, vroeg en laat,
want Hij ontfermde Zich over zijn volk en zijn woning, maar zij bespotten de
boden Gods, verachtten zijn woorden en hoonden zijn profeten, totdat de
gramschap van de Eeuwige zich zozeer tegen zijn volk verhief, dat geen herstel
meer mogelijk was.
-
uw gezicht zult gij bedekken
(12:6). Zo heeft volgens de overlevering Zidkiyahu zijn gezicht bedekt,
beschaamd en bang om herkend te worden) toen hij Jeruzalem uitvluchtte.
-
en in de avond maakte ik met
mijn hand een gat in de muur (12:7b). Als een vluchteling die niet het juiste
gereedschap heeft en aan de andere kant ook niet gehoord wil worden bij zijn
vlucht.
-
Zeg tot hen: zo zegt de Adonai
de Eeuwige: op de vorst in Jeruzalem slaat deze Godsspraak….. (12:10-14). De
vorst is koning Zidkiyahu. (Drie gedeelten spreken over de vervulling ervan
zie 2 Kon. 25:4, Jer. 39:1-8 (1 In het negende jaar van Sedekia, de koning van
Juda, in de tiende maand, was Nebukadressar, de koning van Babel, met zijn
gehele leger naar Jeruzalem gekomen om het te belegeren; 2 in het elfde jaar
van Sedekia, in de vierde maand, op de negende van de maand, werd een bres in
de stad geslagen; 3 toen trokken al de vorsten van de koning van Babel binnen
en vatten post in de Middenpoort, Nebusazban, de hofmaarschalk, Nergal-sareser,
de bewindvoerder, en al de overige vorsten van de koning van Babel. 4 Toen
Sedekia, de koning van Juda, en al de krijgsbenden hen zagen, namen zij de
vlucht en verlieten de stad bij nacht in de richting van de koninklijke tuin,
de poort tussen de beide muren door, en zij trokken weg in de richting van de
Vlakte. 5 Maar het leger der Chaldeeën zette hen na, en zij achterhaalden
Sedekia in de vlakten van Jericho; zij namen hem gevangen en brachten hem naar
Nebukadressar, de koning van Babel, te Ribla in het land van Hamat, en deze
velde vonnis over hem. 6 De koning van Babel bracht de zonen van Sedekia voor
diens ogen in Ribla ter dood; ook al de edelen van Juda bracht de koning van
Babel ter dood; 7 en hij liet de ogen van Sedekia verblinden en boeide hem
met twee koperen ketenen om hem naar Babel te voeren. 8 En het koninklijk
paleis en de huizen van het volk verbrandden de Chaldeeën met vuur, en de
muren van Jeruzalem haalden zij neer.) en Jeremia 52:1-11 (1 Eenentwintig
jaar was Sedekia oud, toen hij koning werd, en elf jaar regeerde hij te
Jeruzalem. Zijn moeder heette Chamutal; zij was een dochter van Jirmeja uit
Libna. 2 Hij deed wat kwaad is in de ogen van de Eeuwige, geheel zoals
Jojakim gedaan had. 3 Zo kwam het door de toorn van de Eeuwige zover met
Jeruzalem en Juda, dat Hij hen van zijn aangezicht verwierp. Sedekia nu kwam
in opstand tegen de koning van Babel. 4 In het negende jaar van zijn
regering, in de tiende maand, op de tiende van de maand, rukte Nebukadressar,
de koning van Babel, zelf met zijn gehele leger tegen Jeruzalem op, sloeg het
beleg erom en bouwde er een belegeringswal omheen. 5 Zo werd de stad belegerd
tot het elfde jaar van koning Sedekia. 6 In de vierde maand, op de negende
van de maand, toen de hongersnood in de stad zwaar geworden was en er geen
brood meer was voor het volk des lands, werd een bres in de stad geslagen 7
en al de krijgslieden namen de vlucht en verlieten des nachts de stad door de
poort tussen de beide muren bij de koninklijke tuin (de Chaldeeen nu lagen
rondom tegen de stad) en sloegen de weg in naar de Vlakte. 8 Maar het leger
der Chaldeeën zette de koning na en achterhaalde Sedekia in de vlakten van
Jericho en zijn gehele leger werd van hem gescheiden en verstrooid. 9 Zij
grepen de koning, brachten hem naar de koning van Babel te Ribla in het land
van Hamat, en deze velde vonnis over hem; 10 de koning van Babel bracht de
zonen van Sedekia voor diens ogen ter dood en ook al de vorsten van Juda
bracht hij in Ribla ter dood; 11 en hij liet de ogen van Sedekia verblinden
en hem met twee ketenen binden; en de koning van Babel bracht hem naar Babel
en zette hem in de gevangenis tot de dag van zijn dood.)
-
Ik zal mijn net over hem
uitspreiden en hij zal in mijn strik gevangen worden (12:13) Rashi legt uit
dat, toen koning Zidkiyahu de stad uitvluchtte, door een grot die tot Jericho
liep, G’d een hert voor het Chaldese leger uitstuurde boven de grot heen. Toen
koning Zidkiyahu de grot uitkwam, zag het leger hem en werd hij gevangen.
-
En daar zal hij sterven
(12:13b). Uiteindelijk sterft Zidkiyahu na Nebukadressar. Na Nebukadressar
sterven zou Zidkiyahu vrijgelaten zijn. Direct daarop zou hij sterven. Deze
gunst zou hij hebben gekregen omdat hij Jeremia van de dood in een modderput
redde. Jer. 38:1 Toen hoorden Sefatja, de zoon van Mattan, Gedalja, de zoon
van Paschur, Jukal, de zoon van Selemja, en Paschur, de zoon van Malkia, de
woorden, die Jeremia tot het gehele volk bleef spreken: 2 Zo zegt de Eeuwige:
Wie in deze stad blijft, zal sterven door het zwaard, de honger of de pest,
maar wie eruit gaat naar de Chaldeeën, zal leven en zijn ziel als buit hebben
en in leven blijven. 3 Zo zegt de Eeuwige: Voorzeker zal deze stad in de
macht van het leger van de koning van Babel gegeven worden en dat zal haar
innemen. 4 Toen zeiden de vorsten tot de koning: Laat deze man toch ter dood
gebracht worden, want zo ontmoedigt hij de krijgslieden die in deze stad zijn
overgebleven, en de gehele bevolking, door op zulk een wijze tot hen te
spreken, want deze man zoekt niet het heil voor dit volk, maar het kwade. 5
Koning Sedekia zeide: Zie hij is in uw hand, want de koning vermag niets tegen
u. 6 Toen namen zij Jeremia en wierpen hem in de put van prins Malkia, die in
de gevangenhof was, en zij lieten hem aan touwen zakken; in de put nu was geen
water, maar wel slijk; en Jeremia zonk in het slijk. 7 Ebed-melek echter, de
Ethiopiër, een hoveling, die in het paleis des konings was, hoorde, dat zij
Jeremia in de put hadden neergelaten (de koning nu vertoefde in de
Benjaminpoort) 8 en Ebed-melek ging uit het paleis des konings en sprak tot
de koning: 9 Mijn heer de koning, deze mannen hebben slecht gehandeld in
alles wat zij de profeet Jeremia hebben aangedaan, dat zij hem in de put
hebben geworpen; hij zou toch op de plaats zelf wel sterven van de honger,
doordat er geen brood meer in de stad is. 10 Toen gebood de koning Ebed-melek,
de Ethiopiër: Neem vanhier drie mannen mee en trek de profeet Jeremia uit de
put, voordat hij sterft.
-
Allen die hem omgeven, zijn
helpers en al zijn krijgsbenden, zal Ik naar alle windstreken verstrooien, en
achter hen zal Ik het zwaard trekken. (12:14). Zo is het gebeurt. Als koning
Zidkiyahu het advies van Jeremia had opgevolgd was zou Jeruzalem gespaard zijn
gebleven en zijn familie in leven zijn gebleven. Jeremia 38:17-23 (17 Toen
zeide Jeremia tot Sedekia: Zo zegt de Eeuwige, de God der heerscharen, de God
van Israel: Indien gij vrijwillig uitgaat tot de vorsten van de koning van
Babel, dan zult gij in leven blijven en zal deze stad niet met vuur verbrand
worden en zult gij met uw huis in leven blijven. 18 Maar indien gij niet
uitgaat tot de vorsten van de koning van Babel, dan zal deze stad in de macht
der Chaldeeën gegeven worden en die zullen haar met vuur verbranden en gij
zelf zult aan hun macht niet ontkomen. 19 Doch koning Sedekia zeide tot
Jeremia: Ik ben bevreesd voor de Judeeers die naar de Chaldeeën zijn
overgelopen, dat men mij in hun macht zal overgeven en zij de spot met mij
zullen drijven. 20 Daarop zeide Jeremia: Dat zal men niet doen; hoor toch
naar de stem van de Eeuwige in hetgeen ik tot u spreek, dan zal het u wel gaan
en zult gij in leven blijven. 21 Maar indien gij weigert uit te gaan, dan is
dit het woord, dat de Eeuwige mij heeft doen zien: 22 Zie nu, al de vrouwen
die in het paleis van de koning van Juda zijn overgebleven, werden uitgeleid
tot de vorsten van de koning van Babel, terwijl zij zeiden: Misleid en
overweldigd hebben u de lieden, met wie gij bevriend waart; zij deden uw
voeten zinken in de modder, zij weken terug! 23 Men zal dan al uw vrouwen en
uw kinderen uitleiden tot de Chaldeeën en gij zelf zult aan hun macht niet
ontkomen, maar door de hand van de koning van Babel zult gij gegrepen worden
en deze stad zal met vuur verbrand worden.
-
Maar Ik zal van hen een klein
aantal mannen het zwaard, de honger en de pest doen overleven, opdat zij al
hun gruwelen vertellen onder de volken in wier gebied zij komen; en zij zullen
weten, dat Ik de Eeuwige ben (12:16). In Ezech. 14:22 en 23 wordt het doel nog
eens uitgelegd (22 zie, dan zullen er daar overblijven, die ontkomen, die
eruit geleid worden, zonen zowel als dochters; zie, zij zullen tot u uitgaan,
gij zult hun handel en wandel zien en getroost worden over het onheil dat Ik
over Jeruzalem heb doen komen, al wat Ik daarover heb doen komen. 23 Ja, zij
zullen u troosten, wanneer gij hun handel en wandel zult zien. En gij zult
weten, dat Ik niet zonder oorzaak gedaan heb al wat Ik daar gedaan heb, luidt
het woord van de Adonai de Eeuwige.)
-
Het woord van de Eeuwige kwam
tot mij: Mensenkind, wat is dat voor een zegswijze bij u in het land van
Israël: de tijd verstrijkt, maar geen enkel gezicht komt uit?
Daarom……(12:21-25). In Jes. 28:22 staat een soortgelijke zegswijze: 22 Nu
dan, spot niet, opdat uw banden niet nog vaster worden; want van een
verdelging (en zij is vast besloten) heb ik gehoord van Adonai de Eeuwige der
heerscharen, over het gehele land. 23 Neemt ter ore en hoort mijn stem, merkt
op en hoort mijn woord!
-
Mensenkind, profeteer tegen de
profeterende profeten Israëls en zeg tot hen die naar eigen inzicht
profeteren: hoort het woord van de Eeuwige (13:2). De valse profeten in
Israël. Het resultaat van het spreken van valse profeten is dat de Naam van
God (de Eeuwige) en zijn Thora worden vergeten. Jeremia 23:
26 Tot hoelang?
is er iets in het hart van de profeten, die leugen profeteren en profeten zijn
van de bedriegerij van hun hart; 27 die erop bedacht zijn mijn volk mijn naam
te doen vergeten door hun dromen, die zij elkander vertellen, evenals hun
vaderen mijn naam hebben vergeten door de Baal?. Zie ook Deut. 13:1-5 (1
Wanneer onder u een profeet optreedt of iemand, die dromen heeft, en hij u een
teken of een wonder aankondigt, 2 en het teken of het wonder komt, waarover
hij u gesproken heeft met de woorden: laten wij andere goden achterna lopen,
die gij niet gekend hebt, en laten wij hen dienen; 3 dan zult gij naar de
woorden van die profeet of van die dromer niet luisteren; want de Eeuwige, uw
God, stelt u op de proef om te weten, of gij de Eeuwige, uw God, liefhebt met
uw ganse hart en met uw ganse ziel. 4 De Eeuwige, uw God, zult gij volgen,
Hem vrezen, zijn geboden houden en naar zijn stem luisteren: Hem zult gij
dienen en aanhangen. 5 Die profeet of dromer zal ter dood gebracht worden,
omdat hij afval gepredikt heeft van de Eeuwige, uw God, die u uit het land
Egypte geleid en uit het diensthuis verlost heeft; om u af te trekken van de
weg, die de Eeuwige, uw God, u geboden heeft te gaan. Zo zult gij het kwaad
uit uw midden wegdoen.) en Deut. 18:9-18 (9 Wanneer gij gekomen zijt in het
land dat de Eeuwige, uw God, u geven zal, dan zult gij niet leren doen naar de
gruwelen van die volken. 10 Onder u zal er niemand worden aangetroffen, die
zijn zoon of zijn dochter door het vuur doet gaan, die waarzeggerij pleegt,
geen wichelaar, uitlegger van voortekenen, of tovenaar, 11 geen bezweerder,
niemand, die de geest van een dode of een waarzeggende geest ondervraagt of
die de doden raadpleegt. 12 Want ieder die deze dingen doet, is de Eeuwige
een gruwel, en ter wille van deze gruwelen drijft de Eeuwige, uw God, hen voor
u weg. 13 Gij zult onberispelijk staan tegenover de Eeuwige, uw God; 14 want
deze volken, die gij verdrijven zult, luisteren naar wichelaars en
waarzeggers, maar u heeft de Eeuwige, uw God, dit niet toegelaten. 15 Een
profeet uit uw midden, uit uw broederen, zoals ik ben, zal de Eeuwige, uw God,
u verwekken; naar hem zult gij luisteren. 16 Juist zoals gij van de Eeuwige,
uw God, gevraagd hebt op Horev, op de dag der samenkomst, toen gij zeidet: Ik
wil niet langer de stem van de Eeuwige, mijn God, horen en dit grote vuur niet
langer zien, opdat ik niet sterve. 17 Toen zeide de Eeuwige tot mij: Het is
goed, wat zij gesproken hebben; 18 een profeet zal Ik hun verwekken uit het
midden van hun broederen, zoals gij zijt; Ik zal mijn woorden in zijn mond
leggen, en hij zal alles tot hen zeggen, wat Ik hem gebied. 19 De man, die
niet luistert naar de woorden welke hij in mijn naam spreken zal, van die zal
Ik rekenschap vragen. 20 Maar een profeet, die overmoedig genoeg is om in
mijn naam een woord te spreken, dat Ik hem niet gebood te spreken, of die in
de naam van andere goden spreekt, die profeet zal sterven. 21 Wanneer gij nu
bij uzelf mocht zeggen: Hoe onderkennen wij het woord dat de Eeuwige niet
gesproken heeft? 22 Als een profeet spreekt in de naam van de Eeuwige en zijn
woord wordt niet vervuld en komt niet uit, dan is dit een woord, dat de
Eeuwige niet gesproken heeft; in overmoed heeft de profeet het gesproken, gij
zult voor hem niet vrezen.)
-
Gij zijt niet op de bressen
gaan staan en gij hebt geen muur opgetrokken om het huis Israëls (13:5a) Op de
bressen gaan staan wil zeggen. Je deed geen goede daden. Muur optrekken wil
zeggen. Oproepen en inspireren tot bekering zodat de oordelen niet worden
uitgevoerd. Het oordeel wordt niet afgewend door een verlosser maar juist door
bekering. Ongegronde haat (antisemitisme etc.) zal worden gebroken door een
verlosser, de Messias.
-
opdat het op de dag van de
Eeuwige zou kunnen standhouden in de strijd (13:5b). Als de profeten
rechtvaardig waren geweest en zo goed hun werk hadden gedaan zouden ze de
oordelen kunnen tegenhouden.
-
Bedrieglijke dingen en
leugenachtige waarzeggerij hebben zij geschouwd, (13:6) Zoals in Jes. 58:1-5
(1 Roep luidkeels, houd niet in, verhef uw stem als een bazuin en maak mijn
volk zijn overtreding bekend en het huis van Jakob zijn zonden. 2 Wel zoeken
zij Mij dag aan dag en hebben zij een welgevallen aan de kennis mijner wegen,
als een volk dat gerechtigheid doet en het recht van zijn God niet
veronachtzaamt. Zij vragen Mij rechtvaardige verordeningen, zij hebben er een
welgevallen aan tot God te naderen. 3 Waarom vasten wij, als Gij er toch niet
op let: verootmoedigen wij ons, als Gij er toch geen acht op slaat? Zie, op uw
vastendag doet gij zaken en drijft gij al uw arbeiders aan. 4 Zie, tot twist
en tot strijd vast gij en om te slaan met snode vuist; gij vast heden niet om
uw stem in den hoge te doen horen. 5 Zou dit het vasten zijn, dat Ik verkies,
een dag, waarop de mens zichzelf verootmoedigt: dat hij zijn hoofd laat hangen
als een bieze en zich rouwgewaad en as tot een leger spreidt? Noemt gij dat
een vasten, dat een dag die de Eeuwige welgevallig is?)
-
Mijn hand zal zijn tegen de
profeten die bedrieglijke dingen schouwen en leugen waarzeggen; tot de kring
van mijn volk zullen zij niet behoren, in het boek van het huis Israëls niet
ingeschreven worden, en in het land Israëls niet komen, en gij zult weten, dat
Ik Adonai de Eeuwige ben (13:9) Aanhaling uit de Mishna Talmud Ketubot 112a.
Ezechiël neemt dit gedeelte uit de mondelinge Thora over als woord van G’d
evenals Jeremia Jer. 17:
20-23 “Hoort
het woord van de Eeuwige, gij koningen van Juda en geheel Juda en al gij
inwoners van Jeruzalem, die door deze poorten binnenkomt; 21 zo zegt de
Eeuwige: Hoedt u ervoor, om uws levens wil, dat gij op de sabbatdag geen last
draagt en door de poorten van Jeruzalem binnenbrengt. 22 Ook zult gij op de
sabbatdag geen last naar buiten brengen uit uw huizen of enigerlei werk doen;
gij zult de sabbatdag heiligen, gelijk Ik aan uw vaderen geboden heb.
23 Doch zij hebben niet gehoord, noch hun oor geneigd” Vers 21 is ook
een instructie uit de mondelinge Thora.
-
Als het een muur bouwt, zie,
dan bepleisteren zij die met kalk; (13:10b). Een muur van losse stenen op
elkaar (zonder ‘cement met stro’). Met los kalk erover zodat het ontbreken van
cement met stro niet wordt gezien.
-
Gij ontheiligt Mij bij mijn
volk voor handen vol gerst en voor brokken brood, om zielen te doden die niet
sterven moesten (13:19a). Voor de valse profetieën werden de valse profeten
betaald. Daar leefden ze van. Voor deze betalingen ruïneerden zij de levens
van hun raadplegers.
-
Daarom, zo zegt Adonai de
Eeuwige, zie, Ik keer Mij tegen uw toverbanden, waarmee gij de zielen laat
vliegen. (13:20). Laat vliegen naar het dodenrijk Gehinnom (Rashi).
-
en de handen van de goddeloze
gesterkt hebt (13:22). De valse profeten bevestigden de goddelozen in de
goddeloze dingen die ze deden en moedigden hen aan om door te gaan.