Ezech.
4:1 Gij, mensenkind, neem u een
tichelsteen, leg die voor u en teken daarop een stad, Jeruzalem. 2 En breng
haar in staat van belegering:
bouw een schans tegen haar, werp een wal op tegen haar, sla legerkampen tegen
haar op, breng aan alle kanten stormrammen (commandanten) tegen haar in
stelling. 3 En gij, neem u een ijzeren bakplaat en zet die als een ijzeren
muur tussen u en de stad. Richt uw blikken vast op haar, zodat zij in staat
van belegering komt; en beleger haar. Dit zal voor het huis Israëls een teken
zijn. 4 En gij, ga op uw linkerzijde
liggen en leg daarop de ongerechtigheid van het
huis Israëls; naar het getal der dagen dat gij daarop liggen zult, zult gij
hun ongerechtigheid dragen. 5 En Ik leg u de jaren van hun ongerechtigheid op,
naar het getal der dagen: driehonderd en negentig dagen. Zo zult gij de
ongerechtigheid van het huis Israëls dragen. 6 Als gij dit hebt volbracht,
zult gij opnieuw gaan liggen, op uw
rechterzijde; dan zult gij de ongerechtigheid
dragen van het huis van Juda: veertig dagen; voor elk jaar leg Ik u een dag
op. 7 Gij zult uw blikken vast op het belegerde Jeruzalem richten, met
ontblote arm, en ertegen profeteren. 8 En zie,
Ik zal touwen om u heen slaan,
zodat gij u niet van de ene op de andere zijde kunt keren, totdat gij de dagen
van uw belegering ten einde hebt gebracht. 9 En gij, neem tarwe, gerst, bonen,
linzen, gierst en spelt, doe ze in een pot en maak er brood van; zolang gij op
uw zijde ligt, driehonderd en negentig dagen, zult gij dit eten. 10 En de
spijze die gij eten zult, zal afgewogen zijn: twintig sikkels per dag;
op vaste tijden moet gij die eten.
11 Ook een afgemeten hoeveelheid water zult gij drinken: een zesde van een
hin; op vaste tijden moet gij dat drinken. 12 Als een gerstekoek zult gij dat
alles eten en gij zult die koeken voor hun
ogen bakken op de gedroogde uitwerpselen van mensen.
13 De Eeuwige zeide: Alzo zullen de
Israëlieten hun brood onrein eten onder de volken, naar wier land Ik hen zal
verstoten. 14 Maar ik zeide: Ach, Here Here!
Zie, ik ben nooit verontreinigd geweest; van mijn jeugd aan tot nu toe heb ik
nooit aas noch het verscheurde gegeten of is er verfoeilijk vlees in mijn mond
gekomen. 15 Toen zeide Hij tot mij: Zie,
Ik sta u toe rundermest te gebruiken in plaats van menselijke uitwerpselen:
bereid dan daarop uw brood. 16 Daarna zeide Hij
tot mij: Mensenkind, zie, Ik verbreek de staf des broods in Jeruzalem.
(En zij zullen brood eten, in afgewogen hoeveelheid, met kommer; water zullen
zij drinken, in afgemeten hoeveelheid, in stomme smart)
17 opdat zij aan brood en water gebrek hebben, met elkander verbijsterd staan
en in hun ongerechtigheid wegkwijnen. 5:1
En gij, mensenkind, neem een scherp
zwaard, dat gij gebruiken moet als het scheermes van een barbier; beweeg het
over uw hoofd en over uw baard; neem dan een weegschaal en verdeel de haren.
2 Een derde deel zult gij midden in de stad met vuur verbranden, wanneer de
dagen der belegering ten einde zijn; en een derde deel zult gij nemen en daar
met het zwaard omheen slaan; en een derde deel zult gij in de wind strooien,
want achter hen zal Ik het zwaard trekken. 3 Dan zult gij enkele van die
haren nemen en die vastbinden in uw slippen. 4 En gij zult er nog enige
nemen, die midden in het vuur werpen en met vuur verbranden; daaruit zal vuur
voortkomen tegen het gehele huis Israëls. 5
Zo zegt de Eeuwige
de Here: Dit is Jeruzalem. Midden onder de
volken heb Ik het gesteld, met landen eromheen. 6 Maar het was goddeloos
weerspannig tegen mijn verordeningen, meer dan de volken, en tegen mijn
inzettingen, meer dan de landen eromheen; want mijn verordeningen hebben zij
verworpen en volgens mijn inzettingen hebben zij niet gewandeld. 7 Daarom, zo
zegt de Eeuwige
de Here: Omdat gij weerspanniger geweest zijt dan
de volken rondom u, niet gewandeld hebt volgens mijn inzettingen en mijn
verordeningen niet opgevolgd, ja zelfs niet gehandeld naar de verordeningen
der volken rondom u. 8 Daarom zo zegt de Eeuwige
de Here: Zie, Ik zal u, ja Ik! Ik zal in uw midden gerichten voltrekken voor
de ogen der volken. 9 Ik zal wegens al uw gruwelen aan u doen wat Ik nog
nooit gedaan heb en nooit meer zo doen zal. 10 Daarom zullen vaders in uw
midden hun kinderen opeten, en kinderen zullen hun vaders opeten. Ik zal
gerichten aan u voltrekken en al wat er nog van u overblijft,
zal Ik naar alle windstreken verstrooien.
11 Daarom, zo waar Ik leef, luidt het woord van de Eeuwige de Here ,
voorwaar, omdat gij mijn heiligdom verontreinigd hebt door al uw
afschuwelijkheden en door al uw gruwelen, daarom zal Ik Mij onttrekken, Ik zal
niets ontzien en Ik zal geen deernis hebben. 12
Een derde deel van u zal door de pest sterven en
door de honger omkomen in uw midden; een derde deel om u heen zal door het
zwaard vallen; een derde deel zal Ik naar alle windstreken verstrooien en
achter hen zal Ik het zwaard trekken. 13 Zo zal
mijn toorn ten volle worden uitgestort en zal Ik mijn grimmigheid aan hen
stillen en Mij wreken. En zij zullen weten, dat Ik, de Eeuwige , in mijn
naijver gesproken heb, wanneer Ik mijn grimmigheid ten volle over hen heb
gebracht. 14 Ik zal u maken tot een puinhoop en tot een smaad onder de volken
romdom u ten aanschouwen van iedere voorbijganger. 15 Zo zult gij worden tot
smaad en hoon, tot een waarschuwing
en een voorwerp van ontzetting voor de volken rondom u, wanneer Ik aan u
gerichten zal voltrekken in toorn en grimmigheid en grimmige straffen. Ik, de
Eeuwige, heb het gesproken. 16 Wanneer Ik op hen de boze pijlen van de honger
afschiet, die verderven zullen, en die Ik
afschieten zal om u te verderven, dan zal Ik de
honger over u doen toenemen en de staf des broods voor u verbreken. 17 Ik zal
honger en verscheurend gedierte over u doen komen, die u van kinderen zullen
beroven; pest en bloedvergieten zullen over u komen, en het zwaard zal Ik over
u brengen. Ik, de Eeuwige , heb het gesproken. 6:1
Het woord van de Eeuwige kwam tot mij: 2 Mensenkind, richt uw blikken
op de bergen Israëls, 3 profeteer tegen hen en zeg: bergen Israëls, hoort het
woord van de Eeuwige de Here : zo zegt de Eeuwige de Here tot de bergen en de
heuvelen, tot de beekbeddingen en de dalen: zie, Ik breng het zwaard over u en
uw hoogten zal Ik vernietigen. 4 Uw altaren zullen verwoest worden en uw
wierookaltaren verbroken, en Ik zal uw gedoden neerwerpen voor uw afgoden. 5
Ik zal de lijken der Israëlieten voor hun afgoden werpen en uw beenderen
strooien rondom uw altaren. 6 Overal waar gij woont, zullen de steden
verwoest worden en de hoogten een wildernis worden, opdat uw altaren verwoest
en verlaten, uw afgoden verbroken en vernietigd, uw wierookaltaren afgehouwen
en uw maaksels verdelgd worden. 7 De gedoden zullen in uw midden blijven
liggen, en gij zult weten, dat Ik de Eeuwige ben. 8 Maar
Ik zal een rest doen overblijven,
doordat enigen van u, aan het zwaard ontkomen, onder de volken zullen wonen,
wanneer gij in de landen verstrooid wordt. 9
Dan zullen onder de volken, naar wier gebied zij
gevankelijk zullen zijn weggevoerd, uw ontkomenen aan Mij denken,
als Ik hun ontuchtig hart verbroken
heb, dat van Mij is afgeweken, en hun ogen die overspelig naar hun afgoden
lonkten; dan zullen zij van zichzelf walgen om het kwaad, dat zij in al hun
gruwelen gedaan hebben. 10 En zij zullen weten, dat Ik, de Eeuwige , niet
zonder grond gezegd heb hun dit onheil te zullen aandoen. 11 Zo spreekt de
Eeuwige de Here: Sla in uw hand, stamp met uw voet en roep: Wee! over al de
boze gruwelen van het huis Israëls, want door het zwaard, door de honger en
door de pest zullen zij vallen. 12 Wie ver weg is, zal sterven door de pest;
wie dichtbij is, zal vallen door het zwaard; wie overgebleven en gespaard is,
zal sterven door de honger; Ik zal mijn grimmigheid ten volle over hen
brengen. 13 Gij zult weten, dat Ik de
Eeuwige ben,
wanneer hun gedoden te midden hunner afgoden rondom hun altaren liggen op elke
hoge heuvel, op alle bergtoppen, onder elke groene boom en onder elke
lommerrijke terebint, ter plaatse waar zij al hun afgoden een liefelijke reuk
hebben bereid. 14 Ik zal mijn hand tegen hen uitstrekken en het land tot
woestheid en verwoesting maken, van de Woestijn af tot Ribla, waar zij ook
maar wonen; en zij zullen weten, dat Ik de Eeuwige ben.
Aantekeningen
over dit gedeelte
-
G'd voorzegt de
belegering van Jeruzalem (4:2). Amos 3:
7 Voorzeker, De Eeuwige de Here doet
geen ding, of Hij openbaart zijn raad aan zijn knechten, de profeten. 8 De
leeuw heeft gebruld; wie zou niet vrezen? De Eeuwige de Here heeft gesproken ;
wie zou niet profeteren?
-
Als G'ds woord
verdwijnt uit de stad en Zijn profeten zijn verdwenen of buitengesloten dan is
Jeruzalem niets anders dan een andere stad en kan vernietigt worden. Het volk
vertrouwde er tevergeefs op dat Gods aanwezigheid er een garantie voor zou
zijn dat de stad bewaard zou blijven. Jer 7:
1 Het woord, dat
van de
Eeuwige
tot Jeremia kwam: 2 Ga staan in de poort van het huis van de
Eeuwige
, predik daar dit woord
en zeg: Hoort het woord van de
Eeuwige
, o gans Juda, gij die door deze poorten
binnenkomt om u neder te buigen voor de
Eeuwige
; 3 zo zegt de
Eeuwige
der heerscharen,
de God van Israel: Betert uw handel en wandel, dan wil Ik u op deze plaats
laten wonen. 4 Stelt uw vertrouwen niet op bedrieglijke woorden: De tempel
van de
Eeuwige ,
de tempel van de
Eeuwige,
de tempel van de
Eeuwige
is dit! 5 Neen, als gij werkelijk uw handel en wandel betert, als gij
werkelijk onder elkander recht doet, 6 vreemdeling, wees en weduwe niet
verdrukt, geen onschuldig bloed vergiet op deze plaats en andere goden niet
achternaloopt, u tot onheil, 7 dan wil Ik u op deze plaats, in het land dat
Ik aan uw vaderen gegeven heb, laten wonen van eeuw tot eeuw. 8 Zie, gij
stelt uw vertrouwen op bedrieglijke woorden, zonder bate. 9 Wat? Stelen,
doodslaan, echtbreken, vals zweren, voor de Baal offers ontsteken en andere
goden achternalopen, die gij niet gekend hebt. 10 En komt gij dan staan voor
mijn aangezicht in dit huis, waarover mijn naam is uitgeroepen, en zegt: Wij
zijn geborgen! ten einde al deze gruwelen te bedrijven? 11 Is dit huis,
waarover mijn naam is uitgeroepen, in uw ogen een rovershol? En Ik, zie, Ik
heb het wel degelijk opgemerkt, luidt het woord van de tempel van de
Eeuwige.
-
Niet alleen
Nebukadnezar streed tegen Jeruzalem maar ook G'd zelf (4:2). Zonden van het
volk maakte de profeet tot een vijand.
-
De pijn en het lijden
die de profeet doorstond tijdens de 390 (351 jaar van de koningen plus 39 jaar
van Eli’s periode)dagen van vast gekluisterd zijn zouden verzoening brengen
voor de zonden van het volk. is van de wortel vergeven Zie Ex. 34:
7 die
goedertierenheid bestendigt aan duizenden, die ongerechtigheid, overtreding en
zonde vergeeft
.
Het is in ieder geval geen complete vergeving van al de zonden want de stad is
uiteindelijk gevallen. Een andere vorm: Ex 28:43 Aharon en zijn zonen zullen
die dragen, wanneer zij komen naar de tent der samenkomst of wanneer zij
naderen tot het altaar, om dienst te doen in het heiligdom, opdat zij geen
ongerechtigheid op zich laden
en sterven. Het is een altoosdurende inzetting voor hem en voor zijn
nakomelingschap. Voor het 2 stammen rijk 40 dagen voor 40 jaar zondigen (Manasse
(22 jr), Ammon, Yehoyakim en Zidkiyahu).
-
Met ontblote arm
(3:7). Als een man op oorlogspad.
-
Vers 9-13 beschrijft
de verschrikkingen van de verbanning/verstrooiing (galoet).
-
Vers. 16 brood en
water hebben hier ook de betekenis van geestelijk voedsel.
-
5:1 Hij moet zijn
haar afscheren. Dat was iets shockerends. Zie Lev. 19:27 Gij zult de rand van
uw hoofdhaar niet rond afscheren, en gij zult de rand van uw baard niet
afsnijden. God laat hem (evenals Jeremia) dingen doen die tegen de thora
ingaan. G'ds spreken gaat boven het geschreven Woord uit. Zie Ezech 24:16
Mensenkind, zie, Ik neem de lust van uw ogen door een plotselinge slag van u
weg, maar gij zult geen dodenklacht aanheffen, gij zult niet wenen noch tranen
storten. 17 Kerm in stilte; dodenrouw zult gij niet bedrijven; bind uw
hoofddoek om, doe uw schoenen aan uw voeten, bedek uw bovenlip niet, en eet
het brood niet, dat de mensen u brengen.(verbod rouw voorschriften). Jer.
16:2 Gij zult u geen vrouw nemen en gij zult geen zonen of dochters hebben te
dezer plaatse; en Jer. 16:5-8 5 Want zo zegt de Eeuwige: Gij moogt geen
klaaghuis binnentreden, gij moogt niet gaan om rouwbeklag te doen en hun geen
deelneming betonen, want Ik neem van dit volk mijn vrede weg, luidt het woord
des van de Eeuwige, de genade en het erbarmen! 6 Groten en kleinen zullen in
dit land sterven zonder begraven te worden, men zal hen niet beklagen en
niemand zal zich om hen insnijdingen maken of zich kaal scheren; 7 men zal
geen brood breken ten rouw om iemand te troosten over een dode, men zal hun
ook geen troostbeker te drinken geven om iemands vader of moeder. 8 Gij moogt
ook geen huis van feestgelag binnentreden om bij hen te zitten en te eten en
te drinken;
-
5:2 1/3 komt om door
plaag (burn in the fire) hongersnood etc. 1/3 vermoord (3.050.000 door
Nebukadnezar vermoord) en 1/3 wordt verstrooid
-
5:5 dit is Jeruzalem:
Jeruzalem zou de plaats moeten zijn waar de Eeuwige ‘zichtbaar’ voor Zijn
volk. Zie Gen. 22:14 En Abraham noemde die plaats: De Eeuwigezal erin
voorzien; waarom nog heden gezegd wordt: Op de berg van de Eeuwige wordt het
gezien.
-
De bestemming van
Jeruzalem is dat ze middelpunt van de wereld is waar de wet uit zal gaan. Jes
2:3 en vele natien zullen optrekken en zeggen: Komt, laten wij opgaan naar de
berg van de Eeuwige, naar het huis van de G'd Jakobs, opdat Hij ons lere
aangaande zijn wegen en opdat wij zijn paden bewandelen. Want uit Sion zal de
wet uitgaan en het woord van de Eeuwige uit Jeruzalem. Daarnaast Micha 4:2 en
vele natien zullen optrekken en zeggen: Komt, laten wij opgaan naar de berg
van de Eeuwige, naar het huis van de G'd Jakobs, opdat Hij ons lere aangaande
zijn wegen en opdat wij zijn paden bewandelen. Want uit Sion zal de wet
uitgaan en het woord van de Eeuwige uit Jeruzalem
-
5:7 Doel van
Jeruzalem: ‘wandelen volgens mijn inzettingen en mijn verordeningen’
-
5:9,10 Voor eigen
kinderen ben je streng. Zeker t.o.v. anderen
-
5:10-11 ‘Daarom
zullen vaders in uw midden hun kinderen opeten, en kinderen zullen hun vaders
opeten. Ik zal gerichten aan u voltrekken en al wat er nog van u overblijft,
zal Ik naar alle windstreken verstrooien’ Dit is een uitleg van 5:1-4.
-
5:11 ‘mijn heiligdom
verontreinigd’. Dit is gebeurd t.t.v. koning Manasse. 2 Kon 21:7 Hij plaatste
ook een beeld van Asjera, dat hij gemaakt had, in het huis, waarvan de
Eeuwigegezegd had tot David en diens zoon Salomo: In dit huis, hier in
Jeruzalem, dat Ik verkoren heb uit al de stammen van Israël, zal Ik mijn naam
vestigen tot in eeuwigheid;, Verder: Lev. 20:3 Ook zal Ik mijn aangezicht
tegen die man keren en hem uit het midden van zijn volk uitroeien, omdat hij
van zijn kinderen aan de Moloch gegeven heeft, om mijn heiligdom te
verontreinigen en mijn heilige naam te ontwijden.
-
5:16 ‘die verderven
zullen, en die ik afschieten zal om u te verderven’ (StV die ten verderve zijn
zullen, die Ik uitzenden zal om u te verderven;) Normaal gesproken zouden deze
peilen een hele natie echt vernietigen. Israël heeft echter de garantie om te
overleven.
-
Het is een in
vervulling gaan van Lev. 26:
21 Indien gij u
tegen Mij verzet en naar Mij niet wilt luisteren, dan zal Ik u nog zevenmaal
harder slaan, naar uw zonden; 22 Ik zal het wild gedierte op u loslaten, dat
u van kinderen beroven en uw vee uitroeien zal en uw aantal zo zal
verminderen, dat uw wegen verlaten zullen zijn. 23 Indien gij u door deze
tuchtiging nog niet tot Mij keert en u tegen Mij blijft verzetten, 24 dan zal
ook Ik Mij tegen u verzetten en dan zal Ik u ook zevenmaal slaan wegens uw
zonden, 25 en over u een zwaard brengen, dat wraak neemt over het verbond;
wanneer gij dan in uw steden bijeenkomt, dan zal Ik de pest onder u zenden en
gij zult aan de vijand overgeleverd worden. 26 Als Ik u de staf des broods
verbreek, dan zullen tien vrouwen uw brood in een oven bakken en zij zullen uw
brood afgewogen teruggeven, en gij zult eten, maar niet verzadigd worden. 27
En indien gij desondanks niet naar Mij luistert en u tegen Mij blijft
verzetten, 28 dan zal Ik Mij met grimmigheid tegen u verzetten en Ik, ja Ik,
zal u zevenmaal tuchtigen over uw zonden, 29 en gij zult het vlees uwer zonen
eten en het vlees uwer dochters zult gij eten. 30 En uw hoogten zal Ik
verwoesten en uw wierookaltaren uitroeien; Ik zal uw lijken werpen op de
lijken uwer afgoden en Ik zal een afkeer van u hebben. 31 Uw steden zal Ik
tot een puinhoop maken en uw heiligdommen verwoesten en Ik wil niet meer uw
liefelijke reuk ruiken. 32 Ik zelf zal het land verwoesten, zodat uw
vijanden, die daarin wonen, zich daarover zullen ontzetten. 33 Maar u zal Ik
onder de volken verstrooien en Ik zal achter u het zwaard trekken, en uw land
zal een woestenij zijn en uw steden een puinhoop. 34 Dan zal het land zijn
sabbatsjaren vergoed krijgen, al de dagen dat het woest ligt en gij in het
land uwer vijanden zijt; dan zal het land rusten en zijn sabbatsjaren
vergoeden.
-
(6:2) ‘richt uw
blikken op de bergen Israëls’. In de bijbel staat de ‘berg van G'd’ beschreven
als het centrum van de geestelijke activiteiten van de mens. Daar komt de
Thora en het woord van G'd vandaan. Daarvoor in plaats had het volk andere
bergtoppen genomen om hoogten
te maken als kleine aanbiddingplaatsen te maken. (zie Lev. 26:30). Ook als de
plaatsen voor de G'd van Israël gebruikt werden waren ze nog voor G'd een
gruwel. Zie Deut 12:8 e.v..
-
Als de tempel er is,
is alleen die plaats toegestaan om te offeren. Deut. 12:8 Gij zult geenszins
doen wat wij hier thans doen: ieder geheel naar eigen goeddunken. 9 Want gij
zijt nog niet gekomen tot de rustplaats en het erfdeel, dat de Eeuwige, uw Gd,
u geven zal. 10 Maar wanneer gij de Jordaan zult zijn overgetrokken en woont
in het land dat de Eeuwige, uw G'd, u zal doen beërven, en Hij u rust geeft
van al uw vijanden aan alle kanten, en gij veilig woont; 11 dan zult gij naar
de plaats, die de Eeuwige, uw G''d, verkiezen zal om daar zijn naam te doen
wonen, alles brengen, wat ik u gebied: uw brandoffers en slachtoffers, uw
tienden en wijgeschenken en de gehele keur der geloften, die gij de
Eeuwigedoen zult; 12 gij zult u verheugen voor het aangezicht van de Eeuwige,
uw G'd, gij, uw zonen uw dochters, uw dienstknechten en uw dienstmaagden, en
de Leviet, die binnen uw poorten woont, want hij heeft bezit noch erfdeel met
u. 13 Neem u ervoor in acht, dat gij uw brandoffers niet brengt op elke
willekeurige plaats; 14 maar op de plaats die de Eeuwige in het gebied van
een uwer stammen verkiezen zal, daar zult gij uw brandoffers brengen, en daar
zult gij doen alles wat ik u gebied.
-
Voordat de tempel in
Jeruzalem er was, waren hoogten toegestaan om G'd, de Eeuwige de G'd van
Israël, te aanbidden. 1 Sam. 9:
12 Toen
antwoordden zij hun: Ja, zie, hij is u voor, haast u nu, want hij is vandaag
in de stad gekomen, omdat het volk vandaag een offermaal heeft op de hoogte’.
In de praktijk werden ze uiteindelijk door Hizkia pas geheel verwijderd. 2
Kon.18:1 in het derde jaar van Hosea, de zoon van Ela, de koning van Israel,
werd Hizkia koning, de zoon van Achaz, de koning van Juda. 2 Vijfentwintig
jaar was hij oud, toen hij koning werd, en hij regeerde negenentwintig jaar te
Jeruzalem. Zijn moeder heette Abi; zij was een dochter van Zekarja. 3 Hij
deed wat recht is in de ogen van de
Eeuwige,
geheel zoals zijn vader David gedaan had. 4 Hij verwijderde de offerhoogten,
verbrijzelde de gewijde stenen en hieuw de gewijde palen om; ook sloeg hij de
koperen slang stuk, die Mozes gemaakt had, omdat tot op die tijd de
Israëlieten daaraan plachten te offeren. En men noemde haar Nechustan. 5 Hij
vertrouwde op de Eeuwige,
de God van Israël; na hem was zijns gelijke niet onder al de koningen van Juda;
noch ook onder hen die voor hem geweest waren; 6 hij hing de
Eeuwige
aan, week niet van Hem af en onderhield de
geboden die de Eeuwige
aan Mozes geboden had. 7 De
Eeuwige
was met hem; overal, waarheen hij uittrok,
was hij voorspoedig. En hij kwam in opstand tegen de koning van Assur en
diende hem niet meer.
-
6:4 ‘en uw
wierookaltaren ()
verbroken’ Zie Lev. 26:30 ‘En uw hoogten zal Ik verwoesten en uw
wierookaltaren uitroeien’. Wierookaltaren
kan ook vertaald worden met
zonafbeeldingen of tovenaars.
-
6:5 ‘Ik zal de lijken
der Israëlieten voor hun afgoden werpen’. Er staat een gebeurtenis in de
Talmud (Sanhedrin 63b) Eliyahu de rechtvaardige zag een keer, toen hij in
Jeruzalem liep om gestorvenen op te zoeken (vanwege de honger). Hij zag toen
een verhongert kind in een hoop mest. Hij vroeg aan hem: Tot welke familie
behoor je?. Hij antwoordde ‘die en die’. Eliyahu vroeg weer ‘Is er iemand van
de familie overgebleven?’. ‘Nee naast mij is er niemand meer over’. Eliyahu
vroeg weer ‘Als ik je nu iets zou leren waardoor je veder kan leven, zou je
dat willen?’ ‘Ja’ antwoordde de jongen. Eliyahu zei tegen hem: ‘Zeg/belijd
iedere dag: Hoor Israel, HaShem onze G'd, HaShem is één’. De jongen antwoordde
daarop: Nee hoor die naam van HaShem zal ik nooit noemen/belijden, een naam
die mijn ouders nooit hebben geleerd.’ Onmiddellijk trok hij een afgodsbeeld
onder zijn kleding vandaan van zijn borst en omarmde het en kuste het. Opdat
moment barste zijn buik open en het afgodsbeeld viel op de grond en hij viel
er dood bovenop.
-
6:6 De steden worden
verwoest (door Gd) met de diepe bedoeling dat alle altaren en hoogten worden
vernietigt. Dan wordt ook duidelijk dat die afgoden geen macht hebben.
-
6:7 Als alle afgoden
machteloos zullen blijken te zijn zal G'd alleen als de machtige G'd gezien
worden.
-
6:8-14 De rest zal
weer naar G'd zoeken en heilig zijn. Jes. 6:13 Is daarin nog een tiende deel,
dan zal dit weer verwoest worden. Evenals van een terebint en een eik na het
vellen een tronk overblijft, zo zal zijn tronk een heilig zaad zijn.