Ezech 7-9
1 Het woord van de
Eeuwige kwam tot mij: 2 Gij nu, mensenkind, zo zegt Adonai de Eeuwige over
het land Israëls: het einde komt!
Het einde over de vier hoeken des lands! 3 Nu breekt het einde voor u aan,
want Ik zal mijn toorn tegen u loslaten, Ik zal u richten
volgens uw wandel en
al uw gruwelen aan u vergelden. 4 Ik zal u niet ontzien en geen deernis
hebben, maar Ik zal uw wandel aan u vergelden, uw gruwelen zullen op u
neerkomen, en gij zult weten, dat Ik de Eeuwige ben. 5 Zo zegt Adonai de
Eeuwige: Onheil op onheil! Zie, het komt! 6 Er komt een einde; het einde
komt! Het wordt wakker over u! Zie, het komt! 7 De doem komt over u, inwoner
des lands! De tijd komt! De dag is nabij. Verwarring en geen vreugdegeroep op
de bergen! 8 Nu zal Ik weldra mijn grimmigheid over u uitstorten en mijn
toorn ten volle over u brengen, Ik zal u
richten volgens uw wandel en al uw gruwelen aan u vergelden.
9 Ik zal niets ontzien en geen deernis hebben;
naar uw wandel zal
Ik u vergelden, en uw gruwelen
zullen op u neerkomen. En gij zult weten, dat Ik, de Eeuwige, het ben, die
slaat. 10 Zie, de dag! Zie, het komt; de doem voltrekt zich; de staf bloeit;
de overmoed spruit uit. 11 Het geweld is opgeschoten tot een staf van g’ddeloosheid.
Niets zal er van hen overblijven, noch van hun rumoer, noch van hun getier;
verdwijnen zal al hun praal. 12 De tijd komt! De dag nadert! De koper
verheuge zich niet en de verkoper treure niet, want toorngloed komt over heel
hun rumoerige menigte. 13 Want de verkoper zal tot het verkochte niet
terugkeren, ook al zouden beiden (zielen)
dan nog in leven zijn, want de profetie tegen heel hun rumoerige menigte is
onherroepelijk, en niemand, voor wie de ongerechtigheid zijn lust en zijn
leven is, zal zich handhaven. 14 Blaast
maar op de trompet en maakt alles gereed, er is
echter niemand die ten strijde trekt; want mijn toorngloed is over heel hun
rumoerige menigte. 15 Het zwaard buiten, de pest en de honger binnen! Wie op
het veld is, zal door het zwaard sterven; en wie in de stad is, die zullen de
honger en de pest verteren. 16 Al zouden enigen van hen ontkomen, dan zullen
zij op de bergen zijn als duiven uit de dalen, allen klagende, ieder om eigen
ongerechtigheid. 17 Alle handen zullen slap worden en alle knieën van water
druipen. 18 Zij zullen zich met rouwgewaden omgorden, schrik zal hen
overdekken, op alle gezichten zal schaamte zijn, op ieders hoofd een kale
plek. 19 Hun zilver
zullen zij op straat werpen en hun goud
zal een voorwerp van afschuw zijn; hun
zilver en goud zullen hen niet kunnen redden op
de dag van de verbolgenheid van de Eeuwige; zij zullen zich daarmee niet
kunnen verzadigen, noch daarmee hun binnenste kunnen vullen,
want het is hun een struikelblok tot
ongerechtigheid geweest. 20
Daarvan hebben zij
de sierlijke pracht tot hovaardij aangewend; daarvan hebben zij hun gruwelijke
beelden, hun afschuwelijkheden, gemaakt; daarom zal Ik dat voor hen maken tot
een voorwerp van afschuw, 21 Ik zal het aan de vreemden ten roof en aan de g’ddelozen
der aarde ten buit geven, opdat zij het ontheiligen. 22
Ik zal mijn aangezicht van hen afwenden
en men zal mijn kleinood (schuilplaats
)
ontheiligen:
geweldenaars zullen er binnendringen en het ontheiligen. 23 Maak een keten
gereed, want het land is vol bloedschuld en de stad vol geweld. 24 Ik zal de
kwaadaardigste volken doen komen en deze zullen hun huizen in bezit nemen; Ik
zal een einde maken aan de trots der machtigen, en hun heiligdommen zullen
ontheiligd worden. 25 Angst komt; dan zullen zij behoud zoeken, maar het is
er niet. 26 Ramp op ramp zal komen, gerucht op gerucht zich verbreiden.
Zij zullen een gezicht begeren
van een profeet, aan de priester zal een aanwijzing ontbreken en raad aan de
oudsten. 27 De koning zal rouw bedrijven en de vorst zal zich in ontzetting
hullen en de handen van het volk des lands zullen van schrik verlamd zijn.
Overeenkomstig hun wandel zal Ik hun doen,
naar hun gedragingen zal Ik hen richten.
En zij zullen weten, dat Ik de Eeuwige ben.
8:1 In het zesde jaar, in de zesde maand,
op de vijfde der maand, toen ik in mijn huis zat en de oudsten van Juda voor
mij zaten, viel daar de hand van Adonai de Eeuwige op mij. 2 En ik zag en
zie, daar was een gedaante, als van vuur; vanaf wat op zijn lendenen leek naar
beneden was vuur; en vanaf zijn lendenen naar boven had het de aanblik van een
lichtgloed, schitterend als metaal. 3 En Hij strekte iets uit, dat de vorm
had van een hand, en greep mij bij een lok
van mijn hoofdhaar (in hebreeuws tsietsiet). Toen
hief de Geest mij op tussen aarde en hemel en bracht mij in gezichten G’ds
naar Jeruzalem, bij de ingang van de
binnenste poort, die op het noorden uitziet, waar
het afgodsbeeld zich bevond, het voorwerp van naijver, dat naijver opwekt. 4
En zie, daar was de heerlijkheid van de G’d van Israël, gelijk aan de
verschijning die ik in het dal gezien had. 5 Hij zeide tot mij: Mensenkind,
richt uw blik naar het noorden! Toen richtte ik mijn blik naar het noorden, en
zie, ten noorden van de poort bij het altaar stond aan de ingang dat
afgodsbeeld, het voorwerp van naijver. 6 En Hij zeide tot mij: Mensenkind,
ziet gij wat zij doen? de grote gruwelen die het huis Israëls hier bedrijft,
zodat Ik ver van mijn heiligdom moet
blijven? Maar nog meer grote gruwelen zult gij
zien. 7 Toen bracht Hij mij naar de ingang van de voorhof en ik zag en zie, er
was een gat in de muur. 8 Hij zeide tot mij: Mensenkind, breek toch door de
muur heen. Toen brak ik door de muur heen en zie, daar was een deur. 9 Hij
zeide tot mij: Ga naar binnen en zie de boze gruwelen die zij hier bedrijven.
10 En ik ging naar binnen en zag en zie, daar waren allerlei afbeeldingen van
gruwelen (kruipend gedierte en beesten) en van al de afgoden van het huis
Israëls, als graveerwerk op de muur, overal in het rond; 11 en zeventig
mannen uit de oudsten van het huis Israëls met Jaazanja, de zoon van Safan, in
hun midden, stonden daarvoor; ieder had zijn wierookvat in de hand, en de
geurende wolk van het reukwerk steeg op. 12 Hij zeide tot mij: Hebt gij
gezien, mensenkind, wat de oudsten van het huis Israëls in het donker doen,
ieder in zijn kamer met afbeeldingen? Want zij denken: de Eeuwige ziet ons
niet; de Eeuwige heeft het land verlaten. 13 En Hij zeide tot mij: Nog meer
gruwelen die zij bedrijven, zult gij zien. 14 Daarop bracht Hij mij naar de
ingang der poort van het huis van de Eeuwige aan de noordzijde; en zie, daar
zaten vrouwen, die Tammuz beweenden.
15 Hij zeide tot mij: Hebt gij dat gezien, mensenkind? Nog grotere gruwelen
dan deze zult gij zien. 16 Toen bracht Hij mij naar de binnenste voorhof van
het huis van de Eeuwige. En zie, aan de ingang van de tempel van de Eeuwige,
tussen de voorhal en het altaar waren ongeveer vijfentwintig mannen, met hun
rug naar de tempel van de Eeuwige en met hun gezicht naar het oosten, en zij
bogen zich in de richting van het oosten neer
voor de zon. 17 Hij
zeide tot mij: Hebt gij dat gezien, mensenkind?
Was het voor het huis Juda nog niet genoeg om de
gruwelen te doen, die zij hier bedrijven, dat zij ook het land met geweld
vullen en Mij telkens weer krenken? En zie, zij
houden een wijnrank bij hun neus. 18 Daarom zal Ik in grimmigheid met hen
handelen. Ik zal niet ontzien en geen deernis hebben. Al roepen zij met luider
stem aan mijn oren, toch zal Ik naar hen niet horen.
9:1 Toen riep Hij met luider stem te
mijnen aanhoren: Treedt nader, gij, die aan de stad de straf voltrekken moet,
ieder met zijn verdelgingswapen in de hand! 2 En zie, zes mannen kwamen van
de kant van de Bovenpoort, die op het noorden uitziet, ieder met zijn
vernietigingswapen in de hand, en een man onder hen was in linnen gekleed en
droeg een schrijfkoker aan zijn zijde; zij kwamen nader en gingen staan naast
het koperen altaar. 3 De heerlijkheid van de G’d van Israëls nu had zich
opgeheven van de cherub waarop zij rustte, en zich begeven naar de dorpel van
de tempel, en Hij riep de man die in linnen gekleed was en de schrijfkoker aan
zijn zijde droeg. 4 En de Eeuwige zeide tot hem: Trek midden door de stad,
midden door Jeruzalem, en maak een teken op de voorhoofden der mannen die
zuchten en kermen over al de gruwelen die daar bedreven worden. 5 Tot de
anderen zeide Hij te mijnen aanhoren: Trekt achter hem aan door de stad en
slaat neer. Ontziet niet en hebt geen deernis. 6 Grijsaards, jongelingen en
jonge meisjes, kleine kinderen en vrouwen, moet gij doden en verdelgen; maar
niemand die het teken draagt, moogt gij aanraken; bij mijn heiligdom moet gij
beginnen. Toen begonnen zij bij de mannen, de oudsten, die zich voor de tempel
bevonden. 7 En Hij zeide tot hen: Verontreinigt de tempel en vult de
voorhoven met gedoden. Gaat heen. Gaat heen en slaat neer in de stad. 8 Toen
zij nu bezig waren met neer te slaan, (ik was achtergebleven) wierp ik mij op
mijn aangezicht, schreeuwde het uit en zeide: Ach, Here Here, gaat Gij nu heel
het overblijfsel van Israëls verdelgen door uw grimmigheid uit te gieten over
Jeruzalem? 9 En Hij zeide tot mij: De
ongerechtigheid van het huis Israëls en van Juda is uitermate groot, zodat het
land van bloedschuld vol is, en de stad vol van rechtsverkrachting, want zij
denken: de Eeuwige heeft het land verlaten, en: de Eeuwige ziet het niet.
10 Daarom zal Ik ook niet ontzien en geen deernis hebben; hun wandel zal Ik op
hun eigen hoofd doen neerkomen. 11 En zie, de man die in linnen gekleed was en
de schrijfkoker aan zijn zijde droeg, bracht bericht: Ik heb gedaan zoals Gij
mij bevolen hadt.
Aantekeningen
over dit gedeelte
-
Het woord het einde
(7:2) Ketz ()
heeft dezelfde wortel als wakker maken ().
Het einde dat nabij komt heeft als bedoeling het volk Israël wakker te maken.
Wordt volgens de uitleggers zo gebruikt om het doel van het einde direct
duidelijk te maken.
-
De vier hoeken des
lands (7:2). Heel het land zal het raken. Niemand ontkomt eraan.
-
Volgens uw wandel en
al uw gruwelen aan u vergelden ()
(7:3). Nathan wordt gebruikt als beloning geven voor straf. Jer. 17:10 Ik,
YHWH, doorgrond het hart en toets de nieren, en dat, om aan een ieder te geven
()
naar zijn wegen, naar de vrucht zijner daden. Jer. 32:19 groot van raad en
machtig van daad, wiens ogen open zijn over alle wegen der mensenkinderen om
aan een ieder te geven ()
naar zijn wegen en naar de vrucht zijner handelingen;
-
(7:4) Niet meer
ontzien. ()
Wordt gebruikt in de betekenis dat iets (het object zelf) eigenlijk te
waardevol zou moeten zijn om weg te gooien. (bij vanwege de goedheid van iets
wordt iets anders gebruikt). Laat zien dat het volk een doel en bestemming
heeft om in de wegen van G’d te gaan.
-
Vreugdegeroep (7:7).
Bemoedigende stemmen (veugdeboden) die de mensen aanmoedigen de beschutting op
te zoeken.ie ook Jes. 16:10 Zo zijn vreugde en jubel geweken uit de gaarde,
en in de wijngaarden wordt niet gejubeld noch gejuicht; de treder treedt geen
wijn in de perskuipen, het vreugdegeroep heb Ik doen ophouden.
-
Ik zal u richten
volgens uw wandel en al uw gruwelen aan u vergelden (7:8). Het geweld (
Chamas is geweld
/ onrecht) is opgeschoten tot een staf van g’ddeloosheid (7:11) Niet alleen
straft G’d hen maar ook straft het volk zichzelf door hun doen. Hun handel is
geweld tegen henzelf.
-
De staf bloeit
(7:10). De staf die gemaakt is om te slaan zal vrucht dragen (tot zijn
bestemming komen). Dat betekend hij zal daadwerkelijk gebruikt gaan worden om
te slaan.
-
(7:12) De koper
verheuge zich niet en de verkoper treure niet. Normaal is er droefheid over
verlies van eigendom
-
(7:22) G’ds
heerlijkheid (aangezicht) verdwijnt door de gruwelen. De bescherming van het
volk was G’ds aanwezigheid. Ex. 25:
8 En zij zullen
Mij een heiligdom maken, en Ik zal in hun midden wonen. Daardoor verdwijnt de
bescherming en is het volk en de tempel tot prooi ter vernietiging. Ps. 1:6
want de Eeuwige kent de weg der
rechtvaardigen, maar de weg der g’ddelozen
vergaat. 1 Sam. 2:9 De voeten zijner gunstgenoten behoedt Hij, maar de g’ddelozen
komen om in duisternis, want niet door kracht is een man sterk. Ps. 34:20 Hij
behoedt al zijn beenderen, niet een daarvan wordt gebroken. 21 Het onheil
doodt de g’ddeloze, en wie de rechtvaardige haten, zullen ervoor boeten. 22
De Eeuwige verlost de ziel van zijn knechten, allen die bij Hem schuilen,
zullen niet boeten. Ps. 37:
38 maar de
overtreders worden tezamen verdelgd, het nakroost van de g’ddelozen wordt
uitgeroeid. 39 Doch het heil der rechtvaardigen is van de Eeuwige, hun
schutse ten tijde der benauwdheid; Lev. 26:21 Indien gij u tegen Mij verzet
en naar Mij niet wilt luisteren, dan zal Ik u nog zevenmaal harder slaan, naar
uw zonden;…23 Indien gij u door deze tuchtiging nog niet tot Mij keert en u
tegen Mij blijft verzetten,….27 En indien gij desondanks niet naar Mij
luistert en u tegen Mij blijft verzetten,.....
39 En wie van u
overgebleven zijn, zullen in de landen hunner vijanden wegkwijnen vanwege hun
ongerechtigheid en ook vanwege de ongerechtigheden hunner vaderen zullen zij,
evenals dezen, wegkwijnen. 40 Maar belijden zij hun ongerechtigheid en die
hunner vaderen, in de ontrouw waarmede zij tegen Mij ontrouw zijn geweest, en
ook dat zij zich tegen Mij verzet hebben, 41 (ook Ik verzette Mij tegen hen
en bracht hen in het land hunner vijanden) of vernedert zich dan hun
onbesneden hart en boeten zij dan hun ongerechtigheid, 42 dan zal Ik mijn
verbond met Jakob gedenken; ook mijn verbond met Isaak en ook mijn verbond met
Abraham zal Ik gedenken, en Ik zal het land gedenken.
-
Doel van de tempel
is dat G’ds aanwezigheid er is. Ex 29:43 Ik zal dan daar samenkomen met de
Israelieten, en zij zullen door mijn heerlijkheid geheiligd worden. 44 Ik zal
de tent der samenkomst en het altaar heiligen, en Aaron en zijn zonen zal Ik
heiligen om voor Mij het priesterambt te bekleden. 45 Ik zal in het midden
van de Israelieten wonen en Ik zal hun tot een G’d zijn. 46 En zij zullen
weten, dat Ik, YHWH, hun G’d ben, die hen uit het land Egypte geleid heb,
opdat Ik in hun midden wone; Ik ben YHWH, hun G’d. Zonder de aanwezigheid van
G’d is de tempel functieloos en waardeloos.
-
kleinood (7:22)
betekend schuilplaats ()
of verborgen plaats / bergplaats. Verborgen plaats waar je samen met G’d
bent.. De plaats waar G’d verborgen was (de tempel).
-
(7:24). De tempel was
ook een trots symbool van macht. G’d was hun sterkte. Het was een heiligdom
waar ze door G’ds aanwezigheid geheiligd werden. Ontheiligt; G’ds aanwezigheid
vertrekt. Toen pas werd duidelijk wat het heiligen door G’d betekende. Daar
waar het ontbrak werd het zichtbaar.
-
(7:26) Een gezicht
begeren. Daar waar G’ds aanwezigheid vertrekt, vertrekt de echte openbaring en
de valse profeten worden in het hemd gezet omdat gezien wordt dat ze geen
inzicht hebben.
-
(7:27) De koning en
de prins. Volgens de commentatoren is dat dezelfde, nl. de door Nebukadnezar
aangestelde gouveneur Gedalya ben Achikom.
-
Overeenkomstig hun
wandel zal Ik hun doen, naar hun gedragingen zal Ik hen richten. Bij de
gedragingen die ze doen horen volgens de Thora (Lev. 26 en Deut 28-30)
bepaalde gevolgen. Doordat die gevolgen inderdaad zichtbaar worden wordt
‘bewezen’ dat de Eeuwige de enige echte G’d is. Aan de uitkomst van iemands
woorden wordt zijn kracht gezien (zie ook Deut. 18:
17 Toen zeide
de Eeuwige tot mij: Het is goed, wat zij gesproken hebben; 18 een profeet zal
Ik hun verwekken uit het midden van hun broederen, zoals gij zijt; Ik zal mijn
woorden in zijn mond leggen, en hij zal alles tot hen zeggen, wat Ik hem
gebied. 19 De man, die niet luistert naar de woorden welke hij in mijn naam
spreken zal, van die zal Ik rekenschap vragen. 20 Maar een profeet, die
overmoedig genoeg is om in mijn naam een woord te spreken, dat Ik hem niet
gebood te spreken, of die in de naam van andere g’den spreekt, die profeet zal
sterven. 21 Wanneer gij nu bij uzelf mocht zeggen: Hoe onderkennen wij het
woord dat de Eeuwige niet gesproken heeft? 22 Als een profeet spreekt in de
naam van de Eeuwige en zijn woord wordt niet vervuld en komt niet uit, dan is
dit een woord, dat de Eeuwige niet gesproken heeft; in overmoed heeft de
profeet het gesproken, gij zult voor hem niet vrezen.
-
Hoofdstuk 8 gaat over
de afgodendienst in de tempel. Hoofdst. 9 Het begin van het verdwijnen van de
Shechina, de heerlijkheid van G’d uit de tempel, de boodschappers van de dood.
Hoofdstuk 10 Het verdere verdwijnen van de Shechina uit de tempel. Het
vernietigingsvuur komt al op de stad aan. Hoofdstuk 11 Het lot van de inwoners
van de stad is bezegeld. Verstrooiing. De Shechina is compleet vertrokken.
-
(8:1) Het zesde jaar
is het 6e jaar sinds het begin van Yehoyachin’s verbanning.
-
De oudsten van Juda
zijn daar (mee weggevoerd) (8:1). In tegenstelling tot de oudsten van Israël
(14:3 en 20:1) staat er verder niets over. De oudsten van Israël kwamen omdat
ze een antwoord van G’d wilden.
-
(8:3) G’d laat hem in
een de afgoderij zien. Die was er werkelijk fysiek geweest. In 40:1 en 2 laat
G’d opnieuw in een beeld de heerlijkheid zien van de tempel die gaat komen
(wat ook weer fysiek) te zien zal zijn.
-
‘afgodsbeeld zich
bevond, het voorwerp van naijver, dat naijver opwekt’ (8:3). Manashe had een
beeld met vier gezichten gemaakt zoals in Ezech. 1. Daarom roept het beeld al
de ‘naijver’ van G’d op. Daarnaast roept de plaats, de berg Sion de naijver
van G’d op. 2 Kon. 21
1 Manasse was
twaalf jaar oud, toen hij koning werd; hij regeerde vijfenvijftig jaar te
Jeruzalem. Zijn moeder heette Chefsiba. 2 Hij deed wat kwaad is in de ogen
van de Eeuwige, naar de gruwelen der volken die de Eeuwige voor de
Israëlieten uit had verdreven. 3 Hij herbouwde de offerhoogten die zijn vader
Hizkia verwoest had, richtte altaren voor de Baal op, maakte gewijde palen,
zoals Achab, de koning van Israël, gedaan had, en boog zich neer voor het
gehele heer des hemels en diende het. 4 Ook bouwde hij altaren in het huis
van de Eeuwige, met het oog waarop de Eeuwige gezegd had: In Jeruzalem zal Ik
mijn naam vestigen. 5 En hij bouwde altaren voor het gehele heer des hemels
in de beide voorhoven van het huis van de Eeuwige. 6 Ja, hij deed zijn zoon
door het vuur gaan, liet zich in met toverij en waarzeggerij, en stelde
bezweerders van doden en van geesten aan. Hij deed veel, dat kwaad is in de
ogen van de Eeuwige, en krenkte Hem daardoor. 7 Hij plaatste ook een beeld
van Asjera, dat hij gemaakt had, in het huis, waarvan de Eeuwige gezegd had
tot David en diens zoon Salomo: In dit huis, hier in Jeruzalem, dat Ik
verkoren heb uit al de stammen van Israël, zal Ik mijn naam vestigen tot in
eeuwigheid; 8 Ik zal Israëls voet niet meer doen wijken van het land dat Ik
aan hun vaderen gegeven heb, indien zij slechts naarstig doen naar al wat Ik
hun geboden heb, en naar de gehele wet, die mijn knecht Mozes hun geboden
heeft. 9 Maar zij luisterden niet; want Manasse verleidde hen, zodat zij meer
kwaad deden dan de volken die de Eeuwige voor de Israëlieten had verdelgd. 10
Daarom sprak de Eeuwige door zijn knechten, de profeten, aldus: 11 Aangezien
Manasse, de koning van Juda, deze gruwelen gedaan heeft, bedreef hij meer
kwaad dan al wat de Amorieten gedaan hebben, die voor hem geweest zijn; ook
Juda heeft hij door zijn afgoden doen zondigen.
-
G’d laat duidelijk
zien als waarschuwing dat Zijn Shechina weggaat (8:6) Daar waar afgoderij is
verdwijnt G’d met Zijn heerlijkheid.
-
(8:10) Jes. 2:20 Te
dien dage zal de mens zijn zilveren en gouden afgoden, die hij zich gemaakt
had om zich daarvoor neer te buigen, voor de ratten en de vleermuizen werpen,
-
(8:11) en zeventig
mannen uit de oudsten van het huis Israëls met Jaazanja, de zoon van Safan, in
hun midden, stonden daarvoor. Is een vervulling van Jes. 3:12b volk, uw
leiders zijn verleiders en zij maken de weg die u tot pad moest zijn, tot een
doolweg.
-
Want zij denken: de
Eeuwige ziet ons niet (8:12). Ziet ons niet kan ook betekenen interesseert het
niet. Hun bestemming vergaten ze. Zo erg was hun val. Tot nog toe waren er
zelfs in de donkerste tijden mensen die wisten wat de bestemming van Israël
was. 2 Kon 17:
26 Toen zeide
men tot de koning van Assur: De volken die gij hebt weggevoerd en in de steden
van Samaria hebt doen wonen, kennen de juiste dienst van de G’d des lands
niet; daarom heeft Hij leeuwen onder hen gezonden en zie, deze doden hen,
omdat zij de juiste dienst van de G’d des lands niet kennen. 27 Toen gebood
de koning van Assur: Brengt daarheen een van de priesters die gij vandaar hebt
weggevoerd, om daar te gaan wonen; hij moet hun de juiste dienst van de G’d
des lands leren. 28 Toen kwam een van de priesters die men uit Samaria
weggevoerd had; deze ging te Betel wonen en leerde hun, hoe zij de Eeuwige
moesten vereren.
-
die Tammuz beweenden
(8:14). Letterlijke vertaling. Die er voor zorgde dat Tammuz weende.Rashi legt
uit dat Tammuz een afgod was die zo gemaakt was dat hij kon huilen en zo om
offers ‘bedelde’. De ogen waren gemaakt van zacht lood. Als het beeld verwarmt
werd en het lood daardoor smolt leek alsof hij tranen huilde. Anderen leggen
uit dat vrouwen de afgod Tammuz beweenden. Maimonides spreekt over het door
vrouwen bewenen van een profeet Tammuz (die gedood was om zijn afgoderij) op
de eerste Tammuz.
-
(8:18) Zolang zij
zich niet geheel bekeren naar G’d zal G’d hun niet beantwoorden en hen horen.
Alleen als ze zich geheel bekeren zal G’d horen. Deut. 30:2 en wanneer gij u
dan tot de Eeuwige, uw G’d, bekeert en naar zijn stem luistert overeenkomstig
alles wat ik u heden gebied, gij en uw kinderen, met geheel uw hart en met
geheel uw ziel, 3 dan zal de Eeuwige, uw G’d, in uw lot een keer brengen en
Zich over u erbarmen; Hij zal u weer bijeenbrengen uit al de volken, naar wier
gebied de Eeuwige, uw G’d, u verstrooid heeft.
-
Hoofdst. 9 Het begin
van het verdwijnen van de Shechina, de heerlijkheid van G’d uit de tempel, de
boodschappers van de dood.
-
En zie, zes mannen
kwamen (6:2). Het woord voor mannen is eigenlijk
(enoosh) wat moeilijk te vertalen is. Het is zoiets als individu. Uitvoerders
van G’ds oordelen.
-
De heerlijkheid van
de G’d van Israëls nu had zich opgeheven van de cherub waarop zij rustte, en
zich begeven naar de dorpel van de tempel (9:3). Als eerste begint de Shechina
van G’d te verdwijnen. De Shechina was een bescherming voor het volk. Als de
Shechina weg is kunnen de oordelen uitgevoerd worden. De heerlijkheid van G’d
verdwijnt in verschillende fasen. Door de glorie heen spreekt G’d. Ex. 25:22
En Ik zal daar met u samenkomen en van het verzoendeksel af, tussen de beide
cherubs op de ark der getuigenis, over alles met u spreken wat Ik u voor de
Israëlieten gebieden zal.
-
En de Eeuwige zeide
tot hem: Trek midden door de stad, midden door Jeruzalem, en maak een teken ()
op de voorhoofden der mannen die zuchten en kermen over al de gruwelen die
daar bedreven worden. (9:4). Al degene die niet in de afgoderij van de
omgeving meegaan worden door G’d ‘gemerkt met de letter Tav’ zodat ze door G’d
beschermt worden. (net zoals bij Pesach). Sommige zeggen dat het teken
komt van de Thora van Alef tot Tav
.
-
Het oordeel begint
bij het G’dshuis (9:6) waar de afgoderij wordt bedreven. De bedrijvers en die
het zien zonder er tegen te zijn, vallen als eerste.
-
Ontziet niet en hebt
geen deernis. Grijsaards, jongelingen en jonge meisjes, kleine kinderen en
vrouwen, moet gij doden en verdelgen (9:5b,6). Dan beginnen er doden te
vallen.
-
(9:8)Zelfde als in
Gen.17:3 Toen wierp Abram zich op zijn aangezicht en G’d sprak tot hem:
-
Volgens de Joodse
uitleggers verschil tussen Sodom en Jeruzalem. In Jeruzalem bleef men toch op
elkaar letten. Was er toch nog iets aan zorg voor elkaar.