Hosea 7-9
1 Zodra Ik Israel genees, worden Efraims ongerechtigheid en de boosheden van
Samaria onthuld. Want zij plegen bedrog: de dief dringt binnen, de bende
plundert buiten. 2 En zij denken er niet aan, dat Ik al hun kwaad in
gedachten houd. Nu omringen hen hun daden; zij zijn voor mijn aangezicht. 3
Met hun boosheid verheugen zij de koning en met hun leugens de vorsten. 4
Zij allen zijn overspelig, zij zijn te vergelijken met een oven, die blijft
branden, ook al is de bakker opgehouden met stoken, omdat hij het deeg
kneedt, totdat het doorzuurd is. 5 Op de feestdag van onze koning maken zij
de vorsten ziek van verhitting door wijn. Hij wisselt handslag met
gewetenloze lieden. 6 Maar zij stoken hun hart als een oven met hun
arglist; al slaapt bij hen de bakker de ganse nacht, des morgens brandt de
oven als een vlammend vuur; 7 zij allen gloeien als een oven. Zij verteren
hun regeerders, al hun koningen zijn gevallen. Niemand onder hen roept tot
Mij. 8 Efraim vermengt zich met de volken. Efraim is een koek die niet
gekeerd is. 9 Vreemden hebben zijn kracht verteerd, maar hij beseft het
niet. Zelfs ligt grijsheid over hem gesprenkeld, maar hij beseft het niet.
10 En de hoogmoed van Israel getuigt openlijk tegen hem. Doch zij hebben
zich niet bekeerd tot de Eeuwige, hun God, en hebben Hem trots dit alles
niet gezocht. 11 Efraim is geworden als een onnozele duif, zonder verstand.
Egypte roepen zij te hulp, naar Assur trekken zij. 12 Zodra zij gaan, span
Ik mijn net over hen uit. Als het gevogelte des hemels haal Ik hen neer.
Zodra hun zwerm rumoerig wordt, neem Ik ze gevangen. 13 Wee over hen, omdat
zij van Mij zijn weggevlogen! Verwoesting over hen, omdat zij van Mij zijn
afgevallen! Hoewel Ik hen verloste, hebben zij tegen Mij leugens gesproken.
14 En zij roepen niet tot Mij met hun hart, wanneer zij jammeren op hun
leger. Om koren en most kerven zij zich; zij zijn weerspannig tegen Mij. 15
Ofschoon Ik hen onderricht en hun armen sterk, bedenken zij telkens kwaad
tegen Mij. 16 Zij keren zich, maar niet naar omhoog; zij zijn geworden als
een bedrieglijke boog. Door het zwaard zullen hun vorsten vallen wegens de
heftigheid hunner tong. Daarover spot men met hen in het land Egypte.
8:1 De bazuin aan uw mond! Als een
arend komt het tegen het huis van de Eeuwige! Omdat zij mijn verbond hebben
overtreden en tegen mijn wet gerebelleerd. 2 Tot Mij roepen zij: Mijn God!
Wij, Israel, kennen U! 3 Doch Israel verfoeit het goede; de vijand
achtervolgt hem. 4 Zij hebben koningen aangesteld, maar buiten Mij om;
vorsten, zonder dat Ik ervan wist. Van hun zilver en hun goud hebben zij
zich afgodsbeelden gemaakt tot hun verderf. 5 Verfoeilijk is uw kalf, o
Samaria! (Mijn toorn is tegen hen ontbrand. Hoelang nog zal hun reiniging
onmogelijk zijn?) 6 Voorwaar, ook dit is uit Israel, het is het maaksel van
een werkmeester, een god is het niet. Voorwaar, tot splinters zal dat kalf
van Samaria worden. 7 Want wind zaaien zij en storm oogsten zij: tot
rijpheid komt het koren niet, het is een gewas dat geen meel voortbrengt; en
brengt het al iets voort, dan verslinden het vreemden. 8 Israel is
verslonden. Nu zijn zij onder de volken geworden als een voorwerp waar
niemand behagen in schept, 9 omdat zij naar Assur getogen zijn. Een wilde
ezel houdt zich afgezonderd, maar Efraim reikt minnegeschenken uit. 10
Zelfs al zouden zij die onder de volken ontvangen, Ik zal hen nu vergaderen;
zij hebben weinig te hopen van de uitspraak van de koning der vorsten. 11
Voorwaar, vele altaren heeft Efraim gesticht om te zondigen; de altaren
hebben hun gediend om te zondigen. 12 Al schrijf Ik hun tienduizendvoudig
mijn wetten voor, toch worden deze geacht als die van een vreemde. 13
Offergaven brengen zij, vlees, en zij eten het. De Eeuwige heeft in hen geen
behagen; nu gedenkt Hij hun verkeerdheid en straft hun zonden: zij zullen
terugkeren naar Egypte. 14 Ja, Israel heeft zijn Maker vergeten, en heeft
paleizen gebouwd, terwijl Juda talrijke versterkte steden maakte. Doch Ik
zal een vuur in zijn steden werpen; dat zal haar burchten verteren.
9:1 Verheug u niet, Israel, tot
jubelens toe, als de volkeren, want gij zijt overspelig van uw God
afgeweken, gij hebt het loon der ontucht liefgehad op alle dorsvloeren van
het koren. 2 Dorsvloer noch perskuip zal hen voeden, de most zal hen
teleurstellen. 3 Zij zullen in het land des van de Eeuwige niet blijven,
maar Efraim zal naar Egypte terugkeren, en in Assur zullen zij het onreine
eten. 4 Zij zullen voor de Eeuwige geen wijn plengen en hun slachtoffers
zullen Hem niet aangenaam zijn; zij zijn voor hen als treurbrood; allen die
het eten, verontreinigen zich, want hun brood dient voor hen zelf; het zal
in het huis van de Eeuwige niet komen. 5 Wat zult gij doen op een
hoogtijdag en op een feestdag van de Eeuwige? 6 Want zie, al zijn zij aan
de verwoesting ontkomen, Egypte zal hen verzamelen, Mof hen begraven.
Onkruid zal hun zilveren kostbaarheden overwoekeren, dorens zullen in hun
tenten opschieten. 7 Gekomen zijn de dagen der bezoeking, gekomen de dagen
der vergelding. Israel zal het ervaren. Dwaas is de profeet, waanzinnig de
man des geestes, wegens de grootte uwer ongerechtigheid en omdat er grote
vijandschap is. 8 De wachter over Efraim bij mijn God, de profeet, een
strik van een vogelvanger is op al zijn wegen, vijandschap in het huis van
zijn God. 9 Zij hebben diep verdorven gehandeld, als in de dagen van Gibea:
Hij zal hun ongerechtigheid gedachtig zijn, hun zonden bezoeken. 10 Als
druiven in de woestijn vond Ik Israel; als vroege vijgen, als eerste
opbrengst aan de vijgeboom, zag Ik uw vaderen. Zij echter gingen naar Baal
Peor en wijdden zich aan de schandgod; daardoor werden zij even gruwelijk
als het voorwerp van hun liefde. 11 Efraims heerlijkheid zal wegvliegen als
het gevogelte: geen geboorte, geen moederschoot, en geen ontvangenis meer.
12 Ja, al brengen zij zonen groot, Ik zal hen kinderloos maken, zodat er
geen mens meer zijn zal. Ja, ook wee hun, wanneer Ik van hen wijk. 13
Efraim, zoals Ik het gezien had, was een Tyrus, geplant in een landouw; maar
nu moet Efraim zijn zonen uitleveren aan de moordenaar. 14 Geef hun,
Eeuwige, wat Gij maar wilt: geef hun een kinderloze schoot en verdroogde
borsten. 15 Al hun boosheid is in Gilgal, daar heb Ik ze dan ook gehaat;
wegens hun boze handelingen zal Ik ze uit mijn huis verdrijven. Ik zal ze
niet meer liefhebben: al hun vorsten zijn opstandelingen. 16 Efraim is
geslagen, hun wortel is verdord; vrucht zullen zij niet zetten. Wanneer zij
nog kinderen zouden voortbrengen, zal Ik de lievelingen van hun schoot
doden. 17 Mijn God zal hen verwerpen, omdat zij naar Hem niet geluisterd
hebben; en zij zullen dolende zijn onder de volken.
7:1 “Zodra Ik Israel genees, worden Efraims ongerechtigheid en de boosheden
van Samaria onthuld”. Als het goed met hen gaat komen de slechte voornemens
die ze hebben tot uitvoering
7:5 “Op de feestdag van onze koning maken zij de vorsten ziek van verhitting
door wijn”. Door overmatig drankgebruik en dronkenschap maakten zij de
koning ‘ziek’. Zie ook de verdere verzen. Ze keerden zich tegen de koning
door laster
7:10: “En de hoogmoed van Israel getuigt openlijk tegen hem. Doch zij hebben
zich niet bekeerd tot de Eeuwige, hun God, en hebben Hem trots dit alles
niet gezocht.”. Zelfs in oog met de oordelen bekeerden zij zich niet.
7:14 “En zij roepen niet tot Mij met hun hart, wanneer zij jammeren op hun
leger. Om koren en most kerven zij zich”. Als zij tot God riepen en baden
was het alleen maar opdat zij hun materiele behoeften zouden krijgen en dan
hun levenstijl te vervolgen, niet om met hun hart zich tot God te keren.
8:7 “Want wind zaaien zij en storm oogsten zij” Wat hun zou overkomen was
het resultaat van hun afwijken van HaShem. Zie ook vers 12 “Al schrijf Ik
hun tienduizendvoudig mijn wetten voor, toch worden deze geacht als die van
een vreemde”. Het volk wilde zich niet aan de Thora instructies houden.
8:13 “Offergaven brengen zij, vlees, en zij eten het. De Eeuwige heeft in
hen geen behagen; nu gedenkt Hij hun verkeerdheid en straft hun zonden” Ze
voerden nog wel een aantal verplichtingen uit maar hun hart was ver van God.
8:14 “Ja, Israel heeft zijn Maker vergeten, en heeft paleizen gebouwd,
terwijl Juda talrijke versterkte steden maakte. Doch Ik zal een vuur in zijn
steden werpen; dat zal haar burchten verteren”. De oordelen komen alleen tot
uitvoer daar zijn HaShem ten diepste hadden vergeten. Wat ze nog uitvoerden,
deden ze niet vanuit hun hart.
9:17 “Mijn God zal hen verwerpen, omdat zij naar Hem niet geluisterd hebben;
en zij zullen dolende zijn onder de volken”. Nog eens wordt het herhaald. De
oordelen en de verstrooiing zijn een direct gevolg van het afwijken van
HaShem. Met hun hart is er geen erkenning van God als hun Maker.
Bron:
Tanach, Stone Editie, Hebreeuwse Tanach met Engelse vertaling
The Torah Anthology Yalkut Me'am Lo'ez, The book of Trei-Asar
(1) Rabbijn Shmuel Yerushalmi
Judaica Books of the Prophets, The book of the twelve Prophets Volume one,
Translation of text, Rashi and Commentary by Rabbi A.J. Rosenberg
Andere bijbelstudies
van Hosea:
Hosea 1-3
Hosea 4-6
Hosea 10-12
Hosea 13-14