Hosea 7-9

  UP-DATE'S -- Hier vindt U de recente wijzigingen, toevoegingen en actuele publicaties

 

 

 

 

 

Start
Omhoog
English
עברית
Español
Wie zijn wij?
Activiteiten
Shabbath in Susya
Thora
Tenach
Emuna
Mitswot
Het Joodse vragertje
Messias
Beth HaMikdash
Joods denken
Jodendom
Kabbalah
ISRAEL
Zionisme
Aliyah
Gebeden
Zmirot
Citaten
Links
Noachidisch
Lectuur

 

 

 

 

 

Hosea 7-9

 

1 Zodra Ik Israel genees, worden Efraims ongerechtigheid en de boosheden van Samaria onthuld. Want zij plegen bedrog: de dief dringt binnen, de bende plundert buiten. 2  En zij denken er niet aan, dat Ik al hun kwaad in gedachten houd. Nu omringen hen hun daden; zij zijn voor mijn aangezicht. 3  Met hun boosheid verheugen zij de koning en met hun leugens de vorsten. 4  Zij allen zijn overspelig, zij zijn te vergelijken met een oven, die blijft branden, ook al is de bakker opgehouden met stoken, omdat hij het deeg kneedt, totdat het doorzuurd is. 5  Op de feestdag van onze koning maken zij de vorsten ziek van verhitting door wijn. Hij wisselt handslag met gewetenloze lieden. 6  Maar zij stoken hun hart als een oven met hun arglist; al slaapt bij hen de bakker de ganse nacht, des morgens brandt de oven als een vlammend vuur; 7  zij allen gloeien als een oven. Zij verteren hun regeerders, al hun koningen zijn gevallen. Niemand onder hen roept tot Mij. 8 Efraim vermengt zich met de volken. Efraim is een koek die niet gekeerd is. 9  Vreemden hebben zijn kracht verteerd, maar hij beseft het niet. Zelfs ligt grijsheid over hem gesprenkeld, maar hij beseft het niet. 10  En de hoogmoed van Israel getuigt openlijk tegen hem. Doch zij hebben zich niet bekeerd tot de Eeuwige, hun God, en hebben Hem trots dit alles niet gezocht. 11  Efraim is geworden als een onnozele duif, zonder verstand. Egypte roepen zij te hulp, naar Assur trekken zij. 12  Zodra zij gaan, span Ik mijn net over hen uit. Als het gevogelte des hemels haal Ik hen neer. Zodra hun zwerm rumoerig wordt, neem Ik ze gevangen. 13  Wee over hen, omdat zij van Mij zijn weggevlogen! Verwoesting over hen, omdat zij van Mij zijn afgevallen! Hoewel Ik hen verloste, hebben zij tegen Mij leugens gesproken. 14  En zij roepen niet tot Mij met hun hart, wanneer zij jammeren op hun leger. Om koren en most kerven zij zich; zij zijn weerspannig tegen Mij. 15  Ofschoon Ik hen onderricht en hun armen sterk, bedenken zij telkens kwaad tegen Mij. 16  Zij keren zich, maar niet naar omhoog; zij zijn geworden als een bedrieglijke boog. Door het zwaard zullen hun vorsten vallen wegens de heftigheid hunner tong. Daarover spot men met hen in het land Egypte. 8:1 De bazuin aan uw mond! Als een arend komt het tegen het huis van de Eeuwige! Omdat zij mijn verbond hebben overtreden en tegen mijn wet gerebelleerd. 2  Tot Mij roepen zij: Mijn God! Wij, Israel, kennen U! 3  Doch Israel verfoeit het goede; de vijand achtervolgt hem. 4  Zij hebben koningen aangesteld, maar buiten Mij om; vorsten, zonder dat Ik ervan wist. Van hun zilver en hun goud hebben zij zich afgodsbeelden gemaakt tot hun verderf. 5  Verfoeilijk is uw kalf, o Samaria! (Mijn toorn is tegen hen ontbrand. Hoelang nog zal hun reiniging onmogelijk zijn?) 6  Voorwaar, ook dit is uit Israel, het is het maaksel van een werkmeester, een god is het niet. Voorwaar, tot splinters zal dat kalf van Samaria worden. 7  Want wind zaaien zij en storm oogsten zij: tot rijpheid komt het koren niet, het is een gewas dat geen meel voortbrengt; en brengt het al iets voort, dan verslinden het vreemden. 8  Israel is verslonden. Nu zijn zij onder de volken geworden als een voorwerp waar niemand behagen in schept, 9  omdat zij naar Assur getogen zijn. Een wilde ezel houdt zich afgezonderd, maar Efraim reikt minnegeschenken uit. 10  Zelfs al zouden zij die onder de volken ontvangen, Ik zal hen nu vergaderen; zij hebben weinig te hopen van de uitspraak van de koning der vorsten. 11  Voorwaar, vele altaren heeft Efraim gesticht om te zondigen; de altaren hebben hun gediend om te zondigen. 12  Al schrijf Ik hun tienduizendvoudig mijn wetten voor, toch worden deze geacht als die van een vreemde. 13  Offergaven brengen zij, vlees, en zij eten het. De Eeuwige heeft in hen geen behagen; nu gedenkt Hij hun verkeerdheid en straft hun zonden: zij zullen terugkeren naar Egypte. 14  Ja, Israel heeft zijn Maker vergeten, en heeft paleizen gebouwd, terwijl Juda talrijke versterkte steden maakte. Doch Ik zal een vuur in zijn steden werpen; dat zal haar burchten verteren. 9:1 Verheug u niet, Israel, tot jubelens toe, als de volkeren, want gij zijt overspelig van uw God afgeweken, gij hebt het loon der ontucht liefgehad op alle dorsvloeren van het koren. 2  Dorsvloer noch perskuip zal hen voeden, de most zal hen teleurstellen. 3  Zij zullen in het land des van de Eeuwige niet blijven, maar Efraim zal naar Egypte terugkeren, en in Assur zullen zij het onreine eten. 4  Zij zullen voor de Eeuwige geen wijn plengen en hun slachtoffers zullen Hem niet aangenaam zijn; zij zijn voor hen als treurbrood; allen die het eten, verontreinigen zich, want hun brood dient voor hen zelf; het zal in het huis van de Eeuwige niet komen. 5  Wat zult gij doen op een hoogtijdag en op een feestdag van de Eeuwige? 6  Want zie, al zijn zij aan de verwoesting ontkomen, Egypte zal hen verzamelen, Mof hen begraven. Onkruid zal hun zilveren kostbaarheden overwoekeren, dorens zullen in hun tenten opschieten. 7 Gekomen zijn de dagen der bezoeking, gekomen de dagen der vergelding. Israel zal het ervaren. Dwaas is de profeet, waanzinnig de man des geestes, wegens de grootte uwer ongerechtigheid en omdat er grote vijandschap is. 8  De wachter over Efraim bij mijn God, de profeet, een strik van een vogelvanger is op al zijn wegen, vijandschap in het huis van zijn God. 9  Zij hebben diep verdorven gehandeld, als in de dagen van Gibea: Hij zal hun ongerechtigheid gedachtig zijn, hun zonden bezoeken. 10  Als druiven in de woestijn vond Ik Israel; als vroege vijgen, als eerste opbrengst aan de vijgeboom, zag Ik uw vaderen. Zij echter gingen naar Baal Peor en wijdden zich aan de schandgod; daardoor werden zij even gruwelijk als het voorwerp van hun liefde. 11  Efraims heerlijkheid zal wegvliegen als het gevogelte: geen geboorte, geen moederschoot, en geen ontvangenis meer. 12  Ja, al brengen zij zonen groot, Ik zal hen kinderloos maken, zodat er geen mens meer zijn zal. Ja, ook wee hun, wanneer Ik van hen wijk. 13  Efraim, zoals Ik het gezien had, was een Tyrus, geplant in een landouw; maar nu moet Efraim zijn zonen uitleveren aan de moordenaar. 14  Geef hun, Eeuwige, wat Gij maar wilt: geef hun een kinderloze schoot en verdroogde borsten. 15  Al hun boosheid is in Gilgal, daar heb Ik ze dan ook gehaat; wegens hun boze handelingen zal Ik ze uit mijn huis verdrijven. Ik zal ze niet meer liefhebben: al hun vorsten zijn opstandelingen. 16  Efraim is geslagen, hun wortel is verdord; vrucht zullen zij niet zetten. Wanneer zij nog kinderen zouden voortbrengen, zal Ik de lievelingen van hun schoot doden. 17  Mijn God zal hen verwerpen, omdat zij naar Hem niet geluisterd hebben; en zij zullen dolende zijn onder de volken.

 

 

7:1 “Zodra Ik Israel genees, worden Efraims ongerechtigheid en de boosheden van Samaria onthuld”. Als het goed met hen gaat komen de slechte voornemens die ze hebben tot uitvoering

 

7:5 “Op de feestdag van onze koning maken zij de vorsten ziek van verhitting door wijn”. Door overmatig drankgebruik en dronkenschap maakten zij de koning ‘ziek’.  Zie ook de verdere verzen. Ze keerden zich tegen de koning door laster

 

7:10: “En de hoogmoed van Israel getuigt openlijk tegen hem. Doch zij hebben zich niet bekeerd tot de Eeuwige, hun God, en hebben Hem trots dit alles niet gezocht.”. Zelfs in oog met de oordelen bekeerden zij zich niet.

 

7:14 “En zij roepen niet tot Mij met hun hart, wanneer zij jammeren op hun leger. Om koren en most kerven zij zich”. Als zij tot God riepen en baden was het alleen maar opdat zij hun materiele behoeften zouden krijgen en dan hun levenstijl te vervolgen, niet om met hun hart zich tot God te keren.

 

8:7 “Want wind zaaien zij en storm oogsten zij” Wat hun zou overkomen was het resultaat van hun afwijken van HaShem. Zie ook vers 12 “Al schrijf Ik hun tienduizendvoudig mijn wetten voor, toch worden deze geacht als die van een vreemde”. Het volk wilde zich niet aan de Thora instructies houden.

 

8:13 “Offergaven brengen zij, vlees, en zij eten het. De Eeuwige heeft in hen geen behagen; nu gedenkt Hij hun verkeerdheid en straft hun zonden” Ze voerden nog wel een aantal verplichtingen uit maar hun hart was ver van God.

 

8:14 “Ja, Israel heeft zijn Maker vergeten, en heeft paleizen gebouwd, terwijl Juda talrijke versterkte steden maakte. Doch Ik zal een vuur in zijn steden werpen; dat zal haar burchten verteren”. De oordelen komen alleen tot uitvoer daar zijn HaShem ten diepste hadden vergeten. Wat ze nog uitvoerden, deden ze niet vanuit hun hart.

 

9:17 “Mijn God zal hen verwerpen, omdat zij naar Hem niet geluisterd hebben; en zij zullen dolende zijn onder de volken”. Nog eens wordt het herhaald. De oordelen en de verstrooiing zijn een direct gevolg van het afwijken van HaShem. Met hun hart is er geen erkenning van God als hun Maker.

 

 

 

 

 

 

Bron:

Tanach, Stone Editie, Hebreeuwse Tanach met Engelse vertaling

The Torah Anthology Yalkut Me'am Lo'ez, The book of Trei-Asar (1) Rabbijn Shmuel Yerushalmi

Judaica Books of the Prophets, The book of the twelve Prophets Volume one, Translation of text, Rashi and Commentary by Rabbi A.J. Rosenberg

 

 

 

 

 

Andere bijbelstudies van Hosea:

Hosea 1-3

Hosea 4-6

Hosea 10-12

Hosea 13-14

 

 

 

 

 

 

Start ] Omhoog ] Hosea 10-12 ] [ Inhoud ]

Voor vragen of opmerkingen over deze website verzenden aan
webmaster@shalom-center.org
Laatst bijgewerkt: 29 november 2021