Hosea 1-3
1:1
Dit zijn de woorden die HaShem de Eeuwige richtte tot Hosea, de zoon van
Beëri, toen Uzzia, Jotam, Achaz en Hizkia in Juda regeerden, en Jerobeam, de
zoon van Joas, koning was in Israël. 2 De eerste woorden van HaShem de
Eeuwige tegen Hosea. HaShem de Eeuwige zei tegen hem: ‘Trouw een overspelige
vrouw en verwek kinderen bij haar, want het land maakt zich schuldig aan
overspel door zich van HaShem de Eeuwige af te keren.’ 3
Daarop trouwde Hosea met Gomer, de dochter van Diblaďm. Zij werd zwanger en
baarde hem een zoon, 4 en HaShem de Eeuwige zei tegen Hosea: ‘Noem hem
Jizreël, want binnenkort zal ik het koningshuis van Jehu ter verantwoording
roepen voor de moorden bij Jizreël en een einde maken aan het koningschap in
Israël. 5 Op die dag zal ik Israëls wapentuig breken in de vallei van
Jizreël.’ 6 Gomer werd opnieuw zwanger en baarde een dochter. Toen zei HaShem de Eeuwige tegen Hosea: ‘Noem haar Lo–Ruchama, want ik zal me niet
nog eens over het volk van Israël ontfermen–alsof ik hun steeds zou moeten
vergeven. HaShem de Eeuwige 7 Maar over het volk van Juda zal ik me wel
ontfermen; ik, HaShem de Eeuwige, hun God, zal hen bevrijden door mijn
macht, niet door het geweld van boog en zwaard of door paarden en ruiters.’
8 Toen Gomer Lo–Ruchama niet langer de borst gaf, werd ze weer zwanger en
baarde een zoon. 9 Toen zei HaShem de Eeuwige: ‘Noem hem Lo–Ammi, want
jullie zijn mijn volk niet meer en ik zal er voor jullie niet meer zijn.’
10 (2:1) Maar eens zullen de kinderen
van Israël talrijk zijn als zandkorrels aan de zee, die niet te meten en
niet te tellen zijn. En waar tegen hen gezegd is: ‘Jullie zijn mijn volk
niet meer, ‘zullen ze weer kinderen van de levende God worden genoemd. 11
(2:2) Dan zullen de kinderen van Juda en de kinderen van Israël weer
bijeenkomen en één leider aanstellen. Op de dag dat God zelf zal zaaien, op
de grote dag van Jizreël, zullen ze uit de aarde opschieten. 2:1 (2:3) Dan
noemen jullie je broeders weer Ammi en je zusters weer Ruchama. 2 (2:4)
Klaag jullie moeder aan! Klaag haar aan! Want zij is mijn vrouw niet meer en
ik ben haar man niet meer. Laat ze die hoerige opschik wegdoen van haar
gezicht, de tekens van overspel tussen haar borsten weghalen. 3 (2:5)
Anders zal ik haar uitkleden, haar zo naakt laten staan als toen ze geboren
werd; anders maak ik haar onvruchtbaar als een woestijn, als een land van
grote droogte, en laat ik haar omkomen van dorst. 4 (2:6) Ook ontferm ik me
niet over haar kinderen, want ze zijn geboren uit overspel. 5 (2:7)
Overspelig was immers hun moeder; de vrouw die hen gedragen heeft leefde in
schande. Ze zei: ‘Ik ga achter mijn minnaars aan, want zij zorgen voor mijn
eten en drinken, voor wol en vlas, olijfolie en wijn.’ 6 (2:8) Daarom zal ik
haar met een doornhaag de weg versperren, met een muur zal ik haar
insluiten, zodat ze niet meer op pad kan gaan. 7 (2:9) Als ze dan achter
haar minnaars aan wil gaan kan ze hen niet bereiken; ze zoekt maar kan hen
niet vinden. Dan zal ze zeggen: ‘Ik ga terug naar mijn eigen man, want toen
had ik het beter dan nu.’ 8 (2:10) Zij beseft niet dat ik het was die haar
koren, wijn en olie gaf. Het zilver en goud waarmee ik haar verrijkte, werd
besteed aan een Baälsbeeld. 9 (2:11) Daarom zal ik, als het tijd is voor de
oogst, mijn koren en mijn wijn terugnemen; ook mijn wol en mijn vlas,
waarmee ze haar naaktheid moet bedekken, zal ik terughalen. 10 (2:12) Ik
zal haar de kleren van het lijf rukken in het bijzijn van haar minnaars, en
niemand die haar uit mijn greep kan redden. 11 (2:13) Aan alle dagen dat
zij feestviert, haar hoogtijdagen, nieuwemaan en sabbat, aan al haar
feestvreugde zal ik een einde maken. 12 (2:14) Ik verwoest haar wijnstok en
haar vijgenboom, waarvan zij zei: ‘Het zijn geschenken die mijn minnaars me
hebben gegeven.’ Ik laat ze verwilderen en geef ze prijs aan de dieren. 13
(2:15) Ik zal haar straffen voor de feesten die ze aan de Baäls wijdde en
waarop ze hun offers bracht; uitgedost met ringen en halssieraden liep ze
achter haar minnaars aan. Maar mij vergat ze–spreekt HaShem de Eeuwige.
14 (2:16) Daarom zal ik haar meelokken naar de woestijn en dan tot haar
hart spreken. 15 (2:17) Daar zal ik haar wijngaarden aan haar teruggeven,
het Achordal maak ik tot een poort van hoop. En zij zal mijn liefde
beantwoorden als in de tijd van haar jeugd, als op de dag dat ze wegtrok uit
Egypte. 16 (2:18) Dan, op die dag–spreekt HaShem de Eeuwige –,zul je
zeggen: ‘Jij bent mijn man, ‘en daarbij is geen wanklank meer te horen. 17
(2:19) De namen van de Baäls zul je niet meer in de mond nemen, ze zullen
niet langer worden gehoord. 18 (2:20) Op die dag sluit ik voor mijn
kinderen een verbond met de dieren van het veld en met alles wat vliegt en
kruipt. Ik maak een einde aan het geweld van boog en zwaard in hun land,
zodat ze in rust en vrede kunnen leven. 19 (2:21) Ik zal je voorgoed
tot mijn vrouw maken, ik zal je hecht aan mij verbinden, door liefde en
ontferming. 20 (2:22) Ik zal Mij aan je verbinden door geloof, en je zult
HaShem de Eeuwige kennen. 21 (2:23) Op die dag–spreekt HaShem de Eeuwige
– zal ik antwoord geven. Dan antwoord ik de hemel en de hemel antwoordt de
aarde, 22 (2:24) en de aarde geeft antwoord aan koren, olijfboom en
wijnstok, en zij antwoorden Jizreël, 23 (2:25) want het land zaai ik in met
mijn volk. Over Lo-Ruchama zal ik mij ontfermen, Lo–Ammi noem ik weer mijn
volk, en dan antwoordt hij: ‘Mijn God.’ 3:1
HaShem de Eeuwige zei tegen mij: ‘Heb nogmaals een vrouw lief, een vrouw die
ondanks de liefde van haar man toch overspelig is, net zoals HaShem
de Eeuwige de Israëlieten liefheeft hoewel zij zich op andere goden richten
en uit zijn op de lekkernijen in hun tempels.’ 2 Ik kocht zo’n vrouw voor
de prijs van vijftien sjekel zilver en anderhalve ezelslast gerst. 3
Ik zei tegen haar: ‘Je zult geruime tijd in huis moeten blijven, je zult
geen overspel kunnen plegen en je met geen man inlaten. Ook ik zal niet met
je slapen.’ 4 Zo zullen de Israëlieten geruime tijd verstoken blijven
van koning en leiders, van offers en gewijde stenen, van orakels en
huisgoden. 5 Dan zullen ze weer verlangen naar HaShem de Eeuwige, hun
God, en hun koning David; en uiteindelijk keren ze vol ontzag terug naar
HaShem de
Eeuwige en zijn zegen.
1:2 “‘Trouw een overspelige vrouw en verwek kinderen bij
haar, want het land maakt zich schuldig aan overspel door zich van HaShem
de Eeuwige af te keren.”. De relatie van HaShem met het volk Israël wordt
vergeleken met de relatie tussen een man en zijn vrouw. Zo vertrouwelijk en
zo verbonden. Toen het volk van God afweek en hun vertrouwen op anderen
stelden was het, gezien deze relatie met HaShem alsof ze vreemd gingen.
Hosea moest dat uitbeelden door met deze overspelige vrouw te trouwen
1:6b en 7a “Noem haar Lo–Ruchama, want ik zal me niet nog
eens over het volk van Israël ontfermen–alsof ik hun steeds zou moeten
vergeven. HaShem de Eeuwige 7 Maar over het volk van Juda zal ik me wel
ontfermen”. De zonden van het Tien-stammenrijk waren erger dan de zonden van
het het koninkrijk Juda vandaar dat God met het Twee-stammenrijk meer geduld
had.
1:10 (2:1). Het oordeel wordt uitgesproken maar direct wordt
ook gezegd dat het volk weer terug zal keren tot HaShem. Zij zullen weer
verlangen naar HaShem en zullen Hem dienen en al de ggeven beloften (o.a.
aan Avraham) zullen uitkomen. Hosea zo zeggen de Joodse wijze wil
benadrukken dat HaShem een genadige, liefdevolle vergevende God is die ten
diepste alles te goede bedoelt en doet voor het volk Israel. Ook de oordelen
en de straffen komen voort uit Gods liefde voor het volk om ze uiteindelijk
in een betere situatie te brengen dan waarin ze nu verkeren
1: 11 (2:2) Ook zullen het Tien-stammenrijk en het
Twee-stammenrijk weer één volk worden. Gezamenlijk zullen zij God willen
dienen. Dat zal de periode van Messias ben David zijn.
2:6 (2:8) HaShem zal de situatie zo sturen dat et volk Israël
zich realiseert dat al die anderen waar ze op vertrouwden, niet te
vertrouwen zijn, dan zul zij terugkeren naar HaShem. Zie ook 2:14 (2:16)
2:19-20 (2:21-22) Zoals al genoemd in vers 2 wordt de
relatie van HaShem met het volk Israël wordt vergeleken met de relatie
tussen een man en zijn vrouw. Zo vertrouwelijk en zo verbonden. Ondanks de
ontrouw van het volk blijft God trouw en voorzegd dat deze relatie voor
altijd zo blijft. Het volk Israel lal weer tot God terug keren en het is
niet zo (zoals het Christendom beweert dat God, om in de vergelijking te
blijven, met iemand anders zou trouwen.
20 (2:22) “Ik zal Mij aan je verbinden door geloof (Emunah),
en je zult HaShem de Eeuwige kennen” Door hun geloof in HaShem en
vertrouwen op HaShem zullen zij HaShem kennen en de Thora-instructies
kennen, net zoals Avraham Avinu de instructies van God kende en net zoals er
beschreven staat in Jeremia 31:31-34 “31 De dag zal komen–spreekt HaShem de
Eeuwige –dat ik met het volk van Israël en het volk van Juda een nieuw
verbond sluit, 32 een ander verbond dan ik met hun voorouders sloot toen ik
hen bij de hand nam om hen uit Egypte weg te leiden. Zij hebben dat verbond
verbroken, hoewel ze mij toebehoorden–spreekt HaShem de Eeuwige. 33 Maar
dit is het verbond dat ik in de toekomst met Israël zal sluiten–spreekt
HaShem de Eeuwige: Ik zal mijn wet in hun binnenste leggen en hem in hun
hart schrijven. Dan zal ik hun God zijn en zij mijn volk. 34 Men zal elkaar
niet meer hoeven te onderwijzen met de woorden: “Leer HaShem de Eeuwige
kennen, ”want iedereen, van groot tot klein, kent mij dan al–spreekt HaShem
de Eeuwige. Ik zal hun zonden vergeven en nooit meer denken aan wat ze
hebben misdaan.”. Rabbijn Nachman (uit Breslow), leert aan de hand van deze
tekst dat ‘De enige manier om God te kennen is door Emuna’. Zie ook 6:3
Andere bijbelstudies
van Hosea:
Hosea 4-6
Hosea 7-9
Hosea 10-12
Hosea 13-14
Bron:
Tanach, Stone
Editie, Hebreeuwse Tanach met Engelse vertaling
The Torah Anthology Yalkut Me'am Lo'ez, The book of Trei-Asar (1) Rabbijn
Shmuel Yerushalmi
Judaica Books of the Prophets, The book of the twelve Prophets Volume one,
Translation of text, Rashi and Commentary by Rabbi A.J. Rosenberg