17:1
De zonde van Juda staat geschreven met ijzeren stift, gegrift met diamanten
spits in de tafel van hun hart en in de hoornen van hun altaren, 2 als een
gedenkteken tegen hen in hun gewijde palen onder elke groene boom en op de
hoge heuvels, 3 de bergen in het veld. Uw vermogen, al uw schatten zal Ik ten
buit geven zonder prijs, om de zonde in uw gehele gebied, 4 en gij zult
gedwongen worden u los te maken van het erfdeel dat Ik u gegeven had, en Ik
zal u uw vijanden doen dienen in een land dat gij niet kent, want gij hebt een
vuur ontstoken in mijn toorn, dat aldoor zal branden. 5 Zo zegt de Eeuwige:
Vervloekt is de man die op een mens vertrouwt en vlees tot zijn arm stelt,
wiens hart van de Eeuwige wijkt; 6 hij toch zal zijn als een kale struik in
de steppe, die het niet merkt, als er iets goeds komt, maar staat in dorre
oorden in de woestijn, een ziltachtig, onbewoond land. 7 Gezegend is de man
die op de Eeuwige vertrouwt, wiens betrouwen de Eeuwige is; 8 hij toch zal
zijn als een boom, aan het water geplant, die zijn wortels tot aan een beek
uitslaat, en het niet merkt, als er hitte komt, maar welks loof groen blijft,
die in een jaar van droogte geen zorg heeft en niet nalaat vrucht te dragen. 9
Arglistig is het hart boven alles, ja, verderfelijk is het; wie kan het
kennen? 10 Ik, de Eeuwige, doorgrond het hart en toets de nieren, en dat, om
aan een ieder te geven naar zijn wegen, naar de vrucht zijner daden. 11 Een
veldhoen, dat eieren uitbroedt, die het niet gelegd heeft, zo is wie zich
rijkdom verwerft, maar op onrechtmatige wijze; op de helft zijner dagen zal
hij die moeten achterlaten, en bij zijn einde zal hij een dwaas zijn. 12 Troon
der heerlijkheid, van ouds verheven is de plaats van ons heiligdom. 13 Hope
Israëls, Eeuwige, allen die U verlaten, zullen beschaamd worden; wie afwijken,
zullen in de aarde geschreven worden, omdat zij de bron van levend water, de
Eeuwige, verlieten. 14 Genees mij, Eeuwige, dan zal ik genezen zijn; help
mij, dan zal ik geholpen zijn, want Gij zijt mijn lof. 15 Zie, zij zeggen tot
mij: Waar blijft het woord ? Laat het toch komen! 16 Ik echter heb bij U niet
op rampspoed aangedrongen, de onheilsdag heb ik niet begeerd, Gij weet het,
wat van mijn lippen uitging, was U bekend. 17 Word mij niet tot
verschrikking, Gij zijt mijn toevlucht ten dage van rampspoed. 18 Laten mijn
vervolgers beschaamd worden, maar laat ik niet beschaamd worden; laten zij
verschrikt worden, maar laat ik niet verschrikt worden. Breng over hen de dag
van rampspoed, verbreek hen met een dubbele verbreking! 19 De Eeuwige zeide
tot mij aldus: Ga staan in de poort van de kinderen des volks, waardoor de
koningen van Juda ingaan en uitgaan, en in al de poorten van Jeruzalem, en zeg
tot hen: 20 Hoort het woord , gij koningen van Juda en geheel Juda en al gij
inwoners van Jeruzalem, die door deze poorten binnenkomt; 21 zo zegt de
Eeuwige: Hoedt u ervoor, om uws levens wil, dat gij op de sabbatdag geen last
draagt en door de poorten van Jeruzalem binnenbrengt. 22 Ook zult gij op de
sabbatdag geen last naar buiten brengen uit uw huizen of enigerlei werk doen;
gij zult de sabbatdag heiligen, gelijk Ik aan uw vaderen geboden heb. 23 Doch
zij hebben niet gehoord, noch hun oor geneigd, maar zij hebben hun nek verhard
in plaats van gehoor te geven en zich te laten gezeggen. 24 Indien gij echter
wel naar Mij hoort, luidt het woord, en op de sabbatdag geen last door de
poorten van deze stad binnenbrengt, maar de sabbatdag heiligt, door daarop
generlei werk te doen, 25 dan zullen door de poorten van deze stad koningen
en vorsten, die op de troon van David zitten, binnenkomen, rijdende op wagens
en op paarden, zij en hun vorsten, de mannen van Juda en de inwoners van
Jeruzalem, en zal deze stad blijven bestaan voor immer. 26 Dan zal men komen
uit de steden van Juda en de omstreken van Jeruzalem, uit het land van
Benjamin en uit de Laagte, van het Gebergte en uit het Zuiderland, en brengen
brandoffer, slachtoffer, spijsoffer en wierook, en ook brengen lofoffer in het
huis . 27 Maar indien gij niet naar Mij hoort om de sabbatdag te heiligen en
op de sabbatdag geen last te dragen en binnen te komen door de poorten van
Jeruzalem, dan zal Ik een vuur ontsteken in zijn poorten, dat de paleizen van
Jeruzalem zal verteren zonder te worden geblust.
18:1 Het woord, dat van de Eeuwige tot Jeremia kwam: 2 Maak u op, daal
af naar het huis van de pottenbakker, en daar zal Ik u mijn woorden doen
horen. 3 Toen daalde ik af naar het huis van de pottenbakker, en zie, hij was
juist bezig een werkstuk te maken op de schijf. 4 Mislukte de pot die hij
bezig was te maken, zoals dat gaat met leem in de hand van de pottenbakker,
dan maakte hij daarvan weer een andere pot, zoals het de pottenbakker goed
dacht te maken. 5 Toen kwam het woord tot mij: 6 Zal Ik niet met u kunnen
doen zoals deze pottenbakker, o huis Israëls? luidt het woord . Zie, als leem
in de hand van de pottenbakker, zo zijt gij in mijn hand, huis Israëls! 7 Het
ene ogenblik doe Ik over een volk en een koninkrijk de uitspraak, dat Ik het
zal uitrukken, afbreken en verdelgen; 8 maar bekeert zich dit volk waarover Ik
een uitspraak deed, van zijn boosheid, dan zal Ik berouw hebben over het kwaad
dat Ik hun dacht aan te doen. 9 Het andere ogenblik doe Ik over een volk en
een koninkrijk de uitspraak, dat Ik het zal bouwen en planten; 10 maar, doet
het wat kwaad is in mijn ogen door niet naar mijn stem te horen, dan zal Ik
berouw hebben over het goede waarmede Ik had gezegd hun te zullen weldoen. 11
Nu dan, zeg toch tot de mannen van Juda en de inwoners van Jeruzalem: Zo zegt
de Eeuwige: zie, Ik bereid rampspoed over u en beraam tegen u een plan;
bekeert u toch een ieder van zijn boze weg en betert uw handel en wandel. 12
Doch zij zeggen: Het baat niet, want wij zullen onze eigen gedachten volgen en
een ieder naar de verstoktheid van zijn boos hart handelen. 13 Daarom, zo
zegt de Eeuwige: Vraagt toch onder de volken, wie zo iets heeft gehoord; iets
zeer afschuwelijks heeft de jonkvrouw Israëls bedreven. 14 Wijkt ooit van de
rotsen der berghellingen de Libanon-sneeuw, of drogen ooit de koude,
neerstromende wateren van de plasregen? 15 Nochtans heeft mijn volk Mij
vergeten; voor wat onwezenlijk is, ontsteken zij offers; zo zijn zij
gestruikeld op hun wegen, de oude paden, door te gaan op de paden van een
ongebaande weg, 16 zodat zij hun land tot een ontzetting maken, tot een
voorwerp van aanfluiting voor altoos; ieder die daar doortrekt, zal zich
ontzetten en zijn hoofd schudden. 17 Als een oostenwind zal Ik hen
verstrooien voor de vijand; de nek zal Ik hun tonen, niet het aangezicht, ten
dage van hun nood. 18 Toen zeiden zij: Komt, laat ons plannen tegen Jeremia
beramen, want nooit ontbreekt een aanwijzing aan de priester, raad aan de
wijze, een woord aan de profeet! Komt, laat ons hem treffen door middel van de
tong en laten wij niet luisteren naar een van zijn woorden. 19 Luister,
Eeuwige, naar mij en hoor wat mijn bestrijders zeggen. 20 Zal goed met kwaad
vergolden worden? Want zij hebben mij een kuil gegraven. Gedenk, hoe ik voor U
gestaan heb om te hunnen gunste te spreken, om uw gramschap van hen af te
keren. 21 Geef daarom hun kinderen aan de honger prijs, lever hen over aan de
macht van het zwaard, zodat hun vrouwen van kinderen beroofd en weduwen
worden, hun mannen slachtoffers van de dood, hun jongelingen geslagen door het
zwaard in de strijd. 22 Laat geschreeuw worden gehoord uit hun huizen, als Gij
plotseling vijandelijke scharen hen doet overvallen. Want zij hebben een kuil
gegraven om mij te vangen en strikken verborgen voor mijn voeten; 23 doch
Gij, Eeuwige, kent heel hun moordplan tegen mij; doe geen verzoening over hun
ongerechtigheid, delg hun zonde voor uw oog niet uit; ja, laat hen struikelen
voor uw aangezicht, wil ten tijde van uw toorn tegen hen handelen.
Eruit gelicht:
-
De zonde van Juda staat
geschreven met ijzeren stift, gegrift met diamanten spits in de tafel van hun
hart en in de hoornen van hun altaren (17:1). Ook als de tijd komt dat de
volken de afgoden weggedaan hebben, heeft Juda de afgoderij nog in hun hart.
-
en gij zult gedwongen worden u
los te maken van het erfdeel (17:4). Letterlijk zou je ook kunnen vertalen: En
u zal vrij moeten laten het erfdeel. Dat is voor de tijd dat het land zijn
Shabbatten (ieder 7e jaar) niet kreeg. Zie Lev. 25:2 Spreek tot de
Israëlieten en zeg tot hen: Wanneer gij in het land komt, dat Ik u geef, dan
zal het land rusten, een sabbat voor de Eeuwige. 3 Zes jaar zult gij uw akker
bezaaien en zes jaar zult gij uw wijngaard snoeien, en de opbrengst daarvan
inzamelen, 4 maar in het zevende jaar zal het land een volkomen sabbat hebben,
een sabbat voor de Eeuwige: uw akker zult gij niet bezaaien en uw wijngaard
niet snoeien.
-
Zo zegt de Eeuwige: Vervloekt
is de man die op een mens vertrouwt en vlees tot zijn arm stelt, wiens hart
van de Eeuwige wijkt. (17:5). Wat hier ook bedoelt wordt is vetrouwen op
menselijk kunnen zoals ploegen en zaaien.
-
Gezegend is de man die op de
Eeuwige vertrouwt, wiens betrouwen de Eeuwige is; hij toch zal zijn als een
boom, aan het water geplant, die zijn wortels tot aan een beek uitslaat, en
het niet merkt, als er hitte komt, maar welks loof groen blijft, die in een
jaar van droogte geen zorg heeft en niet nalaat vrucht te dragen. (17:7,8)
-
Arglistig is het hart boven
alles, ja, verderfelijk is het; wie kan het kennen? (17:9). Een persoon kan
uiterlijk in orde zijn maar in zijn hart afgoden dienen en zondig zijn.
-
omdat zij de bron van levend
water, de Eeuwige, verlieten. (17:13). De Thora is het water. Door
gehoorzaamheid aan G’d, door te doen wat G’d vraagt, is er leven. De thora is
als water, zo zeggen de Joodse verklaarders, en stroomt naar de laagste
plaatsen. Het stroomt in het hart wat nederig is. Een hart wat niet vertrouwt
op eigen inzicht en uitleg maar zich in totale overgave aan G’d toevertrouwt.
-
Ik echter heb bij U niet op
rampspoed aangedrongen, de onheilsdag heb ik niet begeerd, Gij weet het, wat
van mijn lippen uitging, was U bekend. Word mij niet tot verschrikking, Gij
zijt mijn toevlucht ten dage van rampspoed. Laten mijn vervolgers beschaamd
worden, maar laat ik niet beschaamd worden; laten zij verschrikt worden, maar
laat ik niet verschrikt worden (17:16-18). Doordat Jeremia de oordelen van G’d
aankondigt wordt hij gehaat. Jeremia zegt dan dat hij niet om de oordelen
heeft gevraagd maar dat G’d het gezegd heeft.
-
zo zegt de Eeuwige: Hoedt u
ervoor, om uws levens wil, dat gij op de sabbatdag geen last draagt en door de
poorten van Jeruzalem binnenbrengt…... maar de sabbatdag heiligt, door daarop
generlei werk te doen (17:21-24). Het gaat hier om het overtreden van het
shabbatsgebod. Het veronderstelt dat het dragen van iets binnenshuis wel
toegestaan is op shabbat. Jeremia neemt als leidraad de halacha, de
interpretatie van de Thora.
-
dan zullen door de poorten van
deze stad koningen en vorsten, die op de troon van David zitten, binnenkomen,
rijdende op wagens en op paarden, zij en hun vorsten, de mannen van Juda en de
inwoners van Jeruzalem, en zal deze stad blijven bestaan voor immer. (17:25).
Er staat hier dat als het hele volk Israël zich aan de shabbat houdt door die
(volgens de interpretatie) te heiligen, de stad altijd zal blijven bestaan en
een nakomeling van David op de troon hebben. Gebaseerd hierop zeggen de joden
dat als het hele land en volk Israël twee shabbatten achter elkaar de dag
zouden vieren en heiligen zoals geïnstrueerd, de tijd daar is dat de Messias
komt.
-
Dan zal men komen uit de steden
van Juda en de omstreken van Jeruzalem, uit het land van Benjamin en uit de
Laagte, van het Gebergte en uit het Zuiderland, en brengen brandoffer,
slachtoffer, spijsoffer en wierook, en ook brengen lofoffer in het huis
(17:26). In die tijd zal de tempel er ook weer staan en zullen er offers
geofferd worden zoals in de Thora beschreven/opgedragen staat.
-
maar bekeert zich dit volk
waarover Ik een uitspraak deed, van zijn boosheid, dan zal Ik berouw hebben
over het kwaad dat Ik hun dacht aan te doen. (18:8). Als het volk zich bekeert
zullen de oordelen die G’d dacht te gaan voltrekken, nniet uitvoeren.
-
Het andere ogenblik doe Ik over
een volk en een koninkrijk de uitspraak, dat Ik het zal bouwen en planten;
maar, doet het wat kwaad is in mijn ogen door niet naar mijn stem te horen,
dan zal Ik berouw hebben over het goede waarmede Ik had gezegd hun te zullen
weldoen. (18:9,10) zegeningen die G’d voorzegt worden niet gezien zolang het
volk zich niet bekeerd.
-
Zo zegt de Eeuwige: zie, Ik
bereid rampspoed over u en beraam tegen u een plan; bekeert u toch een ieder
van zijn boze weg en betert uw handel en wandel. (18:11b). De rampspoed die
G’d brengt is er puur voor bedoeld het volk tot bekering te manen opdat ze
weer in de wegen van G’d, de Thora, zullen wandelen.
-
zo zijn zij gestruikeld op hun
wegen, de oude paden, door te gaan op de paden van een ongebaande weg
(18:15b). De oude paden zijn de instructies van G’d in de Thora. Die heeft het
volk verlaten.