19:1
De Eeuwige zeide aldus: Ga heen, koop u een pottenbakkerskruik, en ga met
enige van de oudsten des volks en van de oudsten der priesters, 2 uit naar
het dal Ben-hinnom, dat voor de Schervenpoort ligt, en roep daar de woorden
uit, die Ik tot u zal spreken, 3 en zeg: Hoort het woord van de Eeuwige, gij
koningen van Juda en gij inwoners van Jeruzalem. Zo zegt de Eeuwige der
heerscharen, de God van Israël: zie, Ik breng rampspoed over deze plaats,
waardoor ieder die ervan hoort, de oren tuiten zullen, 4 omdat zij Mij
verlaten, deze plaats ontwijd, en daar voor andere goden die zij niet gekend
hebben, offers hebben ontstoken, zij, hun vaderen en de koningen van Juda; en
zij deze plaats met het bloed van onschuldigen hebben vervuld, 5 en zij de
hoogten van de Baal gebouwd hebben om hun kinderen als brandoffers voor de
Baal met vuur te verbranden, iets wat Ik niet geboden noch uitgesproken heb en
wat Mij niet in de zin is gekomen. 6 Daarom zie, de dagen komen, luidt het
woord van de Eeuwige, dat deze plaats niet meer zal genoemd worden Tofet en
dal Ben-hinnom, maar Moorddal. 7 Uitgieten zal Ik te dezer plaatse wat Juda en
Jeruzalem beraadslaagd hebben; Ik zal hen voor hun vijanden doen vallen door
het zwaard en door de hand van wie hen naar het leven staan, ja, Ik zal hun
lijken aan het gevogelte des hemels en het gedierte der aarde tot voedsel
geven, 8 en Ik zal deze stad maken tot een voorwerp van ontzetting en tot een
aanfluiting; ieder die erlangs gaat, zal zich ontzetten en fluiten om al haar
slagen. 9 Ook zal Ik hen het vlees van hun zonen en hun dochters doen eten,
zij zullen elkanders vlees eten in de benardheid en benauwdheid, waarmede hen
hun vijanden en wie hen naar het leven staan, benauwen zullen. 10 Breek dan de
kruik ten aanschouwen van de mannen die met u zijn gegaan, aan stukken en zeg
tot hen: 11 Zo zegt de Eeuwige der heerscharen: zo zal Ik dit volk en deze
stad aan stukken breken, gelijk men pottenbakkersgerei aan stukken breekt, dat
niet weder heel gemaakt kan worden; en in Tofet zal men begraven, omdat er
geen plaats ter begrafenis is. 12 Zo zal Ik met deze plaats doen, luidt het
woord van de Eeuwige, en met haar inwoners, en dat om deze stad te maken als
Tofet; 13 ja, de huizen van Jeruzalem en van de koningen van Juda zullen als
de plaats van Tofet zijn, onrein; al de huizen op welker daken men offers
heeft ontstoken voor het gehele heer des hemels en plengoffers heeft geplengd
voor andere goden. 14 Toen Jeremia van Tofet kwam, waarheen hem de Eeuwige
had gezonden om te profeteren, ging hij staan in de voorhof van het huis van
de Eeuwige en zeide tot het gehele volk: 15 Zo zegt de Eeuwige der
heerscharen, de God van Israël: zie, Ik breng over deze stad en al haar steden
al de rampspoed die Ik tegen haar heb uitgesproken, omdat zij hun nek hebben
verhard om niet naar mijn woorden te horen. 20:1
En Paschur, de zoon van Immer, de priester, die hoofdopziener was in het huis
van de Eeuwige, hoorde Jeremia deze woorden profeteren; 2 daarom sloeg
Paschur de profeet Jeremia en sloot hem in het blok in de bovenste
Benjaminpoort aan het huis van de Eeuwige. 3 Doch toen Paschur Jeremia de
volgende morgen uit het blok liet, zeide Jeremia tot hem: Niet Paschur noemt
de Eeuwige uw naam, maar Schrik-van-rondom. 4 Want zo zegt de Eeuwige: Zie,
Ik maak u tot een schrik voor uzelf en voor al uw vrienden; zij zullen door
het zwaard van hun vijanden vallen, dat uw ogen het zien, en geheel Juda zal
Ik overgeven in de macht van de koning van Babel; hij zal hen wegvoeren naar
Babel, hen slaan met het zwaard; 5 heel het bezit van deze stad, al haar have
en al haar waardevol bezit, met al de schatten der koningen van Juda, zal Ik
geven in de macht van hun vijanden, die ze zullen buitmaken en medenemen en
brengen naar Babel. 6 En gij, Paschur, en al uw huisgenoten, zult in
gevangenschap gaan; gij zult in Babel komen, daar sterven en daar begraven
worden, gij en al uw vrienden voor wie gij vals hebt geprofeteerd. 7 Gij hebt
mij overreed, Eeuwige, en ik heb mij laten overreden; Gij zijt mij te sterk
geweest en hebt overmacht. Ik ben tot een bespotting geworden de ganse dag,
allen honen zij mij. 8 Want telkens wanneer ik spreek, moet ik het
uitschreeuwen, van geweld en onderdrukking roepen; want het woord van de
Eeuwige is mij geworden tot smaad en spot de ganse dag. 9 Maar zeide ik: Ik
wil aan Hem niet denken en in zijn naam niet meer spreken, dan werd het in
mijn hart als brandend vuur, opgesloten in mijn gebeente; wel matte ik mij af
om het in te houden, maar ik kon het niet. 10 Want ik heb gehoord het
gemompel van velen (schrik van rondom!): Brengt iets aan, opdat wij hem
aanbrengen. Alle lieden met wie ik bevriend ben, loeren op mijn val: wellicht
zal hij zich laten verlokken, zodat wij hem overmogen en wraak op hem kunnen
nemen. 11 Maar de Eeuwige is met mij als een geweldig held; daarom zullen mijn
vervolgers struikelen en niets vermogen; zij staan ten diepste beschaamd,
omdat zij hun doel niet bereiken, een eeuwige, onvergetelijke smaad. 12 Ja,
de Eeuwige der heerscharen is een rechtvaardige toetser, die nieren en hart
doorziet; ik zal uw wraak op hen zien, want op U heb ik mijn rechtszaak
gewenteld. 13 Zingt de Eeuwige, looft de Eeuwige, want Hij bevrijdt het leven
van de arme uit de macht der boosdoeners. 14 Vervloekt zij de dag waarop ik
geboren ben; de dag waarop mijn moeder mij baarde, zij niet gezegend. 15
Vervloekt zij de man die mijn vader de blijde boodschap bracht: U is een
jongen geboren, waarmede hij hem zozeer verblijdde; 16 die man zij als de
steden die de Eeuwige onderstboven heeft gekeerd, zonder dat het Hem berouwde;
hij hore des morgens geschreeuw en des middags krijgsrumoer, 17 omdat Hij mij
niet deed sterven in de moederschoot, zodat mijn moeder mijn graf ware
geworden en haar schoot voor immer zwanger gebleven. 18 Waarom toch ben ik
uit de moederschoot voortgekomen om moeite en kommer te aanschouwen en opdat
mijn dagen in schande ten einde spoeden?
Eruit gelicht:
-
uit naar het dal Ben-hinnom,
dat voor de Schervenpoort ligt (19:2). De schervenpoort is waar nu de
Mestpoort is. De Hinnomvallei loopt vandaar naar rechts. Dat is de plaats waar
afgoderij werd gepleegd en kinderoffers werden gebracht.
-
en daar voor andere goden die
zij niet gekend hebben (19:4b) Zie Deut 31:16 “De Eeuwige zeide tot Moshé:
Zie, gij gaat bij uw vaderen te ruste en dit volk zal overspelig de vreemde
goden gaan nalopen van het land, waarin het komt; zij zullen Mij verlaten en
mijn verbond verbreken, dat Ik met hen gesloten heb.”
-
en zij deze plaats met het
bloed van onschuldigen hebben vervuld (19:4c) Dat is van kinderen maar ook van
andere onschuldigen. Zie 2 Kon 21:
16 “Ook vergoot
Manasse zoveel onschuldig bloed, dat hij Jeruzalem daarmee vulde van het ene
einde tot het andere; nog boven de zonde die hij Juda had doen bedrijven,
waardoor het deed wat kwaad is in de ogen van de Eeuwige.” en 2 Kon. 24:3,4
“3 Waarlijk, dit overkwam Juda naar het woord van de Eeuwige, die het van
zijn aangezicht wilde wegdoen, wegens alle zonden die Manasse gedaan had, 4
en ook wegens het onschuldige bloed dat hij vergoten had; hij had immers
Jeruzalem gevuld met onschuldig bloed. De Eeuwige wilde dat niet vergeven.”
-
om hun kinderen als brandoffers
voor de Baal met vuur te verbranden (19:5b). Zie Jer. 7:
31 “en zij
hebben de hoogten van Tofet gebouwd, die zich in het dal Ben-hinnom bevinden,
om hun zonen en dochters met vuur te verbranden, hetgeen Ik niet geboden heb
en wat in mijn hart niet is opgekomen.”
-
zal genoemd worden Tofet en dal
Ben-hinnom, maar Moorddal (19:6) Tofet komt van het hebreeuwse woord tof wat
trommel betekend. Tijdens de kinderoffers aan de Baäl werd daar op trommels
geslagen om het gehuil van de geofferde baby’s te overstemmen.
-
Uitgieten zal Ik te dezer
plaatse wat Juda en Jeruzalem beraadslaagd hebben (19:7). Op dat moment zou
Jeremia de kruik die hij gevuld had met beenderen van de geofferde kinderen
hebben leeggegoten.
-
en Ik zal deze stad maken tot
een voorwerp van ontzetting en tot een aanfluiting (19:8). Vanwege die
gruwelijke wreedheden zullen de oordelen zwaar zijn (als ze zich niet
bekeren). Zie ook Jer. 18:16 “zodat zij hun land tot een ontzetting maken,
tot een voorwerp van aanfluiting voor altoos; ieder die daar doortrekt, zal
zich ontzetten en zijn hoofd schudden.”
-
Ook zal Ik hen het vlees van
hun zonen en hun dochters doen eten, zij zullen elkanders vlees eten in de
benardheid en benauwdheid (19:9) Vanwege de enorme honger die zal komen
zullen de Baälofferaars uiteindelijk genoodzaakt worden hun eigen aan de Baäl
opgeofferde kinderen op te eten.ie Deut. 28:
53 “In de
benardheid en benauwdheid, waarmede uw vijand u kwellen zal, zult gij de
vrucht van uw eigen schoot eten, het vlees van de zonen en dochters, die de
Eeuwige, uw God, u geven zal.”
-
onrein; al de huizen op welker
daken men offers heeft ontstoken voor het gehele heer des hemels en
plengoffers heeft geplengd voor andere goden (19:13b). Zie Jer. 32:
29 “en de
Chaldeeen die tegen deze stad strijden, zullen komen, deze stad in vlam zetten
en haar verbranden, met de huizen, op welker daken men voor de Baal offers
ontstoken en plengoffers aan andere goden gebracht heeft, waarmee men Mij
heeft gekrenkt.” en 2 Kon. 23:
12 “De altaren
op het dak, bij de bovenzaal van Achaz, die de koningen van Juda gemaakt
hadden, alsmede de altaren die Manasse gemaakt had in de twee voorhoven van
het huis van de Eeuwige, haalde de koning omver; hij bracht het puin vandaar
weg en wierp het in de beek Kidron.”
-
omdat zij hun nek hebben
verhard om niet naar mijn woorden te horen. (19:15). Wederom laat G’d zien dat
de oordelen hen overkomen vanwege het feit dat ze zich niet willen bekeren.
-
En Paschur, de zoon van Immer,
de priester, die hoofdopziener was in het huis van de Eeuwige (20:1). Paschur
was de assistent van de hogepriester.
-
Niet Paschur noemt de Eeuwige
uw naam, maar Schrik-van-rondom (20:3) Pashur betekend zwart als een boom die
afgesneden is. Hij moet genoemd worden Magor Missaviv wat vergaderd om tegen
je te vechten betekend. Paschur zei profeet te zijn die een boodschap van
vrede volgens hem zou moeten verkondigen.
-
Ja, de Eeuwige der heerscharen
is een rechtvaardige toetser, (20:12). G’d test of het vertrouwen op Hem echt
is. Zie ook Jer. 11:20 Maar, Eeuwige der heerscharen, rechtvaardige Rechter,
die nieren en hart toetst, ik zal uw wraak aan hen zien, want op U heb ik mijn
rechtszaak gewenteld!
-
Zingt de Eeuwige, looft de
Eeuwige, want Hij bevrijdt het leven van de arme uit de macht der boosdoeners
(20:13). Jeremia zingt in geloof G’ds lof onder moeilijke omstandigheden.
-
Vervloekt zij de man die mijn
vader de blijde boodschap bracht (20:15). Dat was Paschur.
-
Waarom toch ben ik uit de
moederschoot voortgekomen om moeite en kommer te aanschouwen (20:18). Zijn
ergste vijand was zwakheid van geest.