| |
Thora-gedeelte
Yitro
(Jetro)
Yitro(Yitro/Jetro),
Ex 18:1-20:23, Haftara: Jes. 6:1-7:6, 9:5
Ex 18:1-20:23
1 En Yitro, de priester van Midjan, de schoonvader van Moshé, hoorde
alles wat G’d voor Moshé en zijn volk Israël gedaan had, dat de
Eeuwige Israël uit Egypte had geleid. 2 Toen nam Yitro, de
schoonvader van Moshé, Sippora, de vrouw van Moshé, (nadat deze haar
had weggezonden), 3 benevens haar beide zonen; van wie de ene
Gersom heette, want, had hij gezegd, ik ben een vreemdeling geweest
in een vreemd land, 4 en de andere Eliezer, want de G’d van mijn
vader is mijn hulp geweest en heeft mij gered van het zwaard van
Farao. 5 Toen Yitro, de schoonvader van Moshé, met diens zonen en
vrouw bij Moshé kwam in de woestijn, waar hij gelegerd was bij de
berg G’ds, 6 liet hij aan Moshé zeggen: Ik, uw schoonvader Yitro,
kom tot u met uw vrouw en haar beide zonen. 7 Daarop ging Moshé
zijn schoonvader tegemoet, boog zich voor hem neer en kuste hem; zij
vroegen naar elkanders welstand en gingen naar de tent. 8 Toen
vertelde Moshé zijn schoonvader al wat de Eeuwige Farao en de
Egyptenaren had aangedaan ter wille van Israël, alle moeiten die hen
onderweg getroffen hadden, en hoe de Eeuwige hen had gered. 9 En
Yitro verheugde zich over al het goede dat de Eeuwige aan Israël
gedaan had , dat Hij het uit de macht der Egyptenaren had gered.
10 En Yitro zeide: Geprezen zij de Eeuwige, die u gered heeft uit
de macht der Egyptenaren en van Farao. 11 Nu weet ik, dat de
Eeuwige groter is dan alle goden; want Hij heeft het volk uit de
macht der Egyptenaren gered, omdat dezen overmoedig tegen hen waren
opgetreden. 12 En Yitro, de schoonvader van Moshé, nam een
brandoffer en slachtoffers voor G’d; en Aharon en alle oudsten van
Israël kwamen om met de schoonvader van Moshé voor het aangezicht
van G’d maaltijd te houden . 13 De volgende dag hield Moshé zitting
om recht te spreken over het volk; en het volk stond voor Moshé van
de morgen tot de avond. 14 Toen de schoonvader van Moshé zag al
wat hij te doen had met het volk , zeide hij: Wat hebt gij toch met
het volk te doen! Waarom houdt gij alleen zitting, terwijl het
gehele volk voor u staat van de morgen tot de avond? 15 En Moshé
zeide tot zijn schoonvader: Omdat het volk tot mij komt om G’d te
vragen. 16 Wanneer zij een zaak hebben, komt deze tot mij en
spreek ik recht tussen de een en de ander; bovendien maak ik de
inzettingen en wetten G’ds bekend. 17 Maar de schoonvader van Moshé
zeide tot hem: Het is niet goed, wat gij doet. 18 Gij raakt geheel
uitgeput, gij zowel als dit volk dat met u is; want dit is te zwaar
voor u, gij kunt het alleen niet doen. 19 Luister nu naar mij, ik
zal u raad geven en G’d zal met u zijn. Vertegenwoordig gij het
volk bij G’d en breng de zaken voor G’d. 20 Voorts moet gij hun de
inzettingen en de wetten G’ds inscherpen, en hun de weg bekend maken
, die zij te gaan, en het werk dat zij te volbrengen hebben. 21
Daarnaast moet gij onder het gehele volk omzien naar flinke,
godvrezende, betrouwbare mannen, die winstbejag haten, en hen over
hen aanstellen als oversten van duizend, oversten van honderd,
oversten van vijftig en oversten van tien. 22 Die zullen te allen
tijde onder het volk rechtspreken; dan zullen zij alle grote zaken
voor u brengen, maar alle kleine zaken zullen zij zelf berechten,
zodat zij u verlichting geven en met u meedragen. 23 Indien gij
dit doet en G’d het u gebiedt, dan zult gij staande kunnen blijven
en zal ook al dit volk tevreden naar zijn woonplaats gaan. 24
Moshé nu luisterde naar de woorden van zijn schoonvader en deed al
hetgeen hij gezegd had. 25 Onder geheel Israël koos Moshé flinke
mannen en stelde hen aan als hoofden over het volk, oversten van
duizend , oversten van honderd, oversten van vijftig en oversten van
tien. 26 Dezen spraken te allen tijde recht onder het volk; de
moeilijke zaken brachten zij tot Moshé, maar alle kleine zaken
berechtten zij zelf. 27 Toen liet Moshé zijn schoonvader gaan en
deze ging naar zijn land.
19:1 In
de derde maand na de uittocht der Israëlieten uit het land Egypte,
op dezelfde dag, kwamen zij in de woestijn Sinai. 2 Nadat zij van
Refidim opgebroken waren, kwamen zij in de woestijn Sinai en
legerden zich in de woestijn; en Israël legerde zich daar tegenover
de berg. 3 Toen klom Moshé op tot G’d, en de Eeuwige riep tot hem
van de berg, en zeide: Zo zult gij zeggen tot het huis van Jakob en
meedelen aan de Israëlieten: 4 gij hebt gezien, wat Ik de
Egyptenaren heb aangedaan, en dat Ik u op arendsvleugelen gedragen
en tot Mij gebracht heb. 5 Nu dan, indien gij aandachtig naar Mij
luistert en mijn verbond bewaart, dan zult gij uit alle volken Mij
ten eigendom zijn, want de ganse aarde behoort Mij. 6 En gij zult
Mij een koninkrijk van priesters zijn en een heilig volk. Dit zijn
de woorden die gij tot de Israëlieten spreken zult. 7 Toen kwam
Moshé en ontbood de oudsten van het volk en legde hun al deze
woorden die de Eeuwige hem geboden had , voor. 8 En het gehele
volk antwoordde eenparig : Alles wat de Eeuwige gesproken heeft ,
zullen wij doen. En Moshé bracht de woorden van het volk weder aan
de Eeuwige over. 9 Daarna zeide de Eeuwige tot Moshé: Zie , Ik kom
tot u in een donkere wolk , opdat het volk kan horen, wanneer Ik met
u spreek, en zij ook voor altoos in u geloven. En Moshé deelde de
woorden van het volk aan de Eeuwige mee. 10 En de Eeuwige zeide
tot Moshé: Ga tot het volk; heilig hen heden en morgen, en laten zij
hun klederen wassen. 11 En tegen de derde dag zullen zij gereed
zijn, want op de derde dag zal de Eeuwige nederdalen voor de ogen
van het gehele volk op de berg Sinai. 12 Daarom zult gij het volk
buiten een bepaalde kring houden en zeggen: Wacht er u voor de berg
te bestijgen, of maar de voet ervan aan te raken; ieder die de berg
aanraakt , zal zeker ter dood gebracht worden. 13 Geen hand zal
hem aanraken, want dan zal men zeker gestenigd of met pijlen
doorschoten worden; hetzij dier hetzij mens, hij zal niet blijven
leven. Eerst bij de langgerekte toon van de hoorn mogen zij de berg
bestijgen. 14 Toen daalde Moshé de berg af naar het volk; hij
heiligde het volk en zij wiesen hun klederen. 15 En hij zeide tot
het volk: Weest over drie dagen gereed, nadert niet tot een vrouw.
16 En het geschiedde op de derde dag, toen het morgen werd, dat er
donderslagen en bliksemstralen en een zware wolk op de berg waren en
zeer sterk bazuingeschal , zodat al het volk dat in de legerplaats
was, beefde. 17 Toen leidde Moshé het volk uit de legerplaats G’d
tegemoet en zij stelden zich op onder aan de berg. 18 En de berg
Sinai stond geheel in rook , omdat de Eeuwige daarop nederdaalde in
vuur; de rook daarvan steeg op als de rook van een oven, en de
gehele berg beefde zeer. 19 Het geluid van de bazuin werd
gaandeweg zeer sterk. Moshé sprak, en G’d antwoordde hem in de
donder. 20 Toen daalde de Eeuwige neder op de berg Sinai, op de
bergtop, en de Eeuwige riep Moshé naar de bergtop, en Moshé klom
naar boven. 21 Daarna zeide de Eeuwige tot Moshé: Daal af,
waarschuw het volk, dat zij niet doordringen tot de Eeuwige om iets
te zien ; dan zouden velen van hen vallen. 22 En ook de priesters
die tot de Eeuwige naderen, zullen zich heiligen, opdat de Eeuwige
niet tegen hen losbreke. 23 Toen zeide Moshé tot de Eeuwige: Het
volk kan de berg Sinai niet bestijgen, want gij hebt ons
gewaarschuwd : zet de berg af en heilig hem. 24 Daarop zeide de
Eeuwige tot hem: Ga , daal af en klim met Aharon naar boven; maar de
priesters en het volk mogen niet doordringen om tot de Eeuwige op te
klimmen, opdat Hij niet tegen hen losbreke . 25 Toen daalde Moshé
af tot het volk en zeide het hun.
20:1 Toen
sprak G’d al deze woorden: 2 Ik ben de Eeuwige, uw G’d, die u uit
het land Egypte, uit het diensthuis, geleid heb. 3 Gij zult geen
andere goden voor mijn aangezicht hebben. 4 Gij zult u geen
gesneden beeld maken noch enige gestalte van wat boven in de hemel,
noch van wat beneden op de aarde, noch van wat in de wateren onder
de aarde is. 5 Gij zult u voor die niet buigen, noch hen dienen;
want Ik, de Eeuwige, uw G’d , ben een naijverig G’d, die de
ongerechtigheid der vaderen bezoek aan de kinderen, aan het derde en
aan het vierde geslacht van hen die Mij haten, 6 en die
barmhartigheid doe aan duizenden van hen die Mij liefhebben en mijn
geboden onderhouden. 7 Gij zult de naam van de Eeuwige, uw G’d,
niet ijdel gebruiken, want de Eeuwige zal niet onschuldig houden wie
zijn naam ijdel gebruikt. 8 Gedenk de sabbatdag, dat gij die
heiligt; 9 zes dagen zult gij arbeiden en al uw werk doen; 10
maar de zevende dag is de sabbat van de Eeuwige , uw G’d; dan zult
gij geen werk doen , gij noch uw zoon, noch uw dochter, noch uw
dienstknecht, noch uw dienstmaagd, noch uw vee, noch de vreemdeling
die in uw steden woont. 11 Want in zes dagen heeft de Eeuwige de
hemel en de aarde gemaakt, de zee en al wat daarin is, en Hij rustte
op de zevende dag; daarom zegende de Eeuwige de sabbatdag en
heiligde die. 12 Eer uw vader en uw moeder, opdat uw dagen verlengd
worden in het land dat de Eeuwige, uw G’d, u geven zal. 13 Gij
zult niet doodslaan. 14 Gij zult niet echtbreken. 15 Gij zult
niet stelen. 16 Gij zult geen valse getuigenis spreken tegen uw
naaste. 17 Gij zult niet begeren uws naasten huis ; gij zult niet
begeren uws naasten vrouw, noch zijn dienstknecht, noch zijn
dienstmaagd , noch zijn rund, noch zijn ezel, noch iets dat van uw
naaste is. 18 En het gehele volk was getuige van de donderslagen,
de bliksemstralen, het geluid van de bazuin en de rokende berg. Toen
het volk het zag, beefde het en bleef van verre staan. 19 En zij
zeiden tot Moshé: Spreek gij met ons, dan zullen wij horen; maar G’d
spreke niet met ons, opdat wij niet sterven. 20 Maar Moshé zeide
tot het volk: Vreest niet, want G’d is gekomen om u op de proef te
stellen, en opdat er vrees voor Hem over u kome, dat gij niet
zondigt. 21 Het volk nu bleef van verre staan, maar Moshé naderde
tot de donkerheid waarin G’d was. 22 Toen zeide de Eeuwige tot
Moshé: Zo zult gij zeggen tot de Israëlieten: gij hebt gezien, dat
Ik van de hemel met u gesproken heb: 23 gij zult naast Mij geen
goden maken; noch van zilver noch van goud zult gij ze u maken. 24
Een altaar van aarde zult gij voor Mij maken en daarop offeren uw
brandoffers en uw vredeoffers, uw kleinvee en uw runderen. Op elke
plaats waar Ik mijn naam doe gedenken, zal Ik tot u komen en u
zegenen. 25 Indien gij echter een altaar van stenen voor Mij maakt,
dan moogt gij het niet bouwen van gehouwen steen; wanneer gij dat
met uw houweel bewerkt, ontwijdt gij het.
Jes. 6:1-7:6, 1 In het sterfjaar van koning
Uzzia zag ik de Eeuwige zitten op een hoge en verheven troon en zijn
zomen vulden de tempel. 2 Serafs stonden boven Hem; ieder had zes
vleugels: met twee bedekte hij zijn aangezicht, met twee bedekte hij
zijn voeten en met twee vloog hij. 3 En de een riep de ander toe:
Heilig, heilig, heilig is de Eeuwige der heerscharen, de ganse aarde
is van zijn heerlijkheid vol. 4 En de dorpelposten beefden van het
luide roepen en het huis werd vervuld met rook. 5 Toen zeide ik:
Wee mij, ik ga ten onder , want ik ben een man, onrein van lippen,
en woon te midden van een volk, dat onrein van lippen is; en mijn
ogen hebben de Koning, de Eeuwige der heerscharen, gezien. 6 Maar
een der serafs vloog naar mij toe met een gloeiende kool, die hij
met een tang van het altaar genomen had; 7 hij raakte mijn mond
daarmede aan en zeide: Zie, deze heeft uw lippen aangeraakt; nu is
uw ongerechtigheid geweken en uw zonde verzoend. 8 Daarop hoorde
ik de stem van de Eeuwige, die zeide: Wie zal Ik zenden en wie zal
voor Ons gaan? En ik zeide: Hier ben ik, zend mij. 9 Toen zeide
Hij: Ga, zeg tot dit volk: Hoort aldoor, maar verstaat niet, en ziet
aldoor, maar merkt niet op. 10 Maak het hart van dit volk vet,
maak zijn oren doof en doe zijn ogen dichtkleven, opdat het met zijn
ogen niet zie en met zijn oren niet hore en opdat zijn hart niet
versta, zodat het zich niet bekere en genezen worde. 11 Toen vroeg
ik: Hoelang, Adonai? Hij antwoordde: Totdat de steden verwoest zijn,
zodat er geen inwoner meer is , en de huizen, zodat er geen mens
meer in is, en het bouwland verwoest is tot een wildernis, 12 en
de Eeuwige de mensen ver verwijderd heeft en het verlaten gebied in
het land groot is. 13 Is daarin nog een tiende deel, dan zal dit
weer verwoest worden. Evenals van een terebint en een eik na het
vellen een tronk overblijft, zo zal zijn tronk een heilig zaad
zijn.
7:1 Het
geschiedde nu in de dagen van Achaz, de zoon van Jotam, de zoon van
Uzzia, de koning van Juda, dat Resin, de koning van Aram, met Pekach,
de zoon van Remaljahu, de koning van Israël, tegen Jeruzalem ten
strijde trok; maar hij kon in de strijd daartegen de overhand niet
behalen. 2 Toen men het koningshuis van David berichtte: Aram is
neergestreken op Efraim, beefde zijn hart en ook het hart van zijn
volk, zoals de bomen van het woud beven voor de wind. 3 Toen zeide
de Eeuwige tot Jesaja: Ga Achaz tegemoet, gij en uw zoon Sear-jasub
naar het einde van de waterleiding van de bovenste vijver, naar de
weg van het Vollersveld, 4 en zeg tot hem: tracht rustig te
blijven, vrees niet, uw hart versage niet voor deze twee rokende
stompen brandhout: voor de brandende toorn van Resin en Aram en de
zoon van Remaljahu . 5 Omdat Aram kwaad tegen u beraamd heeft,
Efraim en de zoon van Remaljahu, door te zeggen: 6 Wij zullen
optrekken tegen Juda, het schrik aanjagen, het voor ons veroveren en
de zoon van Tabeal daarin koning maken ;……….9:5 Want elke schoen
die dreunend stampt, en elke mantel, in bloed gewenteld, zal
verbrand worden, een prooi van het vuur.
|
|
>Toen
nam Yitro, de schoonvader van Moshé, Sippora, de vrouw van Moshé, (nadat
deze haar had weggezonden), 3 benevens haar beide zonen…….5 Toen Yitro, de
schoonvader van Moshé, met diens zonen en vrouw bij Moshé kwam in de
woestijn, waar hij gelegerd was bij de berg G’ds (18:1-7) Het uitvoeren van
G’ds instructies overstijgt alles. G’d zorgt dat alles (relatie met vrouw en
kinderen) in orde blijft.
>En
Yitro zeide: Geprezen zij de Eeuwige, die u gered heeft uit de macht der
Egyptenaren en van Farao. 11 Nu weet ik, dat de Eeuwige groter is dan alle
goden; want Hij heeft het volk uit de macht der Egyptenaren gered, omdat
dezen overmoedig tegen hen waren opgetreden (18:10,11). Yitro geeft het
voorbeeld om voor alle andere zaken, met elkaar G’d te loven. Hier zien we
dat G’d door de vernietiging van de Egyptenaren is verheerlijkt.
>Voorts
moet gij hun de inzettingen en de wetten G’ds inscherpen, en hun de weg
bekend maken, die zij te gaan, en het werk dat zij te volbrengen hebben.
(18:20). Sommige uitleggers gaan er vanwege dit vers er vanuit dat deze
geschiedenis met Jetro historisch na de wetgeving heeft plaatsgevonden.
Anderen zeggen dat hij door openbaring wist wat G’ds instructies waren
>Daarnaast
moet gij onder het gehele volk omzien naar flinke, godvrezende, betrouwbare
mannen, die winstbejag haten (18:21). Flink dat wil zeggen niet bang
uitgevallen. Verder moeten ze mannen zijn die in geloof de weg van G’d gaan.
>gij
hebt gezien, wat Ik de Egyptenaren heb aangedaan, en dat Ik u op
arendsvleugelen gedragen en u tot Mij gebracht heb (19:4-5). Wonderen en
zorg van G’d zijn ter voorbereiding op het ontvangen van instructies van G’d.
G’d laat eerst zien dat Hij goed voor ieder zorgt die zijn vertrouwen op Hem
stelt. Een arend vliegt onder zijn jongen als ze uitvliegen i.t.t. alle
andere vogels. Omdat hij het hoogste vliegt komt het gevaar alleen van
beneden.
>En
gij zult Mij een koninkrijk van priesters zijn en een heilig volk. (19:6).
Het volk Israël heeft de roeping en een bestemming om een heilig volk voor
G’d te zijn door te luisteren naar Zijn stem en om in Zijn wegen (de Thora)
te gaan.
>En
het gehele volk antwoordde eenparig: Alles wat de Eeuwige gesproken heeft,
zullen wij doen. (19:8) Het volk Israël krijgt de Thora als ze bereidt zijn
om de instructies op te volgen. Als G’d zou weten dat ze bij voorbaat toch
niet zouden willen luisteren hadden ze de instructies niet gekregen.
>Daarna
zeide de Eeuwige tot Moshé: Zie, Ik kom tot u in een donkere wolk, opdat het
volk kan horen, wanneer Ik met u spreek, en zij ook voor altoos in u geloven
(19:9). Het volk hoeft niet op Moshé overtuigingskracht af te gaan. Zij zelf
horen G’d en weten dat het waar is.
>En
de Eeuwige zeide tot Moshé: Ga tot het volk; heilig hen heden en morgen, en
laten zij hun klederen wassen (19:10). Het volk moest zich (ook fysiek)
voorbereiden om in G’ds aanwezigheid te komen. De fysieke handelingen hebben
een geestelijke uitwerking.
>Het
geluid van de bazuin werd gaandeweg zeer sterk. Moshé sprak, en G’d
antwoordde hem in de donder. Toen daalde de Eeuwige neder op de berg Sinai,
op de bergtop, en de Eeuwige riep Moshé naar de bergtop, en Moshé klom naar
boven. (19:19 ,20). G’d laat Zijn grootheid en Zijn majesteit zien. Voor
Moshé die naar G’ds wil leefde was het niet afschrikwekkend. Hij kon op dat
moment de berg op om met G’d te spreken.
>Toen
sprak G’d al deze woorden: ……ik ben de Eeuwige, uw G’d, die u uit het land
Egypte, uit het diensthuis, geleid heb….. Ex 20:1-17. Samenvatting (kelal)
van de hele thora.
> Die
u uit het land Egypte, uit het diensthuis, geleid heb (20:2). G’d heeft het
volk uit Egypte bevrijd met de bedoeling dat ze een volk voor Hem is dat Hem
dient op Zijn manier.
>Toen
sprak G’d al deze woorden: 2 Ik ben de Eeuwige, uw G’d, die u uit het land
Egypte, uit het diensthuis, geleid heb. 3 Gij zult geen andere goden voor
mijn aangezicht hebben. 4 Gij zult u geen gesneden beeld maken noch enige
gestalte van wat boven in de hemel, noch van wat beneden op de aarde, noch
van wat in de wateren onder de aarde is. (20:1-17). G’d bekleed het volk met
Zijn geboden. Zie ook Ezech. 16:9-13; 9 Toen wies Ik u met water, spoelde
het bloed van u af en zalfde u met olie. 10 Ik bekleedde u met een kleurig
geborduurd gewaad, schoeide u met het kostbaarste leder, wond u een fijn
linnen hoofddoek om en hulde u in zijde. 11 Ik tooide u met sieraden, deed
armbanden aan uw armen en een keten om uw hals. 12 Ik gaf u een ring voor
uw neus, oorringen voor uw oren en een sierlijke kroon op het hoofd. 13 Gij
tooidet u met goud en zilver, uw kleding was fijn linnen en zijde en kleurig
geborduurd gewaad. Gij at fijn meel, honig en olie, en gij werdt uitermate
schoon, ja, het koningschap waardig.
>Gedenk
de shabbatdag, dat gij die heiligt; (20:8). Hier krijgt het volk nogmaals de
opdracht de shabbat (die een scheppingsorde was) te heiligen. Op andere
plaats legt G’d uit wat het heiligen van de shabbat is.
>Eer
uw vader en uw moeder, opdat uw dagen verlengd worden in het land dat de
Eeuwige, uw G’d, u geven zal. (20:12). Respect voor degene die je voor zijn
gegaan om van hen te leren. In dit geval te leren van het Joodse volk. Aan
hun zijn G’ds woorden toevertrouwt. Zie Jes. 59:21 (En wat Mij aangaat, dit
is mijn verbond met hen, zegt de Eeuwige. Mijn Geest, die op u is, en mijn
woorden, die Ik in uw mond gelegd heb, zullen niet wijken uit uw mond noch
uit de mond van uw kroost, noch uit de mond van het kroost van uw kroost,
zegt de Eeuwige, van nu aan tot in eeuwigheid.)
>Vreest
niet, want G’d is gekomen om u op de proef te stellen, en opdat er vrees
voor Hem over u kome, dat gij niet zondigt (20:20). G’d beproeft en laat
Zijn grootheid zien opdat het volk Hem volkomen dient.
Links voor bestudering
van het Thoragedeelte:
Nederlands:
http://www.joodsleven.nl/
http://www.nik.nl (onder Over Jodendom,
Parasje van de week)
http://bethhamidrash.org/online/parashat-hashavua/
Engels:
http://ravkooktorah.org/
http://www.machonmeir.net/
http://www.torah.org/learning/torahportion.php3
http://www.chabad.org/parshah/default.asp
http://www.shemayisrael.co.il/parsha/eylevine/Archives.htm
http://israelvisit.co.il/top/previous.shtml
|