| |
Thora-gedeelte
Be-Shallah
Be-Shallah(toen
hij wegstuurde),
Ex 13:17-17:16, Haftara: Richt. 4:4-5:31
Ex
13:17-17:16 17 Toen Farao het volk had laten gaan, leidde G’d hen
niet op de weg naar het land der Filistijnen, hoewel deze de naaste
was; want G’d zeide: Het volk mocht eens berouw krijgen, wanneer zij
in strijd gewikkeld werden, en naar Egypte terugkeren. 18 Daarom
liet G’d het volk zwenken, de woestijnweg op naar de Schelfzee. Ten
strijde toegerust trokken de Israëlieten op uit het land Egypte.
19 En Mozes nam het gebeente van Yoseph mee, omdat deze de zonen
van Israël plechtig had doen zweren: G’d zal zeker naar u omzien,
dan zult gij mijn gebeente vanhier met u meevoeren. 20 Zo braken
zij van Sukkot op en legerden zich in Etam, aan de rand der
woestijn. 21 De Eeuwige ging voor hen uit, des daags in een
wolkkolom om hen te leiden op de weg, en des nachts in een vuurkolom
om hun voor te lichten, zodat zij dag en nacht konden voortgaan.
22 Zonder ophouden bleef de wolkkolom des daags en de vuurkolom des
nachts aan de spits van het volk. 14:1
De Eeuwige sprak tot Moshé: 2 Zeg tot de Israëlieten, dat zij
teruggaan en zich legeren voor Pi-hachirot, tussen Migdol en de zee;
recht tegenover Baal-sefon zult gij u legeren, aan de zee. 3 Dan zal
Farao van de Israëlieten denken: zij zijn in het land verdwaald, de
woestijn heeft hun de weg versperd. 4 En Ik zal het hart van Farao
verharden, zodat hij hen achtervolgt. Dan zal Ik Mij aan Farao en
aan zijn gehele legermacht verheerlijken, en de Egyptenaren zullen
weten, dat Ik de Eeuwige ben. En zij deden alzo. 5 Toen aan de
koning van Egypte bericht werd, dat het volk gevlucht was,
veranderde de gezindheid van Farao en van zijn dienaren ten aanzien
van het volk, en zij zeiden: Wat hebben wij gedaan, dat wij Israël
uit onze dienst hebben ontslagen ? 6 Daarop spande hij zijn wagen
aan en nam zijn volk met zich. 7 Hij nam zeshonderd uitgelezen
wagens, ja, al de wagens van Egypte, alle volledig bemand. 8 Zo
verhardde de Eeuwige het hart van Farao, de koning van Egypte, zodat
hij de Israëlieten achtervolgde. Maar de Israëlieten zetten hun
uittocht voort, met opgeheven hand. 9 De Egyptenaren nu, al de
paarden en wagens van Farao, zijn ruiters en zijn legermacht,
achtervolgden hen en haalden hen in, terwijl zij gelegerd waren aan
de zee, bij Pi-hachirot, tegenover Baal-sefon. 10 Toen Farao
naderbij gekomen was, sloegen de Israëlieten hun ogen op, en zie, de
Egyptenaren rukten achter hen aan. Toen werden de Israëlieten zeer
bevreesd en schreeuwden tot de Eeuwige, 11 en zij zeiden tot Moshé:
Waren er soms geen graven in Egypte, dat gij ons hebt meegenomen om
te sterven in de woestijn? Wat hebt gij ons aangedaan door ons uit
Egypte te leiden? 12 Hebben wij u dit al niet gezegd in Egypte:
laat ons met rust, en laten wij de Egyptenaren dienen. Want wij
kunnen beter de Egyptenaren dienen dan in de woestijn sterven. 13
Maar Moshé zeide tot het volk: Vreest niet, houdt stand, dan zult
gij de verlossing van de Eeuwige zien, die Hij u heden bereiden zal;
want de Egyptenaren , die gij heden gezien hebt, zult gij nimmermeer
zien. 14 De Eeuwige zal voor u strijden, en gij zult stil zijn.
15 Toen zeide de Eeuwige tot Moshé: Wat roept gij zo luid tot Mij?
Zeg tot de Israëlieten, dat zij opbreken. 16 En gij, hef uw staf
op en strek uw hand uit over de zee en splijt haar; dan zullen de
Israëlieten midden door de zee kunnen gaan op het droge. 17 Maar
zie, Ik zal het hart der Egyptenaren verharden, zodat zij hen
achterna zullen trekken, en Ik zal Mij verheerlijken aan Farao en
aan zijn gehele legermacht, aan zijn wagens en aan zijn ruiters.
18 En de Egyptenaren zullen weten, dat Ik de Eeuwige ben, doordat
Ik Mij verheerlijken zal aan Farao, aan zijn wagens en aan zijn
ruiters. 9 Toen verliet de Engel G’ds, die voor het leger van
Israël uitging, zijn plaats en ging achter hen aan; ook verliet de
wolkkolom haar plaats aan hun spits en ging achter hen staan. 20
Zo kwam zij tussen het leger van de Egyptenaren en dat van de
Israëlieten in; en de wolk was duisternis, maar tegelijk verlichtte
zij de nacht; zodat de een de ander niet kon naderen, de gehele
nacht. 21 Toen strekte Moshé zijn hand uit over de zee en de
Eeuwige deed de zee de gehele nacht door een sterke oostenwind
wegvloeien, maakte haar droog, en de wateren werden gespleten. 22
Zo gingen de Israëlieten in het midden der zee op het droge; terwijl
rechts en links de wateren voor hen waren als een muur. 23 En de
Egyptenaren vervolgden hen en kwamen achter hen aan, alle paarden
van Farao, zijn wagens en zijn ruiters, midden in de zee. 24 Toen
dan, in de morgenwake, schouwde de Eeuwige in vuurkolom en wolk naar
het leger der Egyptenaren en bracht het leger der Egyptenaren in
verwarring. 25 Hij deed de wielen van hun wagens wegglijden en met
moeite voortrijden, zodat de Egyptenaren zeiden: Laten wij vluchten
voor de Israëlieten, want de Eeuwige strijdt voor hen tegen Egypte.
26 Toen zeide de Eeuwige tot Moshé: Strek uw hand uit over de zee,
opdat de wateren terugvloeien over de Egyptenaren , over hun wagens
en ruiters. 27 En Moshé strekte zijn hand uit over de zee en tegen
het aanbreken van de morgen vloeide de zee terug in haar bedding,
terwijl de Egyptenaren haar tegemoet vluchtten; zo dreef de Eeuwige
de Egyptenaren midden in de zee. 28 De wateren vloeiden terug en
bedekten de wagens en de ruiters van de gehele legermacht van Farao,
die hen in de zee achterna getrokken waren; er bleef van hen niet
een over. 29 Maar de Israëlieten gingen op het droge midden door
de zee en de wateren waren hun rechts en links als een muur. 30 Zo
verloste de Eeuwige op die dag de Israëlieten uit de macht der
Egyptenaren. En Israël zag de Egyptenaren dood op de oever der zee
liggen. 31 Toen zag Israël, welk een machtige daad de Eeuwige
tegen Egypte gedaan had; en het volk vreesde de Eeuwige en zij
geloofden in de Eeuwige en in Moshé, zijn knecht.
15:1 Toen zong Moshé met de
Israëlieten de Eeuwige dit lied en zij zeiden : Ik wil de Eeuwige
zingen, want Hij is hoog verheven, het paard en zijn ruiter stortte
Hij in de zee. 2 De Eeuwige is mijn kracht en mijn psalm, Hij is
mij tot heil geweest. Hij is mijn G’d, Hem verheerlijk ik, de G’d
mijns vaders, Hem prijs ik. 3 De Eeuwige is een krijgsheld; De
Eeuwige is zijn naam. 4 De wagens van Farao en zijn legermacht
wierp Hij in de zee; de keur van zijn wagenhelden werd in de
Schelfzee gedompeld. 5 Watervloeden overdekten hen; in de diepte
zonken zij als een steen. 6 Uw rechterhand, de Eeuwige, heerlijk
door kracht, uw rechterhand, de Eeuwige, verpletterde de vijand. 7
In uw grote majesteit vernietigde Gij wie tegen U opstonden; Gij
liet uw toorngloed los, hij verteerde hen als stoppels. 8 Door de
adem van uw neus werden de wateren opgestuwd; als een dam stonden de
stromen; de watervloeden stolden in het hart der zee. 9 De vijand
zeide: Ik achtervolg, haal in, deel de buit; ik koel mijn lust aan
hen, trek mijn zwaard ; mijn hand roeit hen uit. 10 Gij bliest met
uw adem, de zee overdekte hen; als lood zonken zij in geweldige
wateren. 11 Wie is als Gij, onder de goden, de Eeuwige, wie is
als Gij, heerlijk in heiligheid vreselijk in roemrijke daden,
wonderbaar in uw doen? 12 Gij strektet uw rechterhand uit; de
aarde verzwolg hen. 13 Gij leiddet in uw goedertierenheid het volk
dat Gij verlost hebt; Gij leiddet het door uw kracht naar uw heilige
woonstede. 14 Volkeren hoorden het, zij sidderden ; beving greep
de bewoners van Filistea aan. 15 Toen verschrikten Edoms
stamhoofden, huivering greep Moabs machtigen aan ; alle bewoners
van Kanaän sidderden. 16 Ontzetting en schrik overviel hen, door uw
geweldige arm verstarden zij als een steen, terwijl uw volk, de
Eeuwige, doortrok , uw volk, dat Gij U hebt verworven, doortrok.
17 Gij brengt hen en plant hen op de berg die uw erfdeel is; de
plaats die Gij, de Eeuwige, tot uw woning gemaakt hebt; het
heiligdom, Adonai, door uw hand gesticht. 18 De Eeuwige regeert
voor altoos en eeuwig. 19 Toen Farao’s paarden met zijn wagenen en
ruiters in de zee gekomen waren, deed de Eeuwige de wateren der zee
over hen terugvloeien, maar de Israëlieten gingen op het droge
midden door de zee. 20 Toen nam Mirjam, de profetes, de zuster van
Aäron, de tamboerijn in haar hand, en alle vrouwen gingen achter
haar aan met tamboerijnen en in reidansen. 21 En Mirjam zong hun
ten antwoord: Zingt de Eeuwige, want Hij is hoog verheven; het paard
en zijn ruiter stortte Hij in de zee. 22 Toen liet Moshé de
Israëlieten opbreken van de Schelfzee en zij gingen naar de woestijn
Sur; drie dagreizen trokken zij door de woestijn zonder water te
vinden. 23 En zij kwamen in Mara, maar zij konden het water van
Mara niet drinken , omdat het bitter was. Daarom noemde men die
plaats Mara. 24 Toen morde het volk tegen Moshé en zeide: Wat
moeten wij drinken? 25 En hij riep luide tot de Eeuwige, en de
Eeuwige leerde hem een houtsoort kennen; hij wierp het in het water;
toen werd het water zoet. Daar gaf Hij hun inzettingen en
verordeningen en daar stelde Hij hen op de proef, 26 terwijl hij
zeide: Indien gij aandachtig luistert naar de stem van de Eeuwige,
uw G’d, en doet wat recht is in zijn ogen , en uw oor neigt tot zijn
geboden en al zijn inzettingen onderhoudt, zal Ik u geen enkele van
de kwalen opleggen, die Ik de Egyptenaren opgelegd heb; want Ik, de
Eeuwige, ben uw Heelmeester. 27 Daarna kwamen zij in Elim; daar
waren twaalf waterbronnen en zeventig palmbomen, en zij legerden
zich daar aan het water. 16:1
Toen zij van Elim opgebroken waren, kwam de gehele vergadering der
Israëlieten in de woestijn Sin, die tussen Elim en de Sinai ligt, op
de vijftiende dag van de tweede maand sedert hun uittocht uit het
land Egypte. 2 En in die woestijn morde de gehele vergadering der
Israëlieten tegen Moshé en Aäron; 3 en de Israëlieten zeiden tot
hen: Och, dat wij door de hand van de Eeuwige in het land Egypte
gestorven waren, toen wij bij de vleespotten zaten en volop brood
aten; want gij hebt ons in deze woestijn geleid om deze gehele
gemeente van honger te doen omkomen. 4 Toen zeide de Eeuwige tot
Moshé: Zie, Ik zal voor u brood uit de hemel laten regenen; dan zal
het volk uitgaan en verzamelen zoveel als voor elke dag nodig is,
opdat Ik het op de proef stelle, of het al dan niet wandelt naar
mijn wet. 5 En als zij op de zesde dag bereiden wat zij hebben
binnengebracht, dan zal dit dubbel zoveel zijn als wat zij op de
andere dagen verzamelen. 6 Daarop zeiden Moshé en Aäron tot alle
Israëlieten: Vanavond zult gij weten , dat de Eeuwige u uit het land
Egypte heeft geleid. 7 En morgenochtend zult gij de heerlijkheid
van de Eeuwige zien, omdat Hij uw gemor tegen de Eeuwige gehoord
heeft. Want wat zijn wij, dat gij tegen ons mort? 8 En Moshé
zeide: Als de Eeuwige u in de avond vlees te eten geeft en in de
morgen volop brood, omdat de Eeuwige het gemor waarmede gij tegen
Hem gemord hebt, gehoord heeft, wat zijn wij? Niet tegen ons was uw
gemor, maar tegen de Eeuwige. 9 En Moshé zeide tot Aäron: Zeg tot
de gehele vergadering der Israëlieten: nadert voor het aangezicht
van de Eeuwige: want Hij heeft uw gemor gehoord. 10 Terwijl nu
Aäron sprak tot de gehele vergadering der Israëlieten, richtten zij
hun blik naar de woestijn, en zie, de heerlijkheid van de Eeuwige
verscheen in een wolk. 11 Toen sprak de Eeuwige tot Moshé en zeide:
12 Ik heb het gemor der Israëlieten gehoord; zeg tot hen: in de
avondschemering zult gij vlees eten en in de morgen zult gij met
brood verzadigd worden; en gij zult weten, dat Ik, de Eeuwige, uw
G’d ben. 13 En des avonds kwamen kwakkels opzetten en overdekten de
legerplaats; en des morgens was er een dauwlaag rondom de
legerplaats. 14 Toen de dauwlaag opgetrokken was, zie, daar lag
over de woestijn iets fijns , iets schilferachtigs, fijn als rijm op
de aarde. 15 Toen de Israëlieten het zagen, zeiden zij tot
elkander: Wat is dit? Want zij wisten niet, wat het was. Maar Moshé
zeide tot hen: Dit is het brood dat de Eeuwige u tot spijze gegeven
heeft. 16 Dit is wat de Eeuwige geboden heeft: verzamelt ervan
naar ieders behoefte ; ieder van u kan voor zijn tentgenoten een
‘omer per hoofd nemen, naar gelang van het zielental. 17 De
Israëlieten nu deden zo en verzamelden het, de een meer en de ander
minder. 18 Toen zij het in een gomer maten, had hij die meer
verzameld had, niet te veel en hij die minder verzameld had, kwam
niet te kort. Ieder had naar zijn behoefte verzameld. 19 En Moshé
zeide tot hen: Niemand late ervan over tot de morgen. 20 Maar
sommigen luisterden niet naar Moshé en lieten ervan over tot de
morgen, maar toen was het bedorven van de wormen en stonk. En Moshé
werd toornig op hen. 21 Zij nu verzamelden het elke morgen ieder
naar zijn behoefte; maar als de zon heet werd, smolt het. 22 En op
de zesde dag verzamelden zij tweemaal zoveel brood, twee gomer voor
ieder; en al de vorsten der vergadering kwamen het Moshé berichten.
23 Toen zeide hij tot hen: Dit is wat de Eeuwige gezegd heeft: een
rustdag, een heilige sabbat is het morgen voor de Eeuwige; bakt wat
gij bakken wilt en kookt wat gij koken wilt; laat al wat overblijft
liggen om het tot de volgende morgen te bewaren. 24 Zij lieten het
dan tot de volgende morgen liggen, zoals Moshé bevolen had ; toen
stonk het niet, en er waren geen maden in. 25 Voorts zeide Moshé:
Eet dit vandaag , want heden is het sabbat voor de Eeuwige, vandaag
zult gij het niet vinden op het veld. 26 Zes dagen zult gij het
verzamelen, maar op de zevende dag is het sabbat; dan is het er
niet. 27 Toen er dan ook van het volk op de zevende dag heengingen
om wat te verzamelen, vonden zij het niet. 28 Daarom zeide de
Eeuwige tot Moshé: Hoelang weigert gij mijn geboden en wetten te
onderhouden? 29 Bedenkt, dat de Eeuwige u de sabbat gegeven heeft;
daarom geeft Hij u op de zesde dag brood voor twee dagen. Ieder moet
op zijn plaats blijven; niemand mag zijn plaats op de zevende dag
verlaten. 30 Toen rustte het volk op de zevende dag. 31 Het huis
Israëls noemde het: manna ; en het was wit als korianderzaad en de
smaak ervan was als die van een honigkoek. 32 Moshé zeide: Dit is
wat de Eeuwige geboden heeft: vul er een gomer mee, om het voor de
toekomende geslachten te bewaren, opdat zij het brood zien, dat Ik u
in de woestijn te eten heb gegeven, toen Ik u uit het land Egypte
leidde. 33 Daarom zeide Moshé tot Aäron: Neem een kruik, doe
daarin een volle gomer manna en leg dit voor het aangezicht van de
Eeuwige, om het voor de toekomende geslachten te bewaren. 34 Zoals
de Eeuwige Moshé geboden had, legde Aäron het voor de Getuigenis ter
bewaring. 35 De Israëlieten nu hebben veertig jaar het manna
gegeten, totdat zij kwamen in bewoond land; het manna hebben zij
gegeten, totdat zij kwamen aan de grens van het land Kanaän. 36
Een gomer nu is het tiende van een efa.
17:1 De gehele vergadering der
Israëlieten brak daarna op uit de woestijn Sin , trekkende van
pleisterplaats tot pleisterplaats naar het bevel van de Eeuwige, en
legerde zich te Refidim, maar daar was geen water voor het volk om
te drinken. 2 Het volk begon met Moshé te twisten en zeide: Geeft
ons water, zodat wij kunnen drinken. Maar Moshé zeide tot hen: Wat
twist gij met mij? Wat stelt gij de Eeuwige op de proef? 3 En het
volk dorstte daar naar water , het morde tegen Moshé en zeide:
Waarom toch hebt gij ons uit Egypte gevoerd, om mij, mijn kinderen
en mijn kudde van dorst te doen omkomen? 4 Toen riep Moshé luide
tot de Eeuwige en zeide: Wat moet ik met dit volk doen ? Nog een
ogenblik en zij gaan mij stenigen! 5 Daarop zeide de Eeuwige tot
Moshé: Ga voor het volk uit en neem enige van de oudsten van Israël
met u; neem ook de staf waarmee gij de Nijl geslagen hebt, in uw
hand en ga heen. 6 Zie, Ik zal daar voor u op de rots bij Horeb
staan; dan zult gij op de rots slaan en daaruit zal water te
voorschijn komen , zodat het volk kan drinken. En Moshé deed alzo
voor de ogen van de oudsten van Israël. 7 Hij noemde die plaats
Massa en Meriba, wegens de twist der Israëlieten en omdat zij de
Eeuwige op de proef gesteld hadden door te zeggen: Is de Eeuwige in
ons midden of niet? 8 Toen kwam Amalek en streed tegen Israël te
Refidim. 9 En Moshé zeide tot Jozua: Kies ons mannen uit, trek
uit, strijd tegen Amalek, morgen zal ik op de heuveltop staan met de
staf G’ds in mijn hand. 10 Jozua nu deed, zoals Moshé tot hem
gezegd had en streed tegen Amalek; maar Moshé, Aäron en Chur hadden
de heuveltop bestegen. 11 En wanneer Moshé zijn hand ophief , had
Israël de overhand, maar wanneer hij zijn hand liet zakken, had
Amalek de overhand. 12 Toen de handen van Moshé zwaar werden,
namen zij een steen, legden die onder hem neer, zodat hij daarop kon
gaan zitten; en Aäron en Chur ondersteunden zijn handen, de een aan
de ene en de ander aan de andere zijde, zodat zijn handen
onbeweeglijk bleven tot zonsondergang. 13 Zo overwon Jozua Amalek
en diens volk door de scherpte des zwaards. 14 En de Eeuwige zeide
tot Moshé: Schrijf dit ter gedachtenis in een boek, en prent het
Jozua in, dat Ik de herinnering aan Amalek onder de hemel volledig
zal uitwissen. 15 Toen bouwde Moshé een altaar en noemde het: de
Eeuwige is mijn banier. 16 En hij zeide: De hand op de troon van
de Eeuwige! de Eeuwige heeft een strijd tegen Amalek , van geslacht
tot geslacht.
Richt.
4:4-5:31, 4 De profetes Debora, de vrouw van Lappidot, richtte
destijds Israël; 5 zij was gewoon zitting te houden onder de
Deborapalm tussen Rama en Bet-el op het gebergte van Efraïm, en de
Israëlieten kwamen bij haar voor een rechterlijke uitspraak. 6 Zij
nu ontbood Barak, de zoon van Abinoam uit Kedes in Naftali, en zeide
tot hem: Heeft de Eeuwige, de G’d van Israël, niet geboden: ga heen,
trek naar de berg Tabor en neem met u tienduizend man Naftalieten en
Zebulonieten, 7 en Ik zal aan de beek Kison Sisera, de
krijgsoverste van Jabin, naar u toe voeren met zijn strijdwagens en
zijn troepen, en Ik zal hem in uw macht geven? 8 Barak echter
zeide tot haar: Indien gij met mij gaat, zal ik gaan, maar indien
gij niet met mij gaat, ga ik niet. 9 Zij zeide: Ik ga met u mee,
maar gij zult geen eer behalen op de tocht die gij onderneemt, want
in de macht van een vrouw zal de Eeuwige Sisera overgeven. Toen
stond Debora op en ging met Barak naar Kedes. 10 Barak riep Zebulon
en Naftali te Kedes samen, en tienduizend man trokken op in zijn
gevolg; ook Debora ging met hem mee. 11 De Keniet Cheber nu had
zich afgescheiden van de Kenieten, van de zonen van Chobab, de
zwager van Moshé, en had zijn tenten opgeslagen tot aan de terebint
van Saannaim, dat bij Kedes ligt. 12 Toen men Sisera had
meegedeeld, dat Barak, de zoon van Abinoam, de berg Tabor bezet
had, 13 riep hij al zijn wagens, negenhonderd ijzeren
strijdwagens, en al het volk dat bij hem was, uit Charoset-haggojim
samen aan de beek Kison. 14 Toen zeide Debora tot Barak: Breek op
, want dit is de dag, dat de Eeuwige Sisera in uw macht gegeven
heeft: is niet de Eeuwige voor u uitgetogen? En Barak daalde af van
de berg Tabor en tienduizend man achter hem; 15 en de Eeuwige
bracht Sisera met al zijn wagens en zijn gehele leger door de
scherpte des zwaards in verwarring voor Barak, zodat Sisera van
zijn wagen klom en te voet vluchtte. 16 Toen achtervolgde Barak de
wagens en het leger tot aan Charoset-haggojim, en het gehele leger
van Sisera viel door de scherpte des zwaards; niet een bleef er
over. 17 Sisera dan vluchtte te voet naar de tent van Jael, de
vrouw van de Keniet Cheber , want er was vrede tussen Jabin, de
koning van Hasor, en het huis van de Keniet Cheber. 18 Jael nu
kwam naar buiten, Sisera tegemoet, en zeide tot hem: Kom binnen ,
mijn heer, kom bij mij binnen. Wees niet bevreesd. Toen ging hij bij
haar in de tent, en zij dekte hem toe met een deken. 19 Daarop
zeide hij tot haar: Geef mij toch wat water te drinken, want ik heb
dorst. En zij maakte een melkzak open , gaf hem te drinken en dekte
hem weer toe. 20 En hij zeide tot haar: Ga bij de ingang van de
tent staan en wanneer er iemand aankomt en u vraagt: Is hier iemand?
zeg dan: Neen. 21 Maar Jael, de vrouw van Cheber, nam een tentpin,
greep de hamer, trad zacht op hem toe en dreef de pin in zijn slaap
tot zij in de grond drong (want hij was van uitputting in een diepe
slaap gevallen) en hij stierf. 22 En zie, daar kwam Barak, die
Sisera achtervolgde. Jael ging naar buiten, hem tegemoet, en zeide
tot hem: Kom , en ik zal u de man tonen, die gij zoekt. Toen trad
hij bij haar binnen en zie, Sisera lag daar dood, met de pin in zijn
slaap. 23 Zo vernederde G’d op die dag Jabin , de koning van
Kanaän, voor de Israëlieten . 24 En de hand der Israëlieten drukte
steeds zwaarder op Jabin, de koning van Kanaän, totdat zij Jabin, de
koning van Kanaän, verdelgd hadden. 5:1
Op die dag zongen Debora en Barak , de zoon van Abinoam, dit lied:
2 Omdat men zijn lokken los liet hangen in Israel, omdat het volk
vrijwillig zich aanbood , prijst de Eeuwige! 3 Hoort, gij
koningen! Leent het oor, gij machthebbers! Ik wil, ja, ik wil voor
de Eeuwige zingen, psalmzingen voor de Eeuwige , de G’d van Israël.
4 De Eeuwige, toen gij uittoogt uit Seir, toen Gij voortschreedt
uit de velden van Edom, beefde de aarde, ook dropen de hemelen, ook
dropen de wolken van water; 5 de bergen wankelden voor de Eeuwige
, zelfs de Sinai voor de Eeuwige, de G’d van Israël. 6 In de dagen
van Samgar, de zoon van Anat, in de dagen van Jael waren de wegen
verlaten , en wie op weg moesten zijn, gingen kronkelende zijpaden;
7 leiders ontbraken in Israël, ja, zij ontbraken, totdat ik
opstond, Debora opstond als een moeder in Israël. 8 Verkoos men
nieuwe goden, dan was er strijd bij de poorten. Waarlijk, schild
noch speer werd gezien onder veertigduizend in Israel. 9 Mijn hart
gaat uit naar de aanvoerders van Israel, naar hen die vrijwillig
zich aanboden onder het volk, prijst de Eeuwige! 10 Gij, die rijdt
op blanke ezelinnen, gij, die gezeten zijt op tapijten, gij,
wandelaars op de weg, gewaagt ervan! 11 Op het geluid van hen die
de maat aangeven bij de drinkplaatsen, daar bezinge men de
rechtvaardige daden van de Eeuwige, de rechtvaardige daden van zijn
leiders in Israel. Toen daalde het volk van de Eeuwige af naar de
poorten. 12 Waak op, waak op, Debora! waak op , waak op, zing een
lied! Sta op, Barak! en voer uw krijgsgevangenen weg gij zoon van
Abinoam! 13 Toen stelde Hij die ontkomen waren, als heersers over
edelen, het volk van de Eeuwige deed Hij voor mij heersen als
helden: 14 uit Efraïm kwamen zij, wier woonplaats in Amalek ligt,
in uw gevolg, Benjamin, met uw scharen; uit Makir daalden
aanvoerders af, en uit Zebulon dragers van de werversstaf; 15 ook
vorsten van Issakar, met Debora. En als Issakar, zo ook Barak!
Achter hem aan stormde men het dal in. Onder de geslachten van Ruben
waren de overleggingen vele. 16 Waarom bleeft gij zitten tussen de
veestallen, al luisterend naar het fluitspel bij de kudden? Onder de
geslachten van Ruben waren de overleggingen vele. 17 Gilead bleef
rustig aan de overzijde van de Jordaan; en Dan, waarom toefde het
bij de schepen? Aser zat aan het strand der wijde zee, bleef rustig
wonen aan zijn zeeboezems. 18 Maar Zebulon is een volk, dat zijn
leven op het spel zette, ook Naftali, in het hooggelegen land. 19
Koningen kwamen en streden, toen streden de koningen van Kanaän bij
Taanak , aan de wateren van Megiddo; geen stuk zilver maakten zij
buit! 20 Van de hemel streden de sterren, vanuit haar banen
streden zij tegen Sisera. 21 De beek Kison sleurde ze mee de
aloude beek, de beek Kison (ga voort, mijn ziel, met kracht!): 22
toen dreunden de hoeven der paarden van het wilde jagen dier
dapp’ren. 23 Vervloekt Meroz! spreekt de Engel van de Eeuwige,
vervloekt, vervloekt zijn inwoners, omdat zij niet gekomen zijn de
Eeuwige tot hulp, de Eeuwige tot hulp, als helden. 24 Gezegend
boven de vrouwen zij Jael, de vrouw van Cheber, de Keniet, gezegend
boven de vrouwen in de tent. 25 Water vroeg hij, melk gaf zij; in
een kostbare schaal reikte zij room. 26 Haar hand strekt zij uit
naar de pin, haar rechterhand naar de hamer der werklieden, en zij
hamert op Sisera, doornagelt zijn hoofd, verbrijzelt en doorboort
zijn slaap. 27 Tussen haar voeten kromp hij ineen, viel en lag
daar, tussen haar voeten kromp hij ineen en viel, waar hij
ineenkromp, daar viel hij, overweldigd. 28 Uit het venster zag de
moeder van Sisera en riep luide door het traliewerk : Waarom talmt
zijn strijdwagen te komen? Waarom blijft het geratel zijner wagenen
uit? 29 De schrandersten harer edelvrouwen antwoorden haar, ook
geeft zij zelf op haar eigen woorden bescheid: 30 Zouden zij geen
buit vinden en verdelen , een deerne, twee deernen voor iedere man,
buit van gekleurde gewaden voor Sisera, buit van gekleurde gewaden,
bont borduursel, een stel bonte borduursels voor mijn hals als buit
? 31 Zo zullen omkomen al uw vijanden, o de Eeuwige! Maar die Hem
liefhebben zijn als de opgaande zon in haar kracht. Toen had het
land veertig jaar rust.
|
|
>Toen
Farao het volk had laten gaan (13:17a) Geboorte van Israël als natie.
>Toen
Farao het volk had laten gaan, leidde G’d hen niet op de weg naar het land
der Filistijnen, hoewel deze de naaste was; want G’d zeide: Het volk mocht
eens berouw krijgen, wanneer zij in strijd gewikkeld werden, en naar Egypte
terugkeren. (13:17). G’d weet wat het volk aankan. Dat het volk uiteindelijk
op zijn bestemming zal komen is voor G’d belangrijker dan de tijd die er
overheen gaat.
>De
Eeuwige ging voor hen uit, des daags in een wolkkolom om hen te leiden op de
weg, en des nachts in een vuurkolom om hun voor te lichten, zodat zij dag en
nacht konden voortgaan (13:21). G’d zelf houdt het roer in handen. G’d laat
het duidelijk zien om hen er van overtuigt te laten zijn dat Hij de
waarachtige G’d is die echt is te vertrouwen. Daar waar je in het plan van
G’d bent gaat Hij voor je uit en beschermt Hij je. Ps 78:
12 Ten aanschouwen
van hun vaderen deed Hij wonderen in het land Egypte, het veld van Soan; 13
Hij kliefde de zee, Hij voerde hen erdoorheen, en bracht het water tot staan
als een dam; 14 Hij geleidde hen met een wolk des daags en met vurig licht
de ganse nacht;
>recht
tegenover Baal-sefon zult gij u legeren, aan de zee (14:2b). Dat is
waarschijnlijk de tempel van de Egyptische afgod Typhon. Zo konden de
Egyptenaren zien dat ze de andere kant opgingen.
>En
Ik zal het hart van Farao verharden, zodat hij hen achtervolgt. Dan zal Ik
Mij aan Farao en aan zijn gehele legermacht verheerlijken, en de Egyptenaren
zullen weten, dat Ik de Eeuwige ben (14:4). In de ondergang van Farao (waarsch.
Ramses II) wordt de Eeuwige verheerlijkt.
>Israëlieten
zetten hun uittocht voort, met opgeheven hand (14:8). In geloof trokken ze
uit Egypte weg.
>Toen
werden de Israëlieten zeer bevreesd en schreeuwden tot de Eeuwige (14:11).
Op dat moment keek het volk op de omstandigheden. Daardoor werden ze bang en
beginnen ze te morren. G’d laat hun door deze situatie gaan zodat zij zullen
leren dat G’d altijd de situatie in handen heeft.
>Vreest
niet, houdt stand, dan zult gij de verlossing van de Eeuwige zien, die Hij u
heden bereiden zal (14:13). Door G’d te blijven vertrouwen en Hem te blijven
geloven wordt de verlossing zichtbaar. De Eeuwige zal voor u strijden, en
gij zult stil zijn. (14:14). Na de uittocht is het de eerste les die ze
leren dat ze door geloof stand zullen houden.
>Toen
zeide de Eeuwige tot Moshé: Wat roept gij zo luid tot Mij? (14:15). De
boodschap: Wees niet bezig met de omstandigheden maar met wat G’d van je
vraagt te doen.
>Toen
verliet de Engel G’ds, die voor het leger van Israël uitging, zijn plaats en
ging achter hen aan; ook verliet de wolkkolom haar plaats aan hun spits en
ging achter hen staan. (14:19) Psalmen 34:7 De Engel van de Eeuwige legert
Zich rondom wie Hem vrezen, en redt hen. En Psalmen 125:2 Rondom Jeruzalem
zijn bergen; zo is de Eeuwige rondom zijn volk van nu aan tot in eeuwigheid.
>Toen
zong Moshé met de Israëlieten de Eeuwige dit lied. (15:1) Hier onstaat de
lofprijzing aan G’d.
>In
uw grote majesteit vernietigde Gij wie tegen U opstonden (15:7). De strijd
tegen Israël was (en is) een strijd tegen G’d. G’d vernietigt de
tegenstanders.
>Gij
brengt hen en plant hen op de berg die uw erfdeel is; de plaats die Gij, de
Eeuwige, tot uw woning gemaakt hebt; het heiligdom, Adonai, door uw hand
gesticht (15:17) Het uiteindelijke doel van het volk Israël is om de Eeuwige
te dienen op de berg Sion in Jeruzalem.
>Toen
morde het volk tegen Moshé en zeide: Wat moeten wij drinken? (15:24) Volgens
Rashi was angst de oorzaak van het mopperen. Volgens Nachmanides was het
mopperen gebaseerd op de veronderstelling dat ze naar een veilige stad
o.i.d. gebracht zouden worden.
>Daar
gaf Hij hun inzettingen en verordeningen en daar stelde Hij hen op de
proef, terwijl hij zeide: Indien gij aandachtig luistert naar de stem van
de Eeuwige, uw G’d, en doet wat recht is in zijn ogen , en uw oor neigt tot
zijn geboden en al zijn inzettingen onderhoudt, zal Ik u geen enkele van de
kwalen opleggen, die Ik de Egyptenaren opgelegd heb; want Ik, de Eeuwige,
ben uw Heelmeester (15:25b,26). De bescherming die G’d zijn volk geeft zijn
de geboden van G’d.
>En
in die woestijn morde de gehele vergadering der Israëlieten tegen Moshé en
Aäron (16:2). Ongeloof resulteert in morren en klagen. Moshé blijft vast in
geloof. G’d reageert met liefde ondanks hun gemor. Staat op hoger niveau en
weet wat de realiteit is
>Toen
zeide de Eeuwige tot Moshé: Zie, Ik zal voor u brood uit de hemel laten
regenen; dan zal het volk uitgaan en verzamelen zoveel als voor elke dag
nodig is, opdat Ik het op de proef stelle, of het al dan niet wandelt naar
mijn wet. (16:4). In de woestijn leert G’d dat hij hen bovennatuurlijk
voorziet in de dingen die ze nodig hebben.
>verzamelt
ervan naar ieders behoefte ; ieder van u kan voor zijn tentgenoten een ‘omer
per hoofd nemen, naar gelang van het zielental (16:16). Een ‘omer is 1/10 Efa wat gelijk is aan 43
1/5 middelmatig
kippenei.
>Toen
zeide hij tot hen: Dit is wat de Eeuwige gezegd heeft: een rustdag, een
heilige sabbat is het morgen voor de Eeuwige; bakt wat gij bakken wilt en
kookt wat gij koken wilt; laat al wat overblijft liggen om het tot de
volgende morgen te bewaren. (16:23). Eerste shabbatsinstructie is dat ze
handelen vanuit G’dsvertrouwen.
>Ieder
moet op zijn plaats blijven; niemand mag zijn plaats op de zevende dag
verlaten.(16:29). De shabbat bestemt om rust te houden. De toegestane
afstand van 12 mijl is hierop gebaseerd
>Neem
een kruik, doe daarin een volle gomer manna en leg dit voor het aangezicht
van de Eeuwige, om het voor de toekomende geslachten te bewaren (16:33). Ze
mogen de wonderen van G’d niet vergeten.
>Toen
riep Moshé luide tot de Eeuwige en zeide: Wat moet ik met dit volk doen ?
Nog een ogenblik en zij gaan mij stenigen! (17:4). Ook Moshé moest leren in
zijn situatie op G’d te vertrouwen.
>Toen
kwam Amalek en streed tegen Israël te Refidim (17:8) Amalek vreesde G’d
niet. Zonder reden wordt Israël aangevallen. Vrouwen en kinderen werden niet
ontzien. De aanval was nergens op gebaseerd (Israël was niet op hun
grondgebied). Volgens Rav Hirsch, handelde de Amelekieten uit hoogmoed om de
overwinnaars van Egypte aan te vallen. Herinner je dat je je nooit door
hoogmoed laat leiden. Amalek heeft trouwens zelfde getalswaarde als twijfel
(safek).
>Er
is een strijd van G’d tegen Amalek tot vandaag de dag (17:16). Huidig anti-semitisme is moderne vorm van haat tegen G’d en het volk Israël
in/vanuit de geest van Amalek. G’d neemt de strijd ertegen ter hand.
Links voor bestudering
van het Thoragedeelte:
Nederlands:
http://www.joodsleven.nl/
http://www.nik.nl (onder Over Jodendom,
Parasje van de week)
http://bethhamidrash.org/online/parashat-hashavua/
Engels:
http://ravkooktorah.org/
http://www.machonmeir.net/
http://www.torah.org/learning/torahportion.php3
http://www.chabad.org/parshah/default.asp
http://www.shemayisrael.co.il/parsha/eylevine/Archives.htm
http://israelvisit.co.il/top/previous.shtml
|