,
Gen 32:4-36:43, Hos 11:7-12:12
Gen
32:4-36:43, 3 En Jakob zond boden voor zich uit tot zijn broeder
Esav, naar het land Seir het gebied van Edom. 4 En hij gebood
hun: Zo zult gij tot mijn heer, tot Esav, zeggen: Zo zegt uw
knecht Ya’akov: ik heb als vreemdeling bij Lavan vertoefd en ben
daar tot nu toe gebleven. 5 En ik heb runderen, ezels en
kleinvee , slaven en slavinnen verworven, en ik laat dit mijn heer
meedelen om uw genegenheid te winnen. 6 De boden nu keerden tot
Ya’akov terug en zeiden: Wij kwamen bij uw broeder, bij Esav, en
hij is reeds op weg u tegemoet, met vierhonderd man bij zich. 7
Toen werd Ya’akov zeer bevreesd en het werd hem bang te moede; en
hij verdeelde het volk dat bij hem was, en het kleinvee, de
runderen en de kamelen in twee groepen. 8 Want hij dacht: Indien
Esav op de ene groep afkomt en die verslaat, dan kan de groep die
overblijft, ontkomen . 9 Toen zeide Ya’akov: O God van mijn vader
Avraham en God van mijn vader Yitschak, De Eeuwige, die tot mij
gezegd hebt: keer terug naar uw land en naar uw maagschap en Ik
zal u weldoen, 10 ik ben te gering voor al de gunstbewijzen en
voor al de trouw, die Gij aan uw knecht bewezen hebt, want met
mijn staf trok ik over de Jordaan hier en nu ben ik tot twee
legers geworden. 11 Red mij toch uit de hand van mijn broeder,
uit de hand van Esav, want ik ben bevreesd voor hem: misschien zal
hij komen en mij verslaan, zowel moeder als kinderen. 12 Gij
toch hebt gezegd: Ik zal u zeker weldoen en uw nageslacht maken
als het zand der zee, dat wegens de menigte niet geteld kan
worden. 13 En hij bleef daar die nacht over . Toen nam hij van
hetgeen hij verworven had een geschenk voor zijn broeder Esav :
14 tweehonderd geiten en twintig bokken, tweehonderd ooien en
twintig rammen, 15 dertig zogende kemelinnen met haar veulens,
veertig koeien en tien stieren, twintig ezelinnen en tien
ezelhengsten. 16 En hij stelde ze onder de hoede van zijn
slaven, elke kudde afzonderlijk, en zeide tot zijn slaven: Trekt
voor mij uit en laat ruimte tussen de verschillende kudden. 17
En hij gebood de voorste: Als mijn broeder Esav u ontmoet en u
vraagt: van wie zijt gij? en waarheen gaat gij? en van wie is dat
vee daar voor u uit? 18 zeg dan: van uw knecht, van Ya’akov; dit
is een geschenk, gezonden aan mijn heer, aan Esav, en zie, hij
komt ook zelf achter ons aan. 19 En hij gebood zowel de tweede
als de derde en verder allen die achter de kudden liepen: Aldus
zult gij tot Esav spreken, als gij hem aantreft; 20 en gij zult
zeggen: ook uw knecht Ya’akov komt daar reeds achter ons aan. Hij
dacht namelijk: Laat ik hem verzoenen met het geschenk dat voor
mij uitgaat, en daarna wil ik zijn aangezicht zien; misschien zal
hij mij goedgunstig zijn. 21 Aldus ging het geschenk voor hem
uit, maar zelf bleef hij die nacht in de legerplaats. 22 Toen
stond hij in die nacht op, nam zijn beide vrouwen, zijn beide
slavinnen en zijn elf zonen, en trok de doorwaadbare plaats van de
Jabbok over; 23 hij nam hen en deed hen de beek overtrekken , en
hij bracht alles wat hij had naar de overzijde. 24 Zo bleef Ya’akov
alleen achter. En een man worstelde met hem, totdat de dag
aanbrak. 25 Toen deze zag, dat hij hem niet overmocht, sloeg hij
hem op zijn heupgewricht, zodat Ya’akovs heupgewricht ontwricht
werd, terwijl hij met hem worstelde. 26 Toen zeide hij: Laat mij
gaan, want de dageraad is gekomen. Maar hij zeide: Ik laat u niet
gaan, tenzij gij mij zegent. 27 Daarop zeide hij tot hem: Hoe is
uw naam ? En hij zeide: Ya’akov. 28 Toen zeide hij: Uw naam zal
niet meer Ya’akov luiden, maar Israël, want gij hebt gestreden met
God en mensen, en gij hebt overmocht. 29 Daarop vroeg Ya’akov:
Zeg mij toch uw naam. Maar hij antwoordde: Waarom vraagt gij toch
naar mijn naam? En hij zegende hem daar. 30 En Ya’akov noemde de
plaats Pniel , want zeide hij ik heb God gezien van
aangezicht tot aangezicht en mijn leven is behouden gebleven. 31
En de zon ging over hem op, toen hij door Penuel getrokken was; en
hij ging mank aan zijn heup. 32 Daarom eten de Israëlieten tot
op heden de heupspier niet, die op het heupgewricht ligt, omdat
Hij Ya’akov op het heupgewricht, aan de heupspier , geslagen had.
33:1 Ya’akov nu sloeg zijn
ogen op en daar zag hij Esav aankomen, en met hem vierhonderd man.
Toen verdeelde hij de kinderen onder Lea en Rachel en de beide
slavinnen. 2 Hij plaatste de slavinnen en haar kinderen vooraan,
Lea en haar kinderen daarachter , en Rachel en Jozef achteraan.
3 En zelf ging hij voor hen uit en boog zich zevenmaal ter aarde,
totdat hij bij zijn broeder gekomen was. 4 Maar Esav snelde hem
tegemoet, omarmde hem, viel hem om de hals en kuste hem, en zij
weenden. 5 Daarna sloeg hij zijn ogen op, zag de vrouwen en de
kinderen, en vroeg: Wie hebt gij daar bij u? En hij antwoordde: De
kinderen, die God in zijn genade aan uw knecht geschonken heeft.
6 Daarop naderden de slavinnen met haar kinderen en bogen zich
neer. 7 Vervolgens naderde ook Lea met haar kinderen en zij
bogen zich neer. En ten laatste naderden Jozef en Rachel en zij
bogen zich neer. 8 Toen zeide hij: Wat bedoelt gij met die
gehele schare, die ik ontmoette? En hij zeide: Om de genegenheid
van mijn heer te winnen. 9 Maar Esav zeide: Ik heb al veel,
mijn broeder; wat gij hebt, blijve het uwe. 10 Doch Ya’akov
zeide: Geenszins, indien gij mij genegen zijt, neem dan mijn gave
uit mijn hand aan, omdat ik uw aangezicht gezien heb zoals men het
aangezicht Gods ziet, en gij welgevallen aan mij gehad hebt. 11
Neem toch mijn geschenk, dat u gebracht werd, want God is mij
genadig geweest en ik heb alles. En hij hield bij hem aan, zodat
hij het nam. 12 En hij zeide: Laat ons toch opbreken en verder
reizen; ik wil u begeleiden. 13 Maar hij zeide tot hem: Mijn
heer weet , dat de kinderen teer zijn, en dat ik kleinvee en
zogende runderen bij mij heb; zou men die een dag al te zeer
jagen, dan zou de gehele kudde sterven. 14 Mijn heer trekke toch
voor zijn knecht uit en ik wil op mijn gemak verder trekken naar
de tred van het vee, dat voor mij uitgaat, en naar de tred van de
kinderen, totdat ik bij mijn heer in Seir kom. 15 Toen zeide
Esav: Laat mij dan van het volk dat bij mij is, enigen bij u
achterlaten. Maar hij zeide: Waarom toch? Laat mij de genegenheid
van mijn heer winnen. 16 Dus ging Esav die dag weer zijns weegs,
naar Seir. 17 Maar Ya’akov brak op naar Sukkot en hij bouwde
zich daar een huis, en voor zijn kudde maakte hij hutten. Daarom
noemde hij die plaats Sukkot. 18 Ya’akov kwam op zijn tocht uit
Paddan-aram behouden bij de stad Sichem, in het land Kanaan en
sloeg zijn legerplaats ten oosten van de stad op; 19 hij kocht
voor honderd geldstukken het stuk land waarop hij zijn tent
gespannen had, van de zonen van Hemor, de vader van Sichem. 20
Daar richtte hij een altaar op en noemde dat: De God van Israël is
God. 34:1 Dina, de dochter
van Lea, die zij Ya’akov gebaard had, ging eens uit om de dochters
des lands te bezoeken. 2 Toen zag haar Sichem, de zoon van de
Chiwwiet Hemor, de vorst des lands, en hij nam haar en lag bij
haar en verkrachtte haar. 3 En hij was aan Dina, de dochter van
Ya’akov, innig gehecht; hij had het meisje lief en sprak tot het
hart van het meisje. 4 Daarom zeide Sichem tot zijn vader Hemor:
Neem mij dit meisje tot vrouw. 5 Ya’akov nu had gehoord, dat hij
zijn dochter Dina onteerd had. Daar zijn zonen bij zijn kudde in
het veld waren, zweeg Ya’akov erover totdat zij thuiskwamen. 6
Hemor nu, de vader van Sichem, ging tot Ya’akov om met hem te
spreken. 7 De zonen van Ya’akov kwamen thuis uit het veld, zodra
zij het hoorden; de mannen waren gegriefd en zeer toornig, omdat
hij een schandelijke dwaasheid in Israël begaan had door bij de
dochter van Ya’akov te liggen, want zo iets doet men niet. 8 En
Hemor sprak met hen en zeide: Mijn zoon Sichem hangt met heel
zijn hart aan uw dochter; geeft haar dan aan hem tot vrouw, 9 en
verzwagert u met ons; geeft ons uw dochters en neemt onze dochters
voor u, 10 woont dan bij ons: het land ligt voor u open; zet u
daar neder, trekt daarin rond en vestigt u daar. 11 En Sichem
zeide tot haar vader en tot haar broeders: Schenkt mij toch uw
genegenheid; ik zal u geven wat gij mij zegt. 12 Al maakt gij
mij de bruidsprijs en de huwelijksgift nog zo hoog, ik zal geven
wat gij mij zult zeggen; maar geeft mij het meisje tot vrouw. 13
Toen antwoordden de zonen van Ya’akov Sichem en zijn vader Hemor
bedrieglijk en spraken, omdat hij hun zuster Dina onteerd had, tot
hen als volgt: 14 Wij kunnen dit niet doen, onze zuster aan een
man geven, die onbesneden is, want dat zou voor ons een schande
zijn. 15 Slechts op deze voorwaarde kunnen wij u ter wille zijn:
indien gij ons gelijk wordt, doordat bij u al wie mannelijk is,
besneden wordt; 16 dan zullen wij u onze dochters geven, en uw
dochters voor ons nemen, en wij zullen bij u wonen, en wij zullen
tot een volk zijn. 17 Maar indien gij naar ons niet luistert en
u niet laat besnijden, dan nemen wij onze dochter mee en gaan
heen. 18 En hun woorden vonden bijval bij Hemor en bij Sichem, de
zoon van Hemor. 19 En de jonge man draalde niet dit te doen,
want hij had behagen in de dochter van Ya’akov en hij was de
aanzienlijkste in zijn gehele familie. 20 Toen gingen Hemor en
zijn zoon Sichem naar de poort hunner stad en spraken tot de
mannen van hun stad: 21 Die mannen hebben vredelievende
bedoelingen jegens ons; laten zij wonen in dit land en daarin
rondtrekken; het land is immers ruim genoeg voor hen. Wij kunnen
dan hun dochters voor ons tot vrouwen nemen en onze dochters
kunnen wij hun geven. 22 Maar slechts op deze voorwaarde zullen
die mannen ons ter wille zijn om bij ons te wonen, zodat wij een
volk zijn: dat van ons al wie mannelijk is, besneden worde, zoals
zij besneden zijn. 23 Hun kudde, hun have en al hun vee, zullen
die niet ons toebehoren? Laat ons hun slechts ter wille zijn,
zodat zij bij ons blijven wonen. 24 Toen vonden Hemor en zijn
zoon Sichem gehoor bij allen die uitgegaan waren naar de poort van
zijn stad, en besneden werd al wie mannelijk was, allen die naar
de poort van zijn stad waren uitgegaan. 25 Op de derde dag nu,
toen zij hevige pijn leden, namen twee zonen van Ya’akov, Simeon
en Levi, broeders van Dina, ieder zijn zwaard en zij overvielen de
argeloze stad en doodden al wie mannelijk was. 26 Ook Hemor en
zijn zoon Sichem doodden zij met de scherpte des zwaards, en zij
namen Dina mee uit het huis van Sichem en gingen weg. 27 De
zonen van Ya’akov wierpen zich op de verslagenen en plunderden de
stad, omdat zij hun zuster onteerd hadden. 28 Hun kleinvee en
rundvee, hun ezels en al wat in de stad en op het veld was, namen
zij mee. 29 En hun gehele bezit, al hun kleine kinderen en hun
vrouwen namen zij gevangen en zij maakten die buit, evenals alles
wat in de huizen was. 30 Toen zeide Ya’akov tot Simeon en Levi:
Gij hebt mij in het ongeluk gestort door mij in een kwade reuk te
brengen bij de inwoners van dit land, bij de Kanaanieten en de
Perizzieten, terwijl ik slechts met weinige lieden ben; als zij
tegen mij samenspannen, zullen zij mij verslaan, en ik zal
verdelgd worden, ik en mijn huis. 31 Maar zij zeiden: Mocht hij
soms onze zuster als een hoer behandelen?
35:1 En God zeide tot Ya’akov:
Maak u reisvaardig, trek naar Betel, blijf daar, en richt er een
altaar op voor de God, die u verschenen is, toen gij vluchttet
voor uw broeder Esav. 2 Toen zeide Ya’akov tot zijn huis en tot
allen die bij hem waren: Doet weg de vreemde goden die in uw
midden zijn, reinigt u en verwisselt uw klederen. 3 Laten wij
ons dan gereed maken en naar Betel trekken, en ik zal daar een
altaar oprichten voor die God, die mij geantwoord heeft ten dage
mijner benauwdheid, en die met mij geweest is op de weg die ik
gegaan ben. 4 Toen gaven zij Ya’akov al de vreemde goden die in
hun bezit waren, en de ringen die in hun oren waren, en Ya’akov
begroef ze onder de terebint die bij Sichem is. 5 Daarna braken
zij op. En de schrik voor God viel op de steden rondom hen, zodat
zij de zonen van Ya’akov niet achtervolgden. 6 Toen Ya’akov
aangekomen was te Luz, in het land Kanaan, dat is Betel, hij en al
het volk dat bij hem was, 7 bouwde hij daar een altaar, en hij
noemde die plaats El-betel, omdat God Zich daar aan hem
geopenbaard had, toen hij voor zijn broeder vluchtte. 8 Toen
Debora, de voedster van Rebekka, gestorven was, werd zij begraven
beneden Betel onder een eik, en men noemde die: Eik van geween.
9 En God verscheen wederom aan Ya’akov , bij zijn komst uit
Paddan-aram, en zegende hem; 10 en God zeide tot hem: Gij heet
Ya’akov ; gij zult niet meer Ya’akov heten, maar Israël zal uw
naam zijn. En Hij noemde hem Israël. 11 En God zeide tot hem: Ik
ben God, de Almachtige, wees vruchtbaar en word talrijk ; een
volk, ja een menigte van volken, zal uit u ontstaan, en koningen
zullen uit uw lendenen voortkomen. 12 En dit land, dat Ik
Avraham en Yitschak gegeven heb, zal Ik u geven; en uw nageslacht
zal Ik dit land geven. 13 En God voer op van hem ter plaatse ,
waar Hij met hem gesproken had. 14 En Ya’akov zette een
opgerichte steen ter plaatse, waar Hij met hem gesproken had, een
stenen zuil, en hij stortte een plengoffer erover uit en goot er
olie op. 15 En Ya’akov noemde de plaats, waar God met hem
gesproken had, Betel. 16 Daarna braken zij op uit Betel. Toen zij
nog maar een eindweegs van Efrat verwijderd waren, baarde Rachel ,
en zij had een moeilijke bevalling. 17 En terwijl zij die
moeilijke bevalling had, zeide de vroedvrouw tot haar: Vrees
niet, ook ditmaal hebt gij een zoon. 18 En toen haar het leven
ontvlood, want zij stierf, noemde zij hem Ben-oni, maar zijn
vader noemde hem Benjamin . 19 Zo stierf Rachel en werd begraven
aan de weg naar Efrat, dat is Betlehem. 20 En Ya’akov zette op
haar graf een opgerichte steen, dat is de opgerichte steen van
Rachels graf tot op heden. 21 Daarna brak Israël op en spande
zijn tent aan de andere zijde van Migdal-eder . 22 En toen
Israël in dit land woonde , ging Ruben heen en lag bij Bilha, de
bijvrouw van zijn vader, en Israël hoorde het. De zonen van Ya’akov
nu waren twaalf in getal. 23 De zonen van Lea: de eerstgeborene
van Ya’akov , Ruben, voorts Simeon, Levi, Juda, Issakar en
Zebulon. 24 De zonen van Rachel: Jozef en Benjamin. 25 Verder
de zonen van Bilha, de slavin van Rachel: Dan en Naftali. 26
Vervolgens de zonen van Zilpa, de slavin van Lea: Gad en Aser. Dit
zijn de zonen van Ya’akov, die hem geboren zijn in Paddan-aram .
27 En Ya’akov kwam bij zijn vader Yitschak te Mamre bij
Kirjat-arba, dat is Hebron, waar Avraham en Yitschak als
vreemdeling vertoefd hadden. 28 En de dagen van Yitschak waren
honderd tachtig jaar. 29 En Yitschak gaf de geest en stierf en
hij werd tot zijn voorgeslacht vergaderd, oud en van het leven
verzadigd, en zijn zonen Esav en Ya’akov begroeven hem.
36:1 Dit zijn de nakomelingen
van Esav, dat is Edom. 2 Esav nam zijn vrouwen uit de dochters
van Kanaan, Ada, dochter van de Hethiet Elon, en Oholibama,
dochter van Ana , dochter van de Chiwwiet Sibon, 3 en Basemat,
dochter van Ismael, zuster van Nebajot. 4 En Ada baarde aan Esav
Elifaz, en Basemat baarde Reuel, 5 en Oholibama baarde Jeus,
Jalam en Korach. Dit waren de zonen van Esav, die hem in het land
Kanaan geboren zijn. 6 Esav nu nam zijn vrouwen, zijn zonen ,
zijn dochters en al de lieden die tot zijn huis behoorden, zijn
kudde, al zijn vee en al zijn have, die hij in het land Kanaan
verworven had, en hij ging van zijn broeder Ya’akov weg, naar een
ander land. 7 Want hun have was te veel dan dat zij konden
samenwonen, en het land hunner vreemdelingschap kon hen niet
onderhouden vanwege hun kudden. 8 Daarom ging Esav op het
gebergte Seir wonen; Esav, dat is Edom. 9 Dit zijn de
nakomelingen van Esav, de vader van de Edomieten, op het gebergte
Seir. 10 Dit zijn de namen der zonen van Esav: Elifaz, de zoon
van Esavs vrouw Ada; Reuel, de zoon van Esavs vrouw Basemat. 11
En de zonen van Elifaz waren Teman, Omar, Sefo, Gatam en Kenaz.
12 Timna was een bijvrouw van Elifaz, de zoon van Esav, en zij
baarde aan Elifaz Amalek; dit waren de zonen van Esavs vrouw Ada.
13 En dit waren de zonen van Reuel: Nachat, Zerach, Samma en
Mizza; dit waren de zonen van Esavs vrouw Basemat. 14 En dit
waren de zonen van Esavs vrouw Oholibama, dochter van Ana, dochter
van Sibon, zij baarde aan Esav Jeus, Jalam en Korach. 15 Dit
waren de stamhoofden der zonen van Esav : de zonen van Elifaz, de
eerstgeborene van Esav, waren de stamhoofden Teman, Omar, Sefo,
Kenaz, 16 Korach, Gatam, Amalek; dit waren de stamhoofden van
Elifaz in het land Edom dit waren de zonen van Ada. 17 En dit
waren de zonen van Reuel, de zoon van Esav: de stamhoofden Nachat,
Zerach, Samma en Mizza; dit waren de stamhoofden van Reuel in het
land Edom dit waren de zonen van Esavs vrouw Basemat. 18 En dit
waren de zonen van Esavs vrouw Oholibama; de stamhoofden Jeus,
Jalam en Korach; 19 dit waren de stamhoofden van Esavs vrouw
Oholibama, dochter van Ana. Dit waren de zonen van Esav en dit
waren hun stamhoofden; dat is Edom. 20 Dit waren de zonen van
Seir, de Chorieten , de inwoners van het land: Lotan, Sobal ,
Sibon, Ana, 21 Dison, Eser en Disan; dit waren de stamhoofden der
Chorieten, der zonen van Seir in het land Edom. 22 En de zonen
van Lotan waren Chori en Hemam, en de zuster van Lotan was Timna.
23 En dit waren de zonen van Sobal: Alwan, Manachat, Ebal, Sefo
en Onam. 24 En dit waren de zonen van Sibon: zowel Ajja als Ana;
dit is de Ana, die de hete bronnen in de woestijn gevonden heeft,
toen hij de ezels van zijn vader Sibon hoedde. 25 En dit waren
de kinderen van Ana: Dison; en Oholibama was de dochter van Ana.
26 En dit waren de zonen van Disan: Chemdan , Esban, Jitran en
Keran. 27 Dit waren de zonen van Eser: Bilhan, Zaawan en Akan.
28 Dit waren de zonen van Disan: Us en Aran . 29 Dit waren de
stamhoofden der Chorieten: Lotan, Sobal, Sibon, Ana, 30 Dison,
Eser en Disan; dit waren de stamhoofden der Chorieten, naar hun
stammen in het land Seir. 31 En dit waren de koningen, die over
het land Edom regeerden, voordat er een koning over de Israëlieten
regeerde. 32 In Edom dan regeerde Bela, de zoon van Beor, en
zijn stad heette Dinhaba. 33 Toen Bela gestorven was, werd
koning in zijn plaats Jobab, de zoon van Zerach, uit Bosra. 34
Toen Jobab gestorven was, werd koning in zijn plaats Chusam, uit
het land der Temanieten. 35 Toen Chusam gestorven was, werd
koning in zijn plaats Hadad, de zoon van Bedad , die Midjan
versloeg in het veld van Moab, en zijn stad heette Awit. 36 Toen
Hadad gestorven was, werd koning in zijn plaats Samla, uit Masreka.
37 Toen Samla gestorven was, werd koning in zijn plaats Saul, uit
Rechobot aan de rivier. 38 Toen Saul gestorven was, werd koning
in zijn plaats Baal-chanan, de zoon van Akbor. 39 Toen
Baal-chanan, de zoon van Akbor, gestorven was, werd koning in
zijn plaats Hadar, en zijn stad heette Pau, en zijn vrouw heette
Mehetabel, de dochter van Matred , de dochter van Me-zahab. 40
En dit zijn de namen der stamhoofden van Esav naar hun geslachten,
naar hun plaatsen, met hun namen: Timna, Alwa, Jetet, 41
Oholibama, Ela, Pinon, 42 Kenaz, Teman, Mibsar, 43 Magdiel en
Iram; dit waren de stamhoofden van Edom naar hun woonplaatsen in
het land hunner bezitting; dat is Esav, de vader van de Edomieten.
Hos
11:7-12:12, 7 Ja, mijn volk volhardt in het afdwalen van Mij. En
al roepen zij tot Hem omhoog, Hij zal hen geenszins opheffen. 8
Hoe zou Ik u prijsgeven, Efraim, u overleveren, Israël? Hoe zou Ik
u prijsgeven als Adma, u maken als Seboim? Mijn hart keert zich om
in Mij, ten volle wordt mijn erbarming opgewekt. 9 Ik zal mijn
brandende toorn niet ten uitvoer brengen. Ik zal Efraim niet
verder verderven. Want Ik ben God en geen mens, heilig in uw
midden, en Ik zal niet komen in toorngloed. 10 Zij zullen achter
De Eeuwige aan gaan , als een leeuw zal Hij brullen. Wanneer Hij
brult, dan zullen zonen uit het westen bevend komen. 11 Zij
zullen bevend komen als een vogel uit Egypte, als een duif uit het
land Assur , en Ik zal hen doen wonen in hun huizen, luidt het
woord van De Eeuwige. 12 Met leugen heeft Efraim Mij omringd,
met bedrog het huis Israëls. Terwijl Juda zich voortdurend
bandeloos gedraagt tegenover God en tegenover de Hoogheilige, die
getrouw is. 12:1 Efraim
weidt wind, en jaagt de gehele dag de oostenwind na, het
vermeerdert leugen en verwoesting. Zij sluiten een verbond met
Assur, en er wordt olie naar Egypte gebracht. 2 De Eeuwige heeft
een rechtsgeding met Juda; Hij gaat Ya’akov straffen voor zijn
wandel , naar zijn daden zal Hij hem vergelden. 3 In de
moederschoot bedroog hij zijn broeder , en in zijn mannelijke
kracht streed hij met God. 4 Hij streed tegen een engel en
overwon . Hij weende en smeekte Hem om genade. Te Betel vond hij
Hem, en daar sprak Hij met ons, 5 namelijk De Eeuwige, de God
der heerscharen, wiens naam De Eeuwige is. 6 Gij dan, keer tot
uw God terug, bewaar liefde en recht en wacht bestendig op uw
God. 7 Kanaan, in zijn hand is een bedrieglijke weegschaal,
afpersen is zijn lust. 8 Maar Efraim zegt: Waarlijk, ik ben rijk
geworden, ik heb mij rijkdom verworven; in al mijn vermogen vindt
men bij mij geen ongerechtigheid die zonde zou zijn. 9 Maar Ik
ben De Eeuwige, uw God, van het land Egypte af. Ik zal u weer doen
wonen in tenten als in de dagen der samenkomst. 10 En Ik zal tot
de profeten spreken en Ik zal veel gezichten geven, en door de
dienst van profeten zal Ik in gelijkenissen spreken. 11 Was
Gilead boosheid, zij zijn tot louter niets geworden; heeft men in
Gilgal stieren geofferd, ook hun altaren zullen als steenhopen
worden in de voren van het veld. 12 Ya’akov vluchtte naar het
veld van Aram , en Israël diende om een vrouw en om een vrouw was
hij veehoeder.