Va-Yetze(hij
ging uit),
Gen 28:10-32:3, Hos 12:13-14:10
Gen.
28:10-32:3 10 Ya’akov vertrok uit Berseva en ging naar Haran.
11 En hij bereikte de plaats, waar hij bleef overnachten, omdat
de zon ondergegaan was. En hij nam een van de stenen der plaats,
legde die onder zijn hoofd en ging op die plaats slapen. 12 Toen
droomde hij, en zie, op de aarde was een ladder opgericht, waarvan
de top tot aan de hemel reikte, en zie, engelen Gods klommen
daarlangs op en daalden daarlangs neder. 13 En zie, de Eeuwige
stond bovenaan en zeide: Ik ben de Eeuwige, de God van uw vader
Avraham en de God van Yitschak; het land, waarop gij ligt, zal Ik
aan u en aan uw nageslacht geven. 14 En uw nageslacht zal zijn
als het stof der aarde, en gij zult u uitbreiden naar het westen,
oosten, noorden en zuiden, en met u en met uw nageslacht zullen
alle geslachten des aardbodems gezegend worden. 15 En zie, Ik
ben met u en Ik zal u behoeden overal waar gij gaat, en Ik zal u
wederbrengen naar dit land, want Ik zal u niet verlaten, totdat Ik
gedaan heb wat Ik u heb toegezegd. 16 Toen Ya’akov uit zijn slaap
ontwaakte , zeide hij: Waarlijk, De Eeuwige is aan deze plaats, en
ik heb het niet geweten. 17 En hij vreesde en zeide: Hoe
ontzagwekkend is deze plaats. Dit is niet anders dan een huis
Gods, dit is de poort des hemels. 18 De volgende morgen vroeg
nam Ya’akov de steen die hij onder zijn hoofd gelegd had, stelde
die tot een opgerichte steen en goot er olie bovenop. 19 En hij
noemde die plaats Betel, maar tevoren was de naam der stad Luz.
20 En Ya’akov deed een gelofte: Indien God met mij zal zijn, en
mij behoeden zal op deze weg, die ik ga , mij zal geven brood om
te eten en klederen om aan te trekken, 21 en ik behouden tot
mijns vaders huis wederkeer, dan zal De Eeuwige mij tot een God
zijn. 22 En deze steen, die ik tot een opgerichte steen gesteld
heb, zal een huis Gods wezen , en van alles wat Gij mij schenken
zult, zal ik U stipt de tienden geven.
29:1 En Ya’akov begaf zich op
weg en ging naar het land der stammen van het Oosten. 2 Toen hij
rondkeek, zag hij een put in het veld , en zie, drie kudden
kleinvee waren daarbij gelegerd, want men placht de kudden uit die
put te drenken. De steen op de opening van de put was groot; 3
als alle kudden daar bijeengedreven waren, wentelde men de steen
van de opening van de put en drenkte het vee; daarna bracht men
de steen weer op de opening van de put op zijn plaats. 4 En Ya’akov
zeide tot de herders: Mijn broeders, vanwaar zijt gij? En
zij zeiden: Wij zijn uit Haran. 5 Daarop zeide hij tot hen: Kent
gij ook Lavan, de zoon van Nachor? En zij zeiden : Ja. 6
Vervolgens zeide hij tot hen: Gaat het hem wel ? En zij zeiden:
Ja, maar zie daar komt zijn dochter Rachel aan met het kleinvee.
7 Toen zeide hij: Zie, het is nog volop dag, het is nog geen tijd,
dat de kudde bijeengedreven wordt; drenkt het vee en gaat het weer
weiden. 8 Maar zij zeiden: Dat kunnen wij niet, voordat al de
kudden bijeengedreven zijn; dan wentelt men de steen van de
opening van de put, en drenken wij het vee. 9 Terwijl hij nog met
hen sprak, kwam Rachel er aan met het kleinvee van haar vader,
want zij was een herderin. 10 Zodra Ya’akov Rachel, de dochter
van Lavan, de broeder van zijn moeder, zag, en het kleinvee van
Lavan, de broeder van zijn moeder, trad Ya’akov toe, wentelde de
steen van de opening van de put en drenkte het vee van Lavan, de
broeder van zijn moeder. 11 En Ya’akov kuste Rachel en verhief
zijn stem en weende. 12 Daarop vertelde Ya’akov Rachel, dat hij
een bloedverwant van haar vader was, en de zoon van Rebekka. Toen
snelde zij weg en deelde het haar vader mede. 13 Zodra Lavan het
bericht aangaande Ya’akov, de zoon zijner zuster, hoorde, snelde
hij hem tegemoet, omhelsde hem en kuste hem hartelijk, en bracht
hem in zijn huis. En hij vertelde dit alles aan Lavan. 14 Toen
zeide Lavan tot hem: Waarlijk, gij zijt mijn eigen vlees en bloed.
En hij bleef een volle maand bij hem. 15 En Lavan zeide tot Ya’akov:
Zoudt gij, omdat gij mijn bloedverwant zijt, mij dienen om niet?
Zeg mij, wat uw loon moet zijn. 16 Nu had Lavan twee dochters;
de oudste heette Lea en de jongste Rachel. 17 Lea’s ogen waren
flets, maar Rachel was schoon van gestalte en schoon van
uiterlijk. 18 En Ya’akov had Rachel lief. Daarom zeide hij: Ik
wil u zeven jaren dienen om uw jongste dochter Rachel. 19 En
Lavan zeide: Het is beter, dat ik haar aan u geef dan dat ik haar
aan een andere man geef; blijf bij mij. 20 Derhalve diende Ya’akov
zeven jaren om Rachel, en die waren in zijn ogen als enkele dagen,
omdat hij haar liefhad. 21 Daarna zeide Ya’akov tot Lavan: Geef
mij mijn vrouw, want mijn tijd is om, opdat ik tot haar kome. 22
En Lavan vergaderde al de mannen van die plaats, en richtte een
maaltijd aan. 23 Des avonds echter nam hij zijn dochter Lea en
bracht haar tot hem, en hij kwam tot haar. 24 Ook gaf Lavan
haar zijn slavin Zilpa , tot een slavin voor zijn dochter Lea.
25 Maar des morgens, zie, het was Lea . Toen zeide hij tot Lavan:
Wat hebt gij mij daar gedaan? Heb ik niet om Rachel bij u gediend,
waarom hebt gij mij dan bedrogen ? 26 Daarop zeide Lavan: Zo
doet men niet hier ter plaatse, dat men de jongste ten huwelijk
geeft voor de eerstgeborene. 27 Breng de bruiloftsweek met deze
ten einde, dan zal u ook de andere gegeven worden voor de dienst,
waarmede gij nog eens zeven jaren bij mij dienen zult. 28 En Ya’akov
deed zo; Hij bracht de bruiloftsweek met haar ten einde; daarop
gaf hij hem zijn dochter Rachel tot vrouw. 29 En Lavan gaf aan
zijn dochter Rachel zijn slavin Bilha, haar tot een slavin. 30
Ya’akov kwam ook tot Rachel, en hij had Rachel lief, in
tegenstelling met Lea. Aldus diende hij bij hem nog eens zeven
jaren. 31 Toen De Eeuwige zag, dat Lea niet bemind was, opende
Hij haar schoot, maar Rachel bleef onvruchtbaar. 32 En Lea werd
zwanger, baarde een zoon, en gaf hem de naam Ruben, want, zo zeide
zij, voorwaar, De Eeuwige heeft mijn ellende aangezien; voorwaar,
nu zal mijn man mij liefhebben. 33 En zij werd wederom zwanger,
baarde een zoon, en zeide: Voorwaar, De Eeuwige heeft gehoord, dat
ik niet bemind ben, en heeft mij ook deze geschonken ; en zij gaf
hem de naam Simeon. 34 Wederom werd zij zwanger, baarde een
zoon, en zeide: Nu zal mijn man zich ditmaal aan mij hechten,
omdat ik hem drie zonen gebaard heb; daarom gaf zij hem de naam
Levi. 35 En zij werd wederom zwanger, baarde een zoon, en zeide:
Nu zal ik De Eeuwige loven; daarom gaf zij hem de naam Juda. Toen
hield zij op met baren.
30:1 Toen Rachel zag, dat zij
Ya’akov geen kinderen baarde, werd Rachel jaloers op haar zuster,
en zij zeide tot Ya’akov: Geef mij kinderen; zo niet, dan sterf
ik. 2 Toen ontbrandde Ya’akovs toorn tegen Rachel , en hij zeide:
Neem ik de plaats van God in, die u de vrucht van de schoot
ontzegd heeft? 3 Maar zij zeide: Hier is mijn slavin Bilha , kom
tot haar, en zij bare op mijn knieen, opdat ook ik uit haar
gebouwd worde. 4 En zij gaf hem haar slavin Bilha tot vrouw; en
Ya’akov kwam tot haar. 5 Bilha werd zwanger en baarde Ya’akov
een zoon. 6 Toen zeide Rachel: God heeft mij recht verschaft,
ook heeft Hij mij verhoord en mij een zoon gegeven; daarom gaf zij
hem de naam Dan. 7 Wederom werd Bilha, de slavin van Rachel,
zwanger en baarde Ya’akov een tweede zoon. 8 Toen zeide Rachel:
Op bovenmenselijke wijze heb ik met mijn zuster geworsteld, ook
heb ik overmocht; en zij gaf hem de naam Naftali. 9 Toen Lea
zag, dat zij had opgehouden te baren, nam zij haar slavin Zilpa en
gaf haar aan Ya’akov tot vrouw. 10 En Zilpa, de slavin van Lea,
baarde Ya’akov een zoon. 11 Toen zeide Lea: Het geluk is gekomen
, en zij gaf hem de naam Gad. 12 En Zilpa, de slavin van Lea,
baarde Ya’akov een tweede zoon. 13 Toen zeide Lea: Ik gelukkige!
Voorzeker zullen de jongedochters mij gelukkig prijzen; en zij
gaf hem de naam Aser. 14 Toen Ruben in de dagen van de tarweoogst
naar buiten ging, vond hij op het veld liefdesappelen, die hij aan
zijn moeder Lea bracht. En Rachel zeide tot Lea: Geef mij toch
enige van de liefdesappelen van uw zoon. 15 Maar zij zeide tot
haar: Is het niet genoeg, dat gij mijn man genomen hebt? En nu
ook nog de liefdesappelen van mijn zoon nemen? Rachel zeide:
Daarom mag hij vannacht bij u liggen voor de liefdesappelen van uw
zoon. 16 Toen Ya’akov des avonds uit het veld kwam , ging Lea
hem tegemoet, en zeide: Kom bij mij, want ik heb u eerlijk gehuurd
voor de liefdesappelen van mijn zoon. Daarom lag hij die nacht bij
haar. 17 En God hoorde naar Lea, zij werd zwanger en baarde Ya’akov
een vijfde zoon. 18 Toen zeide Lea: God heeft mij mijn loon
gegeven, omdat ik mijn slavin aan mijn man gegeven heb; en zij gaf
hem de naam Issakar. 19 Wederom werd Lea zwanger en baarde Ya’akov
een zesde zoon. Toen zeide Lea: 20 God heeft mij een schoon
geschenk gegeven; ditmaal zal mijn man bij mij wonen, omdat ik hem
zes zonen gebaard heb; en zij gaf hem de naam Zebulon . 21
Daarna baarde zij een dochter en noemde haar Dina. 22 Toen
gedacht God Rachel, en God verhoorde haar; Hij opende haar
schoot, 23 en zij werd zwanger en baarde een zoon. Toen zeide
zij: God heeft mijn smaad weggenomen; 24 en zij gaf hem de naam
Jozef, zeggende: Moge de Eeuwige mij er nog een andere zoon
bijvoegen. 25 Nadat Rachel Jozef gebaard had, zeide Ya’akov tot
Lavan: Laat mij vertrekken, opdat ik naar mijn geboorteplaats en
mijn land ga. 26 Geef mij mijn vrouwen en kinderen, om
wie ik u gediend heb, opdat ik moge heengaan, want gij weet welke
diensten ik voor u verricht heb. 27 Daarop zeide Lavan tot hem:
Mocht ik uw genegenheid gewonnen hebben! Ik heb waargenomen, dat
de Eeuwige mij om uwentwil gezegend heeft. 28 En hij zeide:
Bepaal, wat uw loon bij mij zal zijn; en ik zal het geven. 29
Daarop zeide hij tot hem: Gij zelf weet , hoe ik u gediend heb, en
hoe het met uw kudde bij mij gegaan is; 30 want wat gij bezat,
voordat ik kwam, was weinig, maar het heeft zich uitgebreid in
menigte, en de Eeuwige heeft u gezegend, waarheen ik mijn voet
ook wendde; nu dan, wanneer zal ik ook eens voor mijn eigen huis
kunnen werken ? 31 Toen zeide hij: Wat zal ik u geven? Maar Ya’akov
zeide: Gij behoeft mij niets te geven; ik zal wederom uw vee
weiden en hoeden, indien gij mij slechts dit wilt toestaan: 32
Ik zal heden door al uw kleinvee gaan en daaruit elk gespikkeld en
gevlekt stuk kleinvee afzonderen; elk zwart stuk onder de schapen,
en wat gevlekt en gespikkeld is onder de geiten, dat zal mijn loon
zijn. 33 En mijn eerlijkheid zal morgen voor mij spreken,
wanneer gij mijn loon zult komen bezichtigen: alles wat niet
gespikkeld of gevlekt is onder de geiten of zwart onder de
schapen, dat zal als door mij gestolen gelden. 34 Daarop zeide
Lavan: Zie, het geschiede naar uw woord. 35 Toen zonderde hij op
die dag de gestreepte en gevlekte bokken af en alle gespikkelde en
gevlekte geiten, alles waaraan iets wits was, benevens alles wat
zwart was onder de schapen, en hij stelde het onder de hoede van
zijn zonen. 36 En Lavan bepaalde een afstand van drie
dagreizen tussen zich en Ya’akov, en Ya’akov weidde het overige
vee van Lavan . 37 Toen nam Ya’akov zich verse takken van
populieren, amandelbomen en platanen, en schilde daarop witte
strepen door het wit aan de takken te ontbloten. 38 Hij legde de
takken die hij geschild had , in de troggen, in de drinkbakken,
waar het kleinvee kwam drinken, vlak voor het kleinvee; en zij
werden bronstig, als zij kwamen drinken. 39 Was het kleinvee
bronstig geworden bij de takken, dan wierp het gestreepte,
gespikkelde en gevlekte jongen. 40 Dan scheidde Ya’akov de
schapen af, keerde de koppen van het kleinvee naar het gestreepte
en naar al het zwarte onder Lavans kleinvee, en zette die kudden
voor zich afzonderlijk, en plaatste ze niet bij het kleinvee voor
Lavan. 41 En telkens, als het sterkste kleinvee bronstig werd,
legde Ya’akov de takken voor het kleinvee in de troggen, opdat
zij bij de takken bronstig zouden worden. 42 Maar als het
kleinvee zwak was, legde hij ze er niet in; aldus waren de zwakke
dieren voor Lavan en de sterke voor Ya’akov. 43 Derhalve nam die
man ten zeerste toe in bezit, en hij had veel kleinvee, slavinnen,
slaven, kamelen en ezels.
31:1 En hij hoorde de zonen
van Lavan zeggen: Ya’akov heeft zich alles toegeëigend wat van
onze vader was, en uit hetgeen van onze vader was heeft hij zich
al deze rijkdom gevormd. 2 Ook lette Ya’akov op het gezicht van
Lavan, en zie, het was jegens hem niet als gisteren en
eergisteren. 3 Toen zeide de Eeuwige tot Ya’akov: Keer terug naar
het land uwer vaderen en naar uw maagschap, en Ik zal met u zijn.
4 Daarop liet Ya’akov Rachel en Lea roepen naar het veld, bij
zijn kleinvee, en zeide tot haar: 5 Ik bemerk, dat het gezicht
van uw vader jegens mij niet is als gisteren en eergisteren , maar
de God mijns vaders is met mij geweest. 6 Ook weet gij zelf, dat
ik met al mijn kracht uw vader gediend heb. 7 Maar uw vader
heeft mij bedrogen en mijn loon tienmaal veranderd, doch God heeft
hem niet toegelaten mij te benadelen. 8 Wanneer hij zeide: de
gespikkelde zullen uw loon zijn, dan wierp al het kleinvee
gespikkelde jongen; en wanneer hij zeide: de gestreepte zullen uw
loon zijn , dan wierp al het kleinvee gestreepte jongen. 9 Zo
heeft God de kudde uws vaders weggenomen en mij gegeven. 10 Het
gebeurde eens in de tijd, toen het kleinvee bronstig was, dat ik
mijn ogen opsloeg en ik zag in de droom, en zie , de bokken die
het kleinvee besprongen , waren gestreept, gespikkeld en gevlekt.
11 En de Engel Gods zeide tot mij in de droom: Ya’akov. En ik
zeide: Hier ben ik. 12 En Hij zeide: Sla toch uw ogen op en zie
toe: al de bokken die het kleinvee bespringen, zijn gestreept,
gespikkeld en gevlekt, want Ik heb gezien alles wat Lavan u
aandoet. 13 Ik ben de God van Betel, waar gij een opgerichte
steen gezalfd hebt, waar gij Mij een gelofte gedaan hebt; welnu,
maak u reisvaardig, ga uit dit land weg en keer naar het land uwer
maagschap terug. 14 Toen antwoordden Rachel en Lea en zeiden tot
hem: Hebben wij nog deel of erfenis in het huis van onze vader?
15 Zijn wij door hem niet als vreemden geacht, omdat hij ons
verkocht heeft? Ook heeft hij ons geld geheel en al opgemaakt.
16 Doch al de rijkdom, die God van onze vader weggenomen heeft,
die behoort ons en onze kinderen; nu dan, doe al wat God u gezegd
heeft. 17 Toen maakte Ya’akov zich reisvaardig, zette zijn
kinderen en zijn vrouwen op de kamelen, 18 en dreef zijn gehele
kudde voort en al de have, die hij verworven had, de kudde, die
zijn eigendom was, die hij in Paddan-aram verworven had, om te
gaan naar zijn vader Yitschak, naar het land Kanaän. 19 Lavan nu
was heengegaan om zijn schapen te scheren. Toen stal Rachel de
terafim van haar vader. 20 En Ya’akov misleidde de Arameeër
Lavan door hem niet te vertellen, dat hij wilde vluchten. 21 Zo
vluchtte hij met alles wat hij had, begaf zich op weg, trok over
de Rivier en sloeg de richting in naar het gebergte van Gilead.
22 Toen aan Lavan op de derde dag werd bericht , dat Ya’akov
gevlucht was, 23 nam hij zijn verwanten met zich mee,
achtervolgde hem zeven dagreizen ver , en haalde hem in op het
gebergte van Gilead. 24 En God kwam in een droom des nachts tot
de Arameeër Lavan en zeide tot hem: Neem u wel in acht, dat gij
met Ya’akov niet ten goede of ten kwade spreekt . 25 Toen Lavan
Ya’akov bereikte, had Ya’akov zijn tent opgeslagen in het
gebergte; ook Lavan met zijn verwanten sloegen hun tent in
het gebergte van Gilead op. 26 En Lavan zeide tot Ya’akov: Wat
hebt gij gedaan, dat gij mij misleid en mijn dochters als
krijgsgevangenen weggevoerd hebt? 27 Waarom zijt gij heimelijk
gevlucht en hebt gij mij misleid en het mij niet medegedeeld? Ik
zou u dan uitgeleide hebben gedaan met vreugdebetoon en liederen,
met tamboerijn en citer. 28 Gij hebt mij niet eens gelegenheid
gegeven mijn zonen en dochters te kussen; zodoende hebt gij dwaas
gehandeld. 29 Het is in mijn macht u kwaad te doen, maar de God
van uw vader heeft gisterennacht tot mij gezegd: Neem u in acht,
dat gij met Ya’akov niet ten goede of ten kwade spreekt. 30 Nu
dan, als gij zijt heengegaan, enkel omdat gij zo vurig naar uws
vaders huis verlangt, waarom hebt gij dan mijn goden gestolen?
31 Toen antwoordde Ya’akov en zeide tot Lavan: Ik was bevreesd,
omdat ik dacht, dat gij mij uw dochters zoudt ontrukken. 32 Bij
wie gij uw goden vindt, die blijve niet in leven; onderzoek in
tegenwoordigheid van onze verwanten al wat ik bij mij heb, en neem
het mee. Want Ya’akov wist niet, dat Rachel ze gestolen had. 33
Toen kwam Lavan in de tent van Ya’akov en in de tent van Lea en in
de tent der beide slavinnen, maar hij vond ze niet. Nadat hij uit
de tent van Lea gegaan was, kwam hij in de tent van Rachel. 34
Rachel nu had de terafim genomen en in het kameelzadel gelegd, en
was daarop gaan zitten. En Lavan doorzocht de gehele tent, maar
vond ze niet. 35 En zij zeide tot haar vader: Mijn heer worde
niet toornig, omdat ik voor u niet kan opstaan, want het gaat mij
naar de wijze der vrouwen. En hij zocht nauwkeurig, maar vond de
terafim niet. 36 Toen werd Ya’akov toornig en twistte met Lavan,
en Ya’akov antwoordde en zeide tot Lavan: Wat is mijn overtreding,
wat is mijn zonde, dat gij mij zo heftig achtervolgd hebt? 37 Nu
gij al mijn huisraad doorzocht hebt, wat hebt gij gevonden van al
het huisraad van uw huis? Leg het hier neer voor de ogen van mijn
en uw broeders, opdat zij scheidsrechters tussen ons zijn. 38 Het
is nu twintig jaar, dat ik bij u geweest ben; uw ooien en uw
geiten hebben geen misdracht gehad en de rammen van uw kleinvee
heb ik niet gegeten. 39 Wat verscheurd was, bracht ik niet tot
u, ik moest het zelf vergoeden; wat gestolen was, hetzij bij dag,
hetzij bij nacht, hebt gij van mijn hand geeist. 40 Zo ging het
mij: des daags sloopte mij de hitte en des nachts de koude, en de
slaap week van mijn ogen. 41 Het is nu twintig jaar, dat ik in
uw huis geweest ben; ik heb u veertien jaar om uw beide dochters
gediend en zes jaar om uw vee, en gij hebt mijn loon tienmaal
veranderd. 42 Indien de God van mijn vader, de God van Avraham
en de Vreze van Yitschak, niet met mij was geweest, dan zoudt gij
mij nu voorzeker met lege handen hebben weggezonden; mijn ellende
en de arbeid mijner handen heeft God aangezien en Hij heeft
gisterennacht het geding beslist . 43 Toen antwoordde Lavan en
zeide tot Ya’akov: Deze dochters zijn mijn dochters en deze
kinderen zijn mijn kinderen en dit vee is mijn vee, ja, al wat gij
ziet, dat is van mij; wat zou ik dan nu mijn eigen dochters en de
kinderen die zij gebaard hebben, kunnen aandoen? 44 Welnu,
komaan, laten wij een verbond sluiten, ik en gij, opdat het tot
een getuige zij tussen mij en u. 45 Daarop nam Ya’akov een steen
en zette die overeind als een opgerichte steen. 46 Voorts zeide
Ya’akov tot zijn verwanten: Brengt stenen bijeen. Toen haalden
zij stenen en maakten een hoop en zij hielden daar bij die hoop
een maaltijd. 47 Lavan noemde hem Jegar-sahaduta, en Ya’akov
noemde hem Gal-ed. 48 En Lavan zeide: Deze steenhoop zij heden
getuige tussen mij en u. Daarom noemde hij hem Gal-ed, 49 en ook
Mispa, want hij zeide: De Eeuwige houde wacht tussen mij en u,
wanneer wij van elkander gescheiden zullen zijn. 50 Indien gij
mijn dochters vernederend behandelt , en indien gij behalve mijn
dochters vrouwen neemt, zie toe, al is er niemand bij ons, God is
getuige tussen mij en u. 51 Voorts zeide Lavan tot Ya’akov: Zie,
deze steenhoop, en zie, de opgerichte steen die ik geplaatst heb
tussen mij en u, 52 deze steenhoop zij getuige, en de opgerichte
steen zij getuige: voorzeker, ik zal deze steenhoop niet
voorbijtrekken naar u toe, en gij zult deze hoop en deze
opgerichte steen niet voorbijtrekken naar mij toe, met kwade
bedoeling. 53 De God van Avraham en de God van Nachor, de God
van hun vader, mogen richten tussen ons. Toen zwoer Ya’akov bij de
Vreze van zijn vader Yitschak. 54 En Ya’akov bracht een
slachtoffer op die berg en nodigde zijn verwanten tot een
maaltijd. En zij hielden de maaltijd en overnachtten op de berg.
55 De volgende morgen vroeg kuste Lavan zijn zonen en dochters en
zegende hen, en Lavan keerde terug naar zijn woonplaats.
32:1 Ook Ya’akov ging zijns
weegs, en engelen Gods ontmoetten hem. 2 Toen hij hen zag, zeide
Ya’akov: Dit is een leger Gods. Daarom noemde hij die plaats
Machanaim. 3 En Ya’akov zond boden voor zich uit tot zijn broeder
Esav, naar het land Seir het gebied van Edom.
Hos.
12:13-14:10, 13 Door een profeet heeft De Eeuwige Israël uit
Egypte gevoerd, en door een profeet werd het gehoed. 14 Bitter
krenkend heeft Efraďm gehandeld, maar zijn Here zal zijn
bloedschuld op hem doen neerkomen, en hem zijn smaad vergelden.
13:1 Zodra Efraďm sprak, was
er schrik, hij was verheven in Israël; maar hij maakte zich
schuldig door de Baal, en stierf weg. 2 Ook nu gaan zij voort
met zondigen en maken zich gegoten beelden van hun zilver ,
afgodsbeelden, naar eigen inzicht, alles het werk van
metaalbewerkers. Men zegt van hen: De mensen die offeren, kussen
kalveren. 3 Daarom zullen zij worden als een morgenwolk , als
dauw die in de vroegte vergaat , als kaf dat van de dorsvloer
wegstuift , en als rook uit het venster. 4 Maar Ik ben de
Eeuwige, uw God, van het land Egypte af; een God nevens Mij kent
gij niet en een verlosser buiten Mij is er niet. 5 Ik heb u in de
woestijn gekend, in een verschroeid land. 6 Toen zij weidden,
werden zij verzadigd; toen zij verzadigd waren, verhief zich hun
hart ; daarom vergaten zij Mij. 7 Zo ben Ik hun als een leeuw
geworden, loer ik als een panter op de weg. 8 Ik val hen aan als
een van jongen beroofde berin, Ik rijt hun borstkas open en
verslind ze dan als een leeuwin; het gedierte des velds verscheurt
hen. 9 Het is uw verderf, Israël, dat gij u keert tegen Mij, uw
helper. 10 Waar is toch uw koning, dat hij u zou verlossen in al
uw steden, en waar zijn uw regeerders? Gij die zeidet: Geef mij
een koning en vorsten! 11 Ik geef u een koning in mijn toorn, en
Ik neem hem weg in mijn verbolgenheid. 12 Welbewaard is Efraďm
ongerechtigheid, weggeborgen zijn zonde. 13 Barensweeën gaan
hem vooraf: maar het is een onverstandig kind; wanneer de tijd
daar is, komt het niet ter wereld. 14 Zou Ik hen uit de macht
van het dodenrijk bevrijden, van de dood loskopen? Dood, waar
zijn uw pestziekten, dodenrijk, waar is uw verderf? Mijn oog kent
geen medelijden. 15 Ook wanneer hij tussen broeders zou
opbloeien, zou toch de oostenwind, de wind van De Eeuwige,
opstekend uit de woestijn, komen, zodat zijn bron zou opdrogen en
zijn wel droog zou worden; die zal de voorraad van alle
kostbaarheden plunderen. 16 Samaria moet boeten, omdat het
weerspannig is geweest tegen zijn God. Door het zwaard zullen zij
vallen, hun kleine kinderen zullen worden verpletterd hun zwangere
vrouwen zullen worden opengereten.
14:1 Bekeer u, Israël, tot de
Eeuwige, uw God, want door uw ongerechtigheid zijt gij
gestruikeld. 2 Komt met woorden van schuldbelijdenis, bekeert u
tot de Eeuwige, zegt tot Hem: Vergeef de ongerechtigheid geheel en
al , en wees genadig; wij bieden als offerstieren de belijdenis
onzer lippen. 3 Assur zal ons niet verlossen, op paarden zullen
wij niet rijden. En wij zullen niet meer zeggen tot het werk onzer
handen: Onze God! Want van U verkrijgt de wees barmhartigheid. 4
Ik zal hun afkerigheid genezen, Ik zal hen vrijwillig liefhebben,
want mijn toorn keert zich van hen af. 5 Ik zal zijn als de dauw
voor Israël, hij zal bloeien als een lelie, en zijn wortelen
uitstrekken als de Libanon. 6 Zijn loten zullen uitlopen; zijn
pracht zal zijn als die van een olijfboom en zijn geur als die van
de Libanon. 7 Zij die in zijn schaduw wonen, zullen weer koren
verbouwen. Ja, zij zullen bloeien als een wijnstok, beroemd als de
wijn van de Libanon. 8 Efraďm, wat heb Ik nog met de afgoden te
doen? (Ik verhoor hem en zie hem aan.) Ik ben als een
altijdgroene cypres, aan Mij is uw vrucht te danken. 9 Wie wijs
is, geve op deze dingen acht ; wie verstandig is, erkenne ze. Want
de wegen van de Eeuwige zijn recht: rechtvaardigen wandelen
daarop, maar overtreders struikelen er.