| |
Thora-gedeelte Va-Yeshev
(en hij woonde)
Va-Yeshev(en
hij woonde),
Gen 37:1-40:23, Num 7:1-17, Amos 2:6-3:8, Zech 2:14-4:7
Gen
37:1-40:23, 1 Ya’akov echter woonde in het land der
vreemdelingschap van zijn vader, in het land Kanaän. 2 Dit is
de geschiedenis van Ya’akov. Yoseph, zeventien jaar oud, hij
was dus nog jong, placht met zijn broeders, de zonen van Bilha
en de zonen van Zilpa, de vrouwen van zijn vader, de schapen te
hoeden. En Yoseph bracht kwaad gerucht aangaande hen aan hun
vader over. 3 En Israël had Yoseph lief boven al zijn zonen,
omdat hij hem een zoon des ouderdoms was; en hij maakte hem een
pronkgewaad . 4 Toen zijn broeders zagen, dat hun vader hem
boven al zijn broeders liefhad, haatten zij hem en konden niet
vriendelijk met hem spreken. 5 En Yoseph had een droom en
vertelde die aan zijn broeders; daarom haatten zij hem nog meer.
6 Hij zeide namelijk tot hen: Hoort toch deze droom die ik
gehad heb. 7 Zie, wij waren aan het schoven binden in het
veld, daar richtte mijn schoof zich op en bleef overeind staan,
en zie, uw schoven omringden haar en bogen zich voor mijn schoof
neer. 8 Daarop zeiden zijn broeders tot hem: Wilt gij soms
koning over ons zijn? Wilt ge soms over ons heersen? Toen
haatten zij hem nog meer om zijn droom en om zijn woorden. 9
En hij had nog een andere droom, die hij aan zijn broeders
verhaalde. Hij zeide: Nu heb ik weer een droom gehad, en zie, de
zon, de maan en elf sterren bogen zich voor mij neer. 10 Toen
hij dit aan zijn vader en zijn broeders verhaalde, onderhield
zijn vader hem daarover, en zeide tot hem: Wat voor een droom is
dat, die gij gehad hebt? Zullen soms ik, uw moeder en uw
broeders komen om ons voor u ter aarde neer te buigen? 11 Zijn
broeders dan benijdden hem, maar zijn vader hield de zaak in
gedachten. 12 Eens waren zijn broeders heengegaan om de schapen
van hun vader bij Sichem te weiden. 13 Toen zeide Israël tot
Yoseph: Uw broeders weiden immers bij Sichem? Kom , ik wil u tot
hen zenden. En hij zeide tot hem: Hier ben ik. 14 Verder zeide
hij tot hem: Ga toch en doe onderzoek naar de welstand van uw
broeders en naar de welstand van de schapen en breng mij
bescheid. En hij liet hem gaan uit het dal van Hevron en hij
kwam te Sichem. 15 Toen hij nu in het veld omdoolde, trof hem
een man aan, die hem vroeg : Wat zoekt gij? 16 En hij zeide:
Ik zoek mijn broeders; vertel mij toch, waar zij weiden. 17
Daarop zeide die man: Zij zijn van hier opgebroken, want ik heb
hen horen zeggen: Laten wij naar Dotan gaan. Toen ging Yoseph
zijn broeders achterna en hij trof hen aan te Dotan. 18 En zij
zagen hem van verre. Maar voordat hij bij hen gekomen was,
smeedden zij een aanslag tegen hem om hem te doden. 19 Zij
zeiden tot elkander: Zie, daar komt die aartsdromer aan. 20
Nu dan, komt, laten wij hem doden en in een van de putten
werpen, en laten wij dan zeggen: een wild dier heeft hem
verslonden. Dan zullen wij zien, wat er van zijn dromen
terechtkomt. 21 Toen Ruven dit hoorde, wilde hij hem uit hun
hand redden, en zeide: Laten wij hem niet doodslaan. 22 Verder
zeide Ruven tot hen: Vergiet geen bloed; werpt hem in deze put,
die in de woestijn is, maar slaat de hand niet aan hem, met de
bedoeling hem uit hun hand te redden en naar zijn vader terug te
brengen. 23 Zodra Yoseph bij zijn broeders gekomen was, trokken
zij Yoseph zijn kleed uit het pronkgewaad, dat hij droeg. 24
En zij namen hem en wierpen hem in de put; de put nu was leeg,
er stond geen water in. 25 Daarna zetten zij zich neer om te
eten. Toen zij hun ogen opsloegen, daar zagen zij een karavaan
van Ismaëlieten aankomen uit Gilead, wier kamelen gom , balsem
en hars droegen, op weg om dat naar Egypte te brengen. 26 Toen
zeide Juda tot zijn broeders: Wat voordeel is erin gelegen,
wanneer wij onze broeder doden en zijn bloed verbergen? 27
Komt dan, laten wij hem aan de Ismaëlieten verkopen, doch laten
wij niet de hand aan hem slaan, want hij is onze broeder, ons
eigen vlees. En zijn broeders gaven daaraan gehoor. 28 Toen
Midjanitische mannen, kooplieden, voorbijgingen, trokken zij
Yoseph omhoog, haalden hem op uit de put en verkochten Yoseph
voor twintig zilverstukken aan de Ismaëlieten; en dezen brachten
Yoseph naar Egypte. 29 Toen Ruven bij de put kwam, zie ,
Yoseph was niet in de put. En hij scheurde zijn klederen, 30
keerde naar zijn broeders terug en zeide: De knaap is er niet,
en ik, waar moet ik heen? 31 Toen namen zij Yosephs kleed,
slachtten een geitebok en doopten het kleed in het bloed. 32
En zij lieten het pronkgewaad aan hun vader brengen met de
boodschap: Dit hebben wij gevonden; zie toch, of dit het kleed
van uw zoon is of niet. 33 En hij herkende het en zeide: Het is
het kleed van mijn zoon; een wild dier heeft hem verslonden;
Yoseph is stellig verscheurd. 34 En Ya’akov scheurde zijn
mantel, deed een rouwgewaad om zijn heupen en treurde lange tijd
over zijn zoon. 35 Al zijn zonen en al zijn dochters deden hun
best hem te troosten, maar hij weigerde zich te laten troosten,
en zeide: Neen, rouw dragend zal ik tot mijn zoon in het
dodenrijk neerdalen. En zijn vader beweende hem. 36 De
Midjanieten nu verkochten hem naar Egypte, aan Potifar, een
hoveling van Farao , de overste der lijfwacht.
38:1 In die tijd trok Juda
van zijn broeders weg en nam zijn intrek bij een man van Adullam,
genaamd Chira. 2 En Juda zag daar de dochter van een
Kanaänitisch man, genaamd Sua; hij huwde haar en kwam tot haar.
3 En zij werd zwanger, baarde een zoon, en noemde hem Er. 4
Daarna werd zij opnieuw zwanger, baarde een zoon en noemde hem
Onan. 5 Vervolgens baarde zij nogmaals een zoon, en noemde hem
Sela. Hij was te Kezib, toen zij hem baarde. 6 En Juda nam
voor Er, zijn eerstgeborene , een vrouw, genaamd Tamar. 7 En Er,
de eerstgeborene van Juda, wekte het misnoegen van De Eeuwige
op, en De Eeuwige doodde hem. 8 Toen zeide Juda tot Onan: Ga
tot uws broeders vrouw, sluit met haar het zwagerhuwelijk en
verwek voor uw broeder nakroost. 9 Maar Onan wist, dat het
nakroost hem niet zou toebehoren, daarom, zo vaak hij tot de
vrouw van zijn broeder kwam, verspilde hij het zaad op de grond,
om aan zijn broeder geen nakroost te geven. 10 En hetgeen hij
gedaan had, was kwaad in de ogen van De Eeuwige, en Hij doodde
ook hem. 11 Toen zeide Juda tot zijn schoondochter Tamar: Ga
als weduwe in het huis van uw vader wonen, totdat mijn zoon Sela
groot is , want hij dacht: Dat ook hij niet sterve evenals zijn
broeders. En Tamar ging in het huis van haar vader wone. 12 Na
verloop van vele dagen stierf de dochter van Sua, de vrouw van
Juda. En toen Juda de rouwtijd ten einde gebracht had, ging hij
naar de scheerders van zijn schapen, hij en zijn vriend Chira,
de Adullamiet, naar Timna. 13 Toen aan Tamar bericht werd: Zie
, uw schoonvader is naar Timna gegaan om zijn schapen te
scheren, 14 trok zij haar weduwkleed uit, bedekte zich met
een sluier, vermomde zich en ging zitten aan de ingang van Enaim,
dat aan de weg naar Timna ligt, omdat zij gezien had, dat Sela
groot geworden was, en zij hem niet tot vrouw was gegeven. 15
Toen Juda haar zag, hield hij haar voor een hoer, omdat zij haar
aangezicht bedekt had. 16 En hij wendde zich tot haar aan de
weg en zeide: Welaan, laat mij toch tot u komen, want hij wist
niet, dat zij zijn schoondochter was. Daarop zeide zij: Wat
zult gij mij geven, wanneer gij tot mij komt? 17 En hij zeide:
Ik zal u een geitebokje van de kudde zenden. Zij dan zeide: Als
gij mij dan maar een pand geeft , totdat gij het gezonden hebt.
18 Hij zeide: Wat voor pand moet ik u geven ? Zij zeide: Uw
zegelring, uw snoeren en de staf, die in uw hand is. Toen gaf
hij het haar, en hij kwam tot haar en zij werd zwanger van hem.
19 Daarna stond zij op, en ging heen, legde haar sluier af en
trok haar weduwkleed aan. 20 Juda nu zond het geitebokje door
bemiddeling van zijn vriend, de Adullamiet, om het pand uit de
hand der vrouw in ontvangst te nemen, maar deze trof haar niet
aan. 21 En hij vroeg de mannen van haar woonplaats : Waar is
die deerne, die te Enaim aan de weg zat? En zij zeiden: Er is
hier geen deerne geweest. 22 Hij dan kwam tot Juda terug en
zeide: Ik heb haar niet gevonden; en ook de mannen van die
plaats zeiden: Er is hier geen deerne geweest. 23 Toen zeide
Juda: Laat zij het behouden, opdat wij niet tot spot worden;
zie ik heb het bokje gezonden, maar gij hebt haar niet kunnen
vinden. 24 Na verloop van ongeveer drie maanden werd Juda
bericht: Uw schoondochter Tamar heeft hoererij bedreven, en zie,
zij is ook zwanger door hoererij. Toen zeide Juda: Brengt haar
naar buiten, opdat zij verbrand worde. 25 Terwijl zij naar
buiten gebracht werd, zond zij haar schoonvader deze boodschap:
Bij de man, van wie deze dingen zijn, ben ik zwanger. Ook zeide
zij: Zie eens goed, van wie deze zegelring en snoeren en staf
zijn. 26 Toen herkende Juda ze en hij zeide: Zij staat
tegenover mij in haar recht, omdat ik haar niet aan mijn zoon
Sela heb gegeven. En hij heeft geen gemeenschap meer met haar
gehad. 27 Toen het nu de tijd was, dat zij baren zou , was er
een tweeling in haar schoot. 28 En toen zij baarde, stak er
een zijn hand uit, en de vroedvrouw nam die, bond om zijn hand
een scharlaken draad en zeide: Deze is het eerst gekomen. 29
En toen hij zijn hand weer introk, daar kwam zijn broeder, en
zij zeide: Hoe krachtig zijt gij doorgebroken, en zij gaf hem de
naam Peres. 30 En daarna kwam zijn broeder aan wiens hand de
scharlaken draad was, en men noemde hem Zerach.
39:1 Yoseph nu werd naar
Egypte gebracht; en Potifar, een hoveling van Farao, de overste
der lijfwacht, een Egyptenaar, kocht hem van de Ismaëlieten die
hem daarheen gebracht hadden. 2 En De Eeuwige was met Yoseph,
zodat hij een voorspoedig man werd, en hij woonde in het huis
van zijn heer, de Egyptenaar . 3 Toen zijn heer zag, dat De
Eeuwige met hem was, en dat De Eeuwige alles wat hij ondernam
onder zijn hand deed gelukken, 4 won Yoseph zijn genegenheid
en hij mocht hem bedienen; hij stelde hem aan over zijn huis, en
alles wat hij had, gaf hij in zijn hand. 5 Van het ogenblik
af, dat hij hem over zijn huis en over al wat hij bezat had
aangesteld, zegende De Eeuwige het huis van de Egyptenaar om
Yosephs wil: de zegen van De Eeuwige rustte op alles wat hij
had, zowel in huis als op het veld. 6 En hij liet al het zijne
aan Yoseph over, en met hem naast zich, bemoeide hij zich enkel
met het brood dat hij at. Yoseph nu was schoon van gestalte en
schoon van uiterlijk. 7 Hierna sloeg de vrouw van zijn heer
haar ogen op Yoseph, en zij zeide : Kom bij mij liggen. 8 Maar
hij weigerde en zeide tot de vrouw van zijn heer: Zie, mijn heer
bemoeit zich, met mij naast zich, met niets van wat er in huis
is, en alles wat hij heeft, heeft hij in mijn hand gegeven; 9
niemand is in dit huis machtiger dan ik, en hij heeft mij niets
onthouden dan alleen u, omdat gij zijn vrouw zijt; hoe zou ik
dan dit grote kwaad doen en zondigen tegen God? 10 En ofschoon
zij dag aan dag tot Yoseph sprak, voldeed hij niet aan haar wens
bij haar te gaan liggen en omgang met haar te hebben. 11 Op
zekere dag kwam hij het huis binnen om zijn werk te verrichten,
terwijl niemand van de huisgenoten daar in huis was. 12 Toen
greep zij hem bij zijn kleed en zeide : Kom bij mij liggen. Maar
hij liet zijn kleed in haar hand achter, vluchtte en liep naar
buiten. 13 Toen zij nu zag, dat hij zijn kleed in haar hand
achtergelaten had en naar buiten gevlucht was, 14 riep zij
haar huisgenoten en zeide tot hen: Ziet toch, hij heeft ons een
Hebreeuwse man gebracht opdat deze zijn spel met ons drijve; hij
is bij mij gekomen om bij mij te liggen, maar ik heb met luider
stem geroepen; 15 en toen hij hoorde, dat ik mijn stem verhief
en riep, liet hij zijn kleed bij mij achter, vluchtte en liep
naar buiten. 16 Daarop legde zij zijn kleed bij zich neer,
totdat zijn heer thuiskwam. 17 En zij sprak tot hem in dezer
voege : Die Hebreeuwse slaaf, die gij ons gebracht hebt, is bij
mij gekomen om zijn spel met mij te drijven. 18 Maar toen ik
mijn stem verhief en riep, heeft hij zijn kleed bij mij
achtergelaten en is naar buiten gevlucht. 19 Zodra zijn heer de
woorden hoorde , die zijn vrouw tot hem sprak : zo en zo heeft
uw slaaf mij gedaan, ontbrandde zijn toorn. 20 En Yosephs heer
greep hem en wierp hem in de gevangenis, de plaats waar de
gevangenen van de koning gevangen zaten . Zo kwam hij daar in de
gevangenis. 21 En De Eeuwige was met Yoseph; Hij bewees hem
genade en deed hem de genegenheid van de overste der gevangenis
winnen. 22 Daarom vertrouwde de overste der gevangenis al de
gevangenen die in de gevangenis waren, aan Yoseph toe, en al wat
daar te doen was, deed hij. 23 De overste der gevangenis keek
niet om naar iets dat hem was toevertrouwd, omdat De Eeuwige
met hem was; en wat hij verrichtte, deed De Eeuwige gelukken.
40:1 Hierna gebeurde het,
dat de schenker en de bakker van de koning van Egypte zondigden
tegen hun heer, de koning van Egypte. 2 En Farao werd toornig
op zijn beide hovelingen, de overste der schenkers en de overste
der bakkers. 3 Hij zette hen in hechtenis in het huis van de
overste der lijfwacht, in de gevangenis, de plaats waar Yoseph
gevangen zat. 4 En de overste der lijfwacht stelde Yoseph bij
hen aan, om hen te bedienen. En zij waren geruime tijd in
hechtenis. 5 Zij nu hadden beiden een droom, ieder zijn eigen
droom, in dezelfde nacht, ieder een droom met een eigen
betekenis, zowel de schenker als de bakker van de koning van
Egypte , die in de gevangenis gevangen zaten. 6 Toen Yoseph in
de morgen bij hen kwam, zag hij hen aan, en zie, zij waren
mismoedig. 7 Hij vroeg aan de hovelingen van Farao, die met
hem in hechtenis waren in het huis van zijn heer: Waarom staat
uw gezicht zo somber vandaag? 8 Daarop zeiden zij tot hem: Wij
hebben een droom gehad en er is niemand, die hem kan uitleggen.
Toen zeide Yoseph tot hen: Zijn de uitleggingen niet Gods zaak?
Vertelt het mij toch. 9 Daarop vertelde de overste der
schenkers aan Yoseph zijn droom en zeide tot hem: In mijn droom,
zie, er stond een wijnstok voor mij. 10 Aan de wijnstok waren
drie ranken, en nauwelijks begon hij te botten, of zijn bloesem
was er, en zijn trossen droegen rijpe druiven. 11 En Farao’s
beker was in mijn hand. Ik nam de druiven, perste ze uit in
Farao’s beker en gaf de beker in Farao’s hand. 12 Toen zeide
Yoseph tot hem: Dit is de uitlegging ervan: de drie ranken, dat
zijn drie dagen; 13 binnen drie dagen zal Farao uw hoofd
verhogen en u in uw rang herstellen , en gij zult Farao de beker
in de hand geven, zoals gij tevoren placht te doen, toen gij
zijn schenker waart. 14 Maar blijf aan mij denken, wanneer het
u goed zal gaan; toon mij toch uw dankbaarheid door van mij
gewag te maken bij Farao, en breng mij uit dit huis. 15 Want
gestolen ben ik uit het land der Hebreeën, en ook hier heb ik
niets gedaan, waarom zij mij in dit kerkerhol hadden kunnen
zetten. 16 Toen de overste der bakkers zag, dat Yoseph een
gunstige uitlegging gegeven had , zeide hij tot hem: Ook ik had
een droom: zie, er waren op mijn hoofd drie korven met gebak.
17 In de bovenste korf was allerlei spijs voor Farao, wat een
bakker bereidt. Het gevogelte at dit uit de korf, boven mijn
hoofd. 18 Toen antwoordde Yoseph: Dit is de uitlegging ervan:
de drie korven, dat zijn drie dagen; 19 binnen drie dagen zal
Farao uw hoofd verhogen, boven u, en u aan een paal hangen en
het gevogelte zal het vlees van u afeten. 20 Op de derde dag
nu, de geboortedag van Farao, maakte hij een maaltijd voor al
zijn dienaren. En hij verhief het hoofd van de overste der
schenkers en het hoofd van de overste der bakkers te midden van
zijn dienaren. 21 Want hij herstelde de overste der schenkers
in zijn schenkersambt, zodat hij de beker weer in Farao’s hand
gaf. 22 Maar de overste der bakkers hing hij op , zoals Yoseph
hun had uitgelegd. 23 Doch de overste der schenkers dacht niet
aan Yoseph, maar vergat hem.
Amos
2:6-3:8, 6 Zo zegt De Eeuwige: Om drie overtredingen van
Israël, ja om vier, zal Ik het niet herroepen. Omdat zij de
rechtvaardige voor geld verkopen en de arme om een paar
schoenen. 7 Zij die ernaar snakken, dat stof van de aarde zij
op het hoofd der geringen, en die de weg der weerlozen ombuigen;
en een man en zijn vader gaan naar hetzelfde meisje, om mijn
heilige naam te ontwijden; 8 op verpande klederen strekken zij
zich uit naast elk altaar, en de wijn der beboeten drinken zij
in hun godshuizen; 9 en Ik had nog wel de Amoriet verdelgd voor
hun aangezicht, al was hij dan hoog als de ceders en sterk als
de eiken; ja Ik roeide zijn vrucht uit van boven en zijn wortels
beneden; 10 en Ik had u nog wel uit het land Egypte gevoerd en
u veertig jaren in de woestijn geleid , opdat gij het land der
Amorieten in bezit zoudt nemen; 11 en uit uw zonen verwekte Ik
er tot profeten en uit uw jongelingen tot nazireeers. Is dat
soms niet zo, gij Israëlieten? luidt het woord van De Eeuwige.
12 Maar gij gaaft de nazireeers wijn te drinken , en geboodt de
profeten: Gij moogt niet profeteren! 13 Zie, Ik maak, dat het
onder u zal kraken, gelijk een wagen kraakt, van garven
overvol. 14 Dan zal aan de snelle de vlucht afgesneden zijn ,
de sterke zal zijn kracht niet kunnen ontplooien en de
krijgsheld zal er het leven niet afbrengen. 15 Ook de
boogschutter zal niet standhouden en de snelvoetige zal niet
ontkomen en de ruiter zal er het leven niet afbrengen. 16 Ja,
de kloekhartigste onder de helden zal te dien dage naakt
wegvluchten, luidt het woord van De Eeuwige.
3:1 Hoort dit woord, dat De
Eeuwige over u spreekt, gij Israëlieten, over het ganse geslacht
dat Ik uit het land Egypte heb gevoerd: 2 U alleen heb Ik
gekend uit alle geslachten van het aardrijk; daarom zal Ik al uw
ongerechtigheden aan u bezoeken. 3 Gaan er twee tezamen,
zonder dat zij het eens geworden zijn? 4 Brult een leeuw in
het woud, zonder dat hij prooi heeft? Laat een jonge leeuw zijn
gegrom horen uit zijn hol, tenzij hij iets heeft gevangen? 5
Schiet een vogel neer op het klapnet op de aarde, zonder dat er
een lokaas voor hem is? Vliegt het klapnet op van de grond,
zonder dat het iets vangt? 6 Wordt de bazuin in een stad
geblazen, zonder dat de inwoners opschrikken? Geschiedt er een
ramp in een stad, zonder dat De Eeuwige die bewerkt? 7
Voorzeker, De Eeuwige de Here doet geen ding, of Hij openbaart
zijn raad aan zijn knechten, de profeten. 8 De leeuw heeft
gebruld; wie zou niet vrezen? De Eeuwige de Here heeft gesproken
; wie zou niet profeteren?
|
|
>Als
je God dient, in een wereld/omgeving die God niet dient, dan
leef je wel in de wereld maar van een andere kant ben je geen
deel van die wereld/omgeving. Je bent een vreemdeling .
>(37:2)
Dit is de geschiedenis van Ya’akov. Yoseph, zeventien jaar
oud……..Als er over bij de geschiedenis met Ya’akov met Yoseph
begonnen wordt komt volgens de Joodse uitleggers vanwege de vele
overeenkomsten die er zijn tussen het leven van Ya’akov en
Yoseph o.a.; Ya’akov’s moeder was onvruchtbaar en Yoseph’s
moeder was onvruchtbaar. Ya’akov’s moeder had moeite bij de
zwangerschap, zo ook Yoseph’s moeder. Beide moeders kregen 2
kinderen. Ya’akov werd gehaat door zijn broer en Yoseph werd
gehaat door zijn broers. Ya’akov’s broer wilde hem doden en
Yoseph’s broers wilde hem doden. Ya’akov was schaapherder en
Yoseph was schaapherder. Ya’akov werd ‘verbannen’ uit het land
Kanaän en Yoseph werd verbannen uit het land Kanaän. Ya’akov nam
een vrouw buiten het land en Yoseph nam een vrouw buiten het
land. Ya’akov kreeg kinderen buiten het land en Yoseph kreeg
kinderen buiten het land. Ya’akov en Yoseph. Ya’akov kreeg een
betekenisvolle droom en Yoseph kreeg een betekenisvolle droom.
Het huis van Ya’akov’s schoonvader werd vanwege hem gezegend en
het huis van Yoseph’s schoonvader werd vanwege hem gezegend. Ya’akov
ging naar Egypte en Yoseph ging naar Egypte. Ya’akov stierf in
Egypte en Yoseph stierf in Egypte. Hun beider overblijfselen
werden van Egypte naar Kanaän gebracht. Beide werden begraven op
een stuk aangekocht land. Ya’akov was vader van stammen en
Yoseph was vader van stammen. Ya’akov moest zijn vader 22 jaar
missen en Yoseph moest zijn vader 22 jaar missen. Ya’akov ‘zat
vast’ vanwege een vrouw en Yoseph zat vast vanwege een vrouw. Ya’akov
zorgde 17 jaar voor Yoseph en Yoseph zorgde 17 jaar voor Ya’akov.
>Yoseph
vertelde ‘kwade geruchten’ over zijn broers aan zijn vader
(37:2). Zijn vader luisterde ernaar. De geschiedenis leert dat
het grote gevolgen heeft gehad. Zowel het vertellen van ‘kwade
geruchten’ als het ‘er naar luisteren’ heeft grote
consequenties. De Joodse wijzen vertellen dat de broers organen
van levende dieren zouden hebben gegeten (immoreel gedrag)
en zei dat Lea’s zonen de zonen van Bilha en Zilpa slaven noemde.
Yoseph werd daarom zelf als slaaf verkocht en werd door Potifars
vrouw voor immoreel gedrag beschuldigd. Zonde en straf hebben
altijd met elkaar te maken. Adam & Eva kozen voor het
stoffelijke, eten in plaats van te luisteren naar God. Straf dat
ze altijd met het stoffelijke bezig moesten zijn. (Gen.3: 16 Tot
de vrouw zeide Hij: Ik zal zeer vermeerderen de moeite uwer
zwangerschap; met smart zult gij kinderen baren en naar uw man
zal uw begeerte uitgaan, en hij zal over u heersen. 17 En tot de
mens zeide Hij: Omdat gij naar uw vrouw hebt geluisterd en van
de boom gegeten, waarvan Ik u geboden had: Gij zult daarvan niet
eten, is de aardbodem om uwentwil vervloekt; al zwoegende zult
gij daarvan eten zolang gij leeft, 18 en doornen en distelen zal
hij u voortbrengen, en gij zult het gewas des velds eten; 19 in
het zweet uws aanschijns zult gij brood eten, totdat gij tot de
aardbodem wederkeert, omdat gij daaruit genomen zijt; want stof
zijt gij en tot stof zult gij wederkeren.). Mitzvot doen is het
leven vullen met belangrijke onstoffelijke dingen die betekenis
aan je leven geven. Door de mitzvot wordt je verlost uit een
betekenisloos leven. De mens is geroepen de schepping die God
gemaakt heeft te perfectioneren.
>Door
de dromen van Yoseph voorzegt God voorzegt God iets over de
toekomst. (Amos 3:
7 Voorzeker, De Eeuwige de Here doet geen ding, of Hij
openbaart zijn raad aan zijn knechten, de profeten. 8 De leeuw
heeft gebruld; wie zou niet vrezen? De Eeuwige de Here heeft
gesproken ; wie zou niet profeteren?) Als Yoseph dit aan zijn
broers vertelt werkt dat juist mee om de situatie te creëren om
deze boodschap uit te laten komen. De wegen van God zijn
ondoorgrondelijk.
>(37:15)
Volgens Rashi (in de Midrash) is de man die Yoseph de weg wijst,
de engel Gabriël.
>Yoseph,
de eerstgeborene van Rachel, wordt voor 20 sikkel verkocht. De
Joodse wijzen zeggen dat in lijn daarmee de lossings prijs
voor eerstgeborenen ook 20 sikkel bedraagt. Ex 34:20 Maar de
eerstgeboorte van een ezel zult gij lossen voor een stuk
kleinvee; indien gij het niet lost, zult gij het de nek breken.
Iedere eerstgeborene van uw zonen zult gij lossen, en men zal
niet met ledige handen voor mijn aangezicht verschijnen. Lev.
27:3 dan zal uw schatting zijn voor iemand van het mannelijk
geslacht van twintig tot zestig jaar; uw schatting zal zijn
vijftig sikkels zilver, naar de heilige sikkel;
>(37:31)
Ya’akov word bedrogen met behulp van een geslachte geit.
Opmerkelijk want indertijd bedroog Ya’akov Yitschak ook met
behulp van een geslachte get.
>en
treurde lange tijd (37:34). En Ya’akov ‘ weigerde zich te laten
troosten’ (37:33-35). De joodse uitleggers (Lekach Tov) zeggen
dat, omdat Ya’akov bleef rouwen God niet de waarheid aan hem kon
openbaren. Gods Geest rust niet op iemand in een treurige of
droeve staat is, zo leggen ze uit.
>God
komt op voor Tamar (38:29) die nakomelingen wil. Nadat Judah
zijn belofte niet inlost, eist Tamar, nadat Juda’s vrouw is
gestorven, het recht op. Haar zoon die toen geboren werd (Perets)
is de voor vader van David en dus ook de voorvader van de
Messias. Dwars door alle verwikkelingen gaat God door met Zijn
plan. Let op ook Boaz met Ruth (de Moabitische) en David met
Batsheva (die hij van Uria stal) zitten in dezelfde lijn van de
Messias.
>Juda
liegt tegen zijn vader met betrekking tot Yoseph. Hij liegt
tegen Tamar met betrekking tot zijn zoon Sjčla. Als hij echter
met zijn leugen wordt geconfronteerd spreekt hij de waarheid.
Hij leert van zijn fouten en bekeert zich. (38:26)
>Yoseph
leeft in relatie met de Eeuwige ondanks zijn situatie. De
Eeuwige is met hem en zegent hem in die situatie (39:2)
>Ook
het huis waar Yoseph verbleef werd door God gezegend vanwege
Yoseph (39:3,5)
>God
was met Yoseph in alles wat hij ondernam (39:3,23). In het
moeilijke proces was God duidelijk met hem (39:21)
>(39:21-24)
De moelijke weg van beproeving is uiteindelijk de deur naar de
redding van zijn familie. Daarnaast werd Yoseph klaar ‘gestoomd’
voor de belangrijke taak als onderkoning.
>(40:15)
- Alle nakomelingen van Ya’akov (uit de lijn van Avraham) zijn,
waar ze ook wonen, burgers van Israël en horen in het land
Israël te wonen. Daarom zegt Yoseph ‘Want gestolen ben ik uit
het land der Hebreeën’. In het land Israël ligt hun bestemming..
>De
vrouw van Potifar probeert Yoseph te verleiden (39:7).
Opmerkelijk is dat Yoseph later trouwt met de dochter van Potifar, de
priester van On (41:45).
>Yoseph
stelt zijn vertrouwen op de schenker (40:23). Rashi stelt dat
vanwege dat feit Yoseph nog 2 jaar langer in de gevangenis heeft
gezeten.
>Het
trouw blijven leven volgens Gods principes (de Thora) opent de
deur voor een belangrijke taak (Zach. 3:7).
Links voor bestudering
van het Thoragedeelte:
Nederlands:
http://www.joodsleven.nl/
http://www.nik.nl (onder Over Jodendom, Parasje van de week)
http://bethhamidrash.org/online/parashat-hashavua/
Engels:
http://ravkooktorah.org/
http://www.machonmeir.net/
http://www.torah.org/learning/torahportion.php3
http://www.chabad.org/parshah/default.asp
http://www.shemayisrael.co.il/parsha/eylevine/Archives.htm
http://israelvisit.co.il/top/previous.shtml
|