Toledot(generaties),
Gen. 25:19-28:9, Mal 1:1-2:7
Gen
25:19-28:9: 19 Dit is de geschiedenis van Yitschak, de zoon van
Avraham. Avraham verwekte Yitschak. 20 Yitschak was veertig jaar
oud, toen hij Rebekka, de dochter van Betuel, de Arameeër uit
Paddan-aram, de zuster van de Arameeër Lavan, tot vrouw nam. 21
Nu bad Yitschak De Eeuwige voor zijn vrouw , want zij was
onvruchtbaar; en De Eeuwige liet Zich door hem verbidden, en zijn
vrouw Rebekka werd zwanger. 22 En de kinderen stieten in haar
binnenste tegen elkander. Toen zeide zij: Indien het aldus gesteld
is, waarom overkomt mij dat ? Daarop ging zij om De Eeuwige te
vragen. 23 En De Eeuwige zeide tot haar: Twee volken zijn in uw
schoot, en twee natien zullen zich scheiden uit uw lichaam; de ene
natie zal sterker zijn dan de andere, en de oudste zal de jongste
dienstbaar wezen. 24 Toen nu haar dagen vervuld waren, dat zij
baren zou, waren er dan ook tweelingen in haar schoot. 25 En de
eerste kwam te voorschijn, rossig, geheel als een haren mantel;
en men gaf hem de naam Esav. 26 En daarna kwam zijn broeder te
voorschijn , wiens hand Esav’s hiel vasthield ; en hem noemde men
Ya’akov. En Yitschak was zestig jaar oud bij hun geboorte. 27
Toen de jongens opgroeiden, werd Esav een man, ervaren in de
jacht, een man van het veld, maar Ya’akov was een huiselijk man,
die in tenten woonde. 28 En Yitschak had Esav lief, want
wildbraad was naar zijn smaak; maar Rebekka had Ya’akov lief. 29
Eens had Ya’akov een gerecht gekookt, en Esav kwam vermoeid van
het veld. 30 Toen zeide Esav tot Ya’akov: Laat mij toch slokken
van dat rode, dat rode daar, want ik ben moe. Daarom gaf men hem
de naam Edom. 31 Maar Ya’akov zeide: Verkoop mij dan eerst uw
eerstgeboorterecht. 32 En Esav zeide: Zie, ik ga toch sterven;
waartoe dient mij dan het eerstgeboorterecht? 33 Daarop zeide Ya’akov:
Zweer mij eerst . En hij zwoer hem. Zo verkocht hij aan Ya’akov
zijn eerstgeboorterecht. 34 Toen gaf Ya’akov aan Esav brood en
het linzengerecht; hij at en dronk, stond op en ging heen. Zo
verachtte Esav het eerstgeboorterecht.
26:1 Eens kwam er een
hongersnood in het land, behalve de eerste hongersnood, die er
geweest was in de dagen van Avraham; en Yitschak ging naar
Abimelek, de koning der Filistijnen , naar Gerar. 2 Toen
verscheen hem De Eeuwige en zeide: Trek niet naar Egypte, woon in
het land, dat Ik u zeggen zal, 3 vertoef in dit land als een
vreemdeling, dan zal Ik met u zijn en u zegenen, want u en uw
nageslacht zal Ik al die landen geven, en Ik zal de eed gestand
doen , die Ik uw vader Avraham gezworen heb. 4 En Ik zal uw
nageslacht vermenigvuldigen als de sterren des hemels, en Ik zal
uw nageslacht al die landen geven, en met uw nageslacht zullen
alle volken der aarde gezegend worden, 5 omdat Avraham naar Mij
geluisterd en mijn dienst in acht genomen heeft: mijn geboden,
mijn inzettingen en mijn wetten. 6 Dus bleef Yitschak in Gerar.
7 Toen de mannen van die plaats hem naar zijn vrouw vroegen,
zeide hij: Zij is mijn zuster, want hij durfde niet zeggen: Zij
is mijn vrouw, want hij dacht: de mannen van die plaats
mochten mij anders eens doden om Rebekka, omdat zij schoon van
uiterlijk is. 8 Toen hij lange tijd daar geweest was, en
Abimelek, de koning der Filistijnen , eens door het venster keek,
zag hij, en zie, Yitschak was aan het minnekozen met zijn vrouw
Rebekka. 9 Toen riep Abimelek Yitschak en zeide : Zij is zowaar
uw vrouw; hoe hebt gij dan kunnen zeggen: zij is mijn zuster?
Daarop zeide Yitschak tot hem: Omdat ik dacht: ik mocht anders
eens om haar het leven verliezen. 10 Maar Abimelek zeide: Wat
hebt gij ons toch aangedaan? Licht zou een van het volk bij uw
vrouw hebben kunnen liggen, en dan zoudt gij schuld over ons
gebracht hebben. 11 Toen gebood Abimelek al het volk : Wie deze
man of zijn vrouw aanraakt, zal zeker ter dood gebracht worden.
12 En Yitschak zaaide in dat land en oogstte in dat jaar
honderdvoudig; want De Eeuwige zegende hem. 13 En die man werd
rijk, ja gaandeweg rijker, totdat hij zeer rijk geworden was. 14
En hij had kudden kleinvee en runderen en een talrijke
slavenstoet, zodat de Filistijnen hem benijdden. 15 Al de putten
nu, die de knechten van zijn vader in de dagen van zijn vader
Avraham gegraven hadden, hadden de Filistijnen dichtgestopt en met
aarde gevuld. 16 Toen zeide Abimelek tot Yitschak: Ga van ons
heen, want gij zijt veel machtiger geworden dan wij. 17 Dus ging
Yitschak vandaar en hij legerde zich in het dal van Gerar, en
woonde daar. 18 En Yitschak groef de waterputten, die men
gegraven had in de dagen van zijn vader Avraham, en die de
Filistijnen na Avrahams dood hadden dichtgestopt, weer op, en
noemde ze met dezelfde namen, waarmee zijn vader ze genoemd had.
19 Daarna groeven de knechten van Yitschak in het dal en vonden
daar een put met levend water. 20 Toen twistten de herders van
Gerar met de herders van Yitschak en zeiden: Dit water is van
ons. En hij gaf aan die put de naam Esek, omdat zij met hem
getwist hadden. 21 Toen zij een andere put groeven, twistten zij
ook daarover. En hij noemde die Sitna. 22 Toen brak hij vandaar
op en groef een andere put, waarover zij niet twistten. Deze
noemde hij Rechobot , en zeide: Nu heeft De Eeuwige ons ruimte
gemaakt, zodat wij vruchtbaar kunnen zijn in het land. 23 En hij
trok vandaar op naar Berseba . 24 En De Eeuwige verscheen hem in
die nacht en zeide: Ik ben de God van uw vader Avraham; vrees
niet, want Ik ben met u; Ik zal u zegenen en uw nageslacht
vermenigvuldigen ter wille van mijn knecht Avraham. 25 Toen
bouwde hij daar een altaar en riep de naam van De Eeuwige aan. Hij
spande daar zijn tent, en de knechten van Yitschak groeven daar
een put. 26 En Abimelek ging uit Gerar tot hem, met zijn vriend
Achuzzat en zijn legeroverste Pikol. 27 En Yitschak zeide tot
hen: Waarom komt gij tot mij, daar gij mij haat, en mij van u
weggezonden hebt? 28 Daarop zeiden zij: Wij hebben duidelijk
gezien, dat De Eeuwige met u is; daarom zeiden wij: laat er toch
een verdrag onder ede tussen ons zijn, tussen ons en u; en laten
wij een verbond met u sluiten: 29 dat gij ons geen kwaad zult
doen, evenals wij u niet aangeraakt hebben, en evenals wij u
enkel goed gedaan hebben en u in vrede hebben laten heengaan; nu
zijt gij de gezegende van De Eeuwige. 30 Toen richtte hij hun
een maaltijd aan, en zij aten en dronken. 31 De volgende morgen
vroeg zwoeren zij elkander de eed. Daarop deed Yitschak hen
uitgeleide , en zij gingen van hem heen in vrede. 32 Te dien
dage kwamen de knechten van Yitschak hem bericht brengen over een
put die zij gegraven hadden, en zeiden tot hem: Wij hebben water
gevonden. 33 En hij noemde hem Seba; daarom is de naam der stad
Berseba tot op de huidige dag. 34 Toen Esav veertig jaar oud
geworden was , nam hij tot vrouw Jehudit, dochter van de Hethiet
Beeri, en Basemat, dochter van de Hethiet Elon. 35 En zij waren
een kwelling des geestes voor Yitschak en voor Rebekka.
27:1 Toen Yitschak oud
geworden was, werden zijn ogen zo verzwakt, dat hij niet zien
kon. Hij riep zijn oudste zoon Esav en zeide tot hem: Mijn zoon.
En deze zeide tot hem: Hier ben ik. 2 En hij zeide: Zie toch, ik
ben oud geworden, ik weet de dag van mijn dood niet. 3 Nu dan,
neem toch uw wapentuig, uw pijlkoker en uw boog, en ga uit, het
veld in en schiet voor mij een stuk wild ; 4 bereid mij dan een
smakelijk gerecht, zoals ik het gaarne heb, en breng het mij,
opdat ik ete; dan zal ik u zegenen, eer ik sterf. 5 Rebekka had
geluisterd, toen Yitschak tot zijn zoon Esav sprak. Nadat Esav het
veld ingegaan was om een stuk wild te schieten en het zijn
vader te brengen, 6 zeide Rebekka tot haar zoon Ya’akov :
Zie, ik heb uw vader horen spreken tot uw broeder Esav: 7 Breng
mij toch een stuk wild en bereid mij een smakelijk gerecht, opdat
ik ete, en ik zal u voor mijn dood zegenen voor het aangezicht
van De Eeuwige. 8 Nu dan, mijn zoon, luister naar mij in wat ik
u gebied. 9 Ga naar de kudde, haal mij vandaar twee geitebokjes
(Rebekka had recht op 2 geitenbokjes per dag), dan zal ik die tot
een smakelijk gerecht voor uw vader bereiden , zoals hij het
gaarne heeft. 10 Breng dit dan aan uw vader om te eten, opdat
hij u zegene voor zijn dood. 11 Maar Ya’akov zeide tot zijn
moeder Rebekka: Zie, mijn broeder Esav is een ruig man, en ik ben
een onbehaard man. 12 Misschien zal mijn vader mij betasten; dan
zal ik in zijn ogen zijn als iemand, die de spot met hem drijft,
en ik zal vloek over mij brengen en geen zegen. 13 Maar zijn
moeder zeide tot hem: Uw vloek zij op mij, mijn zoon; luister nu
naar mij en ga ze mij halen. 14 Toen ging hij ze halen en bracht
ze aan zijn moeder, en zijn moeder bereidde een smakelijk gerecht,
zoals zijn vader het gaarne had. 15 Ook nam Rebekka de beste
klederen van haar oudste zoon Esav, die bij haar in huis waren, en
liet ze haar jongste zoon Ya’akov aantrekken. 16 En de vellen
der geitebokjes trok zij over zijn handen en over zijn gladde
hals. 17 Toen stelde zij het smakelijk gerecht en het brood, dat
zij bereid had, haar zoon Ya’akov ter hand. 18 Daarop kwam hij
bij zijn vader en zeide : Mijn vader. En deze zeide: Hier ben ik;
wie zijt gij, mijn zoon? 19 En Ya’akov zeide tot zijn vader: Ik
ben Esav, uw eerstgeborene; ik heb gedaan zoals gij tot mij
gesproken hebt. Richt u op, ga zitten en eet van mijn wildbraad,
opdat gij mij moogt zegenen. 20 Daarop zeide Yitschak tot zijn
zoon: Wat hebt gij het spoedig gevonden, mijn zoon ! En hij zeide:
Omdat De Eeuwige, uw God , mij deed slagen. 21 Toen zeide
Yitschak tot Ya’akov: Kom toch dichterbij, opdat ik u betaste,
mijn zoon, of gij inderdaad mijn zoon Esav zijt of niet. 22 Ya’akov
dan kwam dichterbij tot zijn vader Yitschak, en deze betastte hem.
En hij zeide : De stem is Ya’akovs stem, maar de handen zijn Esavs
handen. 23 Doch hij herkende hem niet, omdat zijn handen behaard
waren evenals de handen van zijn broeder Esav. En hij wilde hem
zegenen en zeide: 24 Zijt gij inderdaad mijn zoon Esav zelf? En
hij zeide: Ja. 25 Toen zeide hij: Zet het dicht bij mij, dan
wil ik eten van het wildbraad van mijn zoon , opdat ik u zegene.
Toen zette hij het dicht bij hem, en hij at; ook bracht hij hem
wijn, en hij dronk. 26 Daarna zeide zijn vader Yitschak tot
hem: Kom toch dichterbij en kus mij, mijn zoon. 27 En hij kwam
dichterbij en kuste hem. Toen hij de geur van zijn klederen
rook, zegende hij hem en zeide: Zie, de geur van mijn zoon is als
de geur van het veld , dat De Eeuwige gezegend heeft. 28 God zal
u geven van de dauw des hemels en van de vette streken der aarde,
en overvloed van koren en most. 29 Volken zullen u dienen, en
natien zich voor u nederwerpen; wees heerser over uw broederen, en
de zonen uwer moeder zullen zich voor u nederbuigen. Wie u
vervloekt, zij vervloekt, en wie u zegent, zij gezegend. 30 Toen
Yitschak geeindigd had Ya’akov te zegenen en Ya’akov nog maar
nauwelijks van zijn vader Yitschak naar buiten was gegaan, kwam
zijn broeder Esav van de jacht. 31 Ook hij bereidde een
smakelijk gerecht en bracht dat aan zijn vader. En hij zeide tot
zijn vader: Mijn vader richte zich op en ete van het wildbraad van
zijn zoon , opdat gij mij zegent. 32 En zijn vader Yitschak
zeide tot hem: Wie zijt gij? En hij zeide: Ik ben uw eerstgeboren
zoon Esav. 33 Toen schrok Yitschak geweldig en hij zeide: Wie
was het dan toch, die het wild geschoten en mij gebracht heeft? En
ik heb van alles gegeten, eer gij kwaamt en heb hem gezegend; ook
zal hij gezegend zijn. 34 Zodra Esav de woorden van zijn vader
hoorde , gaf hij een luide en bittere schreeuw, en hij zeide tot
zijn vader: Zegen mij, ook mij, mijn vader! 35 Toen zeide deze:
Uw broeder is met bedrog gekomen en heeft uw zegen weggenomen.
36 En hij zeide: Noemt men hem niet terecht Ya’akov, omdat hij
mij nu al tweemaal bedrogen heeft? Mijn eerstgeboorterecht heeft
hij weggenomen, en zie, nu heeft hij mijn zegen weggenomen. En hij
zeide: Hebt gij voor mij geen zegen overgehouden? 37 Toen
antwoordde Yitschak en zeide tot Esav: Zie, ik heb hem tot een
heerser over u gesteld, en al zijn broederen heb ik hem tot
knechten gegeven, en van koren en most heb ik hem voorzien; wat
kan ik dan voor u doen, mijn zoon? 38 Daarop zeide Esav tot zijn
vader: Hebt gij slechts deze ene zegen, mijn vader? Zegen mij, ook
mij, mijn vader! En Esav verhief zijn stem en weende. 39 Toen
antwoordde zijn vader Yitschak en zeide tot hem: Zie, ver van de
vette streken der aarde zal uw woonplaats zijn, en zonder dauw des
hemels van boven. 40 Maar van uw zwaard zult gij leven en uw
broeder zult gij dienen. En het zal geschieden , wanneer gij u
krachtig inspant, dat gij zijn juk van uw hals zult afrukken. 41
En Esav koesterde wrok tegen Ya’akov om de zegen, waarmede zijn
vader hem gezegend had , en Esav zeide bij zichzelf: De dagen van
de rouw over mijn vader zijn aanstaande; dan zal ik mijn broeder
Ya’akov doden. 42 Toen aan Rebekka de woorden van Esav, haar
oudste zoon, waren medegedeeld, liet zij Ya’akov, haar jongste
zoon, roepen , en zeide tot hem: Zie, uw broeder Esav wil zich op
u wreken door u te doden . 43 Nu dan, mijn zoon, luister naar
mij , maak u gereed, vlucht naar mijn broeder Lavan, in Haran,
44 en blijf enige tijd bij hem, totdat de grimmigheid van uw
broeder gestild is , 45 totdat de toorn van uw broeder van u
afgewend is; als hij vergeten is, wat gij hem hebt aangedaan, zal
ik u vandaar laten halen. Waarom zou ik op een dag van u beiden
beroofd worden? 46 Voorts zeide Rebekka tot Yitschak: Ik walg van
mijn leven om die Hethitische vrouwen; indien Ya’akov zich nu ook
zo’n Hethitische vrouw neemt uit de dochters des lands, waarvoor
leef ik dan nog? 28:1 Toen
riep Yitschak Ya’akov en zegende hem, en hij gebood hem en zeide
tot hem: Neem geen vrouw uit de dochters van Kanaän. 2 Maak u
gereed, ga naar Paddan-aram, naar het huis van Betuel, de vader
van uw moeder , en neem u vandaar een vrouw uit de dochters van
Lavan, de broeder van uw moeder. 3 En God, de Almachtige, zegene
u, Hij make u vruchtbaar en vermenigvuldige u, zodat gij tot een
menigte van volken wordt. 4 Hij geve u de zegen van Avraham, u
en uw nageslacht met u, zodat gij het land uwer vreemdelingschap,
dat God aan Avraham gegeven heeft, in bezit krijgt. 5 Zo zond
Yitschak Ya’akov weg, en deze ging naar Paddan-aram, naar Lavan,
de zoon van Betuel, de Arameeër, de broeder van Rebekka, de moeder
van Ya’akov en Esav. 6 Toen Esav zag, dat Yitschak Ya’akov
gezegend had en hem met een zegen had weggezonden naar Paddan-aram,
om zich vandaar een vrouw te nemen, en dat hij hem geboden had:
Neem geen vrouw uit de dochters van Kanaan; 7 en dat Ya’akov
naar zijn vader en zijn moeder geluisterd had, en naar Paddan-aram
gegaan was, 8 toen Esav nu zag, dat de dochters van Kanaan zijn
vader Yitschak zeer mishaagden , 9 ging hij naar Ismaël, en nam
zich bij zijn vrouwen Machalat, de dochter van Ismaël, de zoon van
Avraham, de zuster van Nebajot, tot vrouw. 10 Ya’akov vertrok uit
Berseba en ging naar Haran.
Mal
1:1-2:7: 1 Een godsspraak. Het woord van De Eeuwige tot Israël
door de dienst van Maleachi. 2 Ik heb u liefgehad, zegt De
Eeuwige. En dan zegt gij: Waarin hebt Gij ons uw liefde betoond?
Was niet Esav Ya’akov’s broeder ? luidt het woord van De
Eeuwige. 3 Toch heb Ik Ya’akov liefgehad, maar Esav heb Ik
gehaat ; Ik heb zijn bergen tot een woestenij gemaakt en zijn
erfdeel aan de jakhalzen der woestijn prijsgegeven. 4 Wanneer
Edom zegt: Wij zijn verwoest , doch wij zullen de puinhopen weer
opbouwen; Zo zegt De Eeuwige der heerscharen: Laten dezen bouwen,
maar Ik zal afbreken; men zal het noemen: gebied der
goddeloosheid, en: het volk waarop De Eeuwige voor eeuwig toornt.
5 Als uw ogen het zien, zult gij zeggen : Groot is De Eeuwige,
ook buiten Israëls gebied. 6 Een zoon eert zijn vader en een
knecht zijn heer. Indien Ik nu een vader ben, waar is de eerbied
voor Mij? en indien Ik een heer ben, waar is de vrees voor Mij?
zegt De Eeuwige der heerscharen tot u, o priesters, die mijn naam
veracht. En dan zegt gij: Waarmee verachten wij uw naam? 7 Gij
brengt minderwaardige offerspijze op mijn altaar. En dan zegt gij:
Waarmee hebben wij U minderwaardig behandeld? Doordat gij zegt: De
tafel van De Eeuwige, zij is verachtelijk. 8 Want, wanneer gij
een blind dier ten offer brengt, is dat niet erg? Wanneer gij een
kreupel of ziek dier brengt , is dat niet erg? Bied dat eens uw
landvoogd aan; zal hij welgevallen aan u hebben of u goedgunstig
gezind zijn? zegt De Eeuwige der heerscharen. 9 Welnu, tracht
maar God te vermurwen, dat Hij ons genadig zij! Uwerzijds is zo
gehandeld; zal Hij dan iemand van u goedgunstig gezind zijn? zegt
De Eeuwige der heerscharen. 10 Was er maar iemand onder u, die
de deuren sloot, opdat gij niet tevergeefs mijn altaar zoudt
ontsteken! Ik heb geen welgevallen aan u, zegt De Eeuwige der
heerscharen, en in een offer van uw hand schep Ik geen behagen.
11 Want van waar de zon opkomt tot waar zij ondergaat, is mijn
naam groot onder de volken, allerwege wordt mijn naam reukwerk
gebracht en een rein spijsoffer, want groot is mijn naam onder de
volken, zegt De Eeuwige der heerscharen. 12 Maar gij ontheiligt
hem door te zeggen : De tafel van De Eeuwige, zij is
minderwaardig, en wat zij oplevert, haar spijs , is verachtelijk.
13 En dan zegt gij: Zie, wat is het een moeite ! Gij haalt er de
neus voor op, zegt De Eeuwige der heerscharen; gij brengt het
geroofde, het kreupele en het zieke. Als gij dat offer brengt,
zou Ik het uit uw hand met welgevallen aannemen? zegt De Eeuwige.
14 Vervloekt is ook de bedrieger, die in zijn kudde een mannelijk
dier heeft en die dat wel belooft, maar De Eeuwige toch een
ondeugdelijk dier ten offer brengt! Want een groot Koning ben Ik,
zegt De Eeuwige der heerscharen, en mijn naam is geducht onder de
volken. 2:1 Nu dan, u geldt,
o priesters, deze aanzegging: 2 Indien gij niet hoort, en indien
gij het niet ter harte neemt mijn naam eer te geven, zegt De
Eeuwige der heerscharen, dan zal Ik onder u een vloek zenden en uw
zegeningen in vloek verkeren; ja, Ik heb ze reeds in vloek
verkeerd, omdat gij het niet ter harte genomen hebt. 3 Zie, Ik
zal uw nakroost bedreigen en vuil op uw gelaat werpen, het vuil
uwer feesten, ja, men zal u daarheen slepen. 4 Dan zult gij
inzien, dat Ik u deze aanzegging gezonden heb, opdat mijn verbond
met Levi besta, zegt De Eeuwige der heerscharen. 5 Mijn verbond
met hem was: leven en vrede; Ik heb ze hem gegeven tot
godsvrucht, opdat hij Mij zou vrezen en voor mijn naam beven. 6
Betrouwbaar onderricht in de wet was in zijn mond en
ongerechtigheid werd op zijn lippen niet gevonden. In vrede en in
oprechtheid wandelde hij met Mij en velen bracht hij van
ongerechtigheid terug. 7 Want de lippen van de priester bewaren
kennis en uit zijn mond zoekt men onderricht in de wet, want een
bode van De Eeuwige der heerscharen is hij.