| |
Thora-gedeelte
Mi-Kez
Mi-Kez(aan
het einde van),
Gen 41:1-44:17, I Koningen 3:15-4:1
Gen 41:1-44:17,
1 Na verloop
van twee volle jaren droomde Farao, dat hij aan de Nijl stond. 2
En zie, uit de Nijl kwamen zeven koeien op, mooi van uiterlijk en
vet van vlees, en zij weidden in het oevergras. 3 Maar zie, zeven
andere koeien kwamen na deze op uit de Nijl, lelijk van uiterlijk en
mager van vlees, en zij gingen naast die koeien staan aan de oever
van de Nijl. 4 En de koeien die lelijk van uiterlijk en mager van
vlees waren, aten de zeven koeien op, die mooi van uiterlijk en vet
waren. Toen ontwaakte Farao. 5 Daarna sliep hij weer in en droomde
ten tweeden male, en zie, zeven dikke en mooie aren schoten op uit
een halm. 6 Maar zie, zeven dunne en door de oostenwind verzengde
aren ontsproten na deze. 7 En de dunne aren verslonden de zeven
dikke en volle aren. Toen ontwaakte Farao, en het was een droom. 8
De volgende morgen was zijn geest onrustig en hij ontbood al de
geleerden en al de wijzen van Egypte, en Farao vertelde hun zijn
dromen, maar er was niemand, die ze Farao kon uitleggen. 9 Toen
sprak de overste der schenkers tot Farao: Heden moet ik mijn zonden
in herinnering brengen. 10 Farao was toornig op zijn dienaren , en
zette mij in hechtenis in het huis van de overste der lijfwacht, mij
en de overste der bakkers. 11 In een zelfde nacht nu hadden wij
een droom, ik en hij, ieder had een droom met een eigen betekenis.
12 Nu was daar bij ons een Hebreeuwse jongeman , een slaaf van de
overste der lijfwacht, en wij vertelden hem onze dromen, en hij
legde ze ons uit; aan ieder gaf hij uitleg naar zijn droom. 13 En
zoals hij ons uitgelegd had, zo is het gebeurd; mij herstelde Farao
weer in mijn ambt, hem liet hij ophangen. 14 Toen ontbood Farao
Yoseph, en zij haalden hem ijlings uit de kerker; men schoor hem en
gaf hem andere klederen, en hij kwam bij Farao. 15 Toen zeide
Farao tot Yoseph: Ik heb een droom gehad, en er is niemand, die hem
kan uitleggen, maar ik heb van u horen zeggen: Gij behoeft een droom
maar te horen om hem te kunnen uitleggen. 16 En Yoseph antwoordde
Farao: Geenszins; God zal Farao’s welzijn verkondigen. 17 Toen
sprak Farao tot Yoseph: In mijn droom stond ik aan de oever van de
Nijl. 18 En zie, uit de Nijl kwamen zeven koeien op, vet van vlees
en mooi van gedaante, en zij weidden in het oevergras . 19 Maar
zie, zeven andere koeien kwamen na deze op, schraal, zeer lelijk van
gedaante en mager van vlees; ik heb nooit zulke lelijke als deze
gezien in het gehele land Egypte. 20 En de magere en lelijke
koeien aten de zeven eerste, vette koeien op. 21 Toen deze in haar
maag gekomen waren, was daarvan niets te merken; zij bleven er even
lelijk uitzien als tevoren. Toen ontwaakte ik. 22 Verder zag ik in
mijn droom, en zie, zeven aren schoten op uit een halm, vol en
mooi. 23 Maar zie, zeven dorre, dunne en door de oostenwind
verzengde aren ontsproten na deze. 24 En de dunne aren verslonden
de zeven mooie aren. En ik heb dit de geleerden gezegd, maar er is
niemand, die het mij kan verklaren. 25 Toen zeide Yoseph tot
Farao: Farao’s dromen zijn een; God heeft Farao bekend gemaakt, wat
Hij zal doen. 26 De zeven mooie koeien, dat zijn zeven jaren, en
de zeven mooie aren, dat zijn zeven jaren; de dromen zijn een. 27
En de zeven magere en lelijke koeien, die na deze opkwamen, dat
zijn zeven jaren, en de zeven loze, door de oostenwind verzengde
aren betekenen zeven jaren van hongersnood. 28 Dit bedoelde ik,
toen ik tot Farao sprak: God heeft Farao getoond, wat Hij zal
doen. 29 Zie, er komen zeven jaren, waarin grote overvloed in het
gehele land Egypte wezen zal. 30 Daarna zullen zeven jaren van
hongersnood aanbreken; dan zal al de overvloed in het land Egypte
vergeten zijn en de honger het land verteren. 31 Van de overvloed
zal men daarna in het land niets meer merken vanwege die
hongersnood, want die zal zeer zwaar zijn. 32 Dat de droom tot
tweemaal toe aan Farao herhaald is, wil zeggen, dat de zaak bij God
vaststaat, en dat God die haastig zal volbrengen. 33 Nu dan, Farao
zie om naar een verstandig en wijs man, en hij stelle hem aan over
het land Egypte. 34 Farao doe ook dit: hij stelle opzichters over
het land aan, en heffe van het land Egypte een vijfde, in de zeven
jaren van de overvloed. 35 Zij moeten al het voedsel van deze
goede jaren die komen zullen, verzamelen en koren opslaan ter
beschikking van Farao , als voedsel in de steden, en dit bewaren.
36 Zo zal dat voedsel het land tot voorraad dienen voor de zeven
jaren van hongersnood, die in het land Egypte zullen zijn, opdat
het land door de honger niet te gronde worde gericht. 37 Dit
voorstel nu was goed in de ogen van Farao en in de ogen van al zijn
dienaren. 38 En Farao zeide tot zijn dienaren: Zouden wij iemand
kunnen vinden als deze, een man, in wie de Geest Gods is? 39 En
Farao zeide tot Yoseph: Aangezien God u dit alles bekend gemaakt
heeft, is er niemand zo verstandig en wijs als gij. 40 Gij zult
over mijn huis zijn, en op uw bevel zal mijn gehele volk zich voeden
; alleen door de troon zal ik boven u staan. 41 Voorts zeide Farao
tot Yoseph: Zie , ik stel u aan over het gehele land Egypte. 42
Daarop trok Farao zijn zegelring van zijn hand en deed hem aan
Yosephs hand; hij bekleedde hem met linnen klederen, en hing een
gouden keten om zijn hals. 43 En hij liet hem rijden op de tweede
wagen die hij had, en men riep voor hem uit: Eerbied! Aldus stelde
hij hem aan over het gehele land Egypte. 44 Ook zeide Farao tot
Yoseph: Ik ben Farao, maar zonder u zal niemand in het gehele land
Egypte zijn hand of zijn voet opheffen. 45 En Farao noemde Yoseph:
Safenat-paneach, en hij gaf hem Asnat, de dochter van Potifera, de
priester van On, tot vrouw. En Yoseph ging uit, als heer over
het land Egypte. 46 Yoseph was dertig jaar oud, toen hij voor
Farao, de koning van Egypte, stond . En Yoseph ging van Farao heen
en trok door het gehele land Egypte. 47 Het land nu gaf zijn
opbrengst in de zeven jaren van overvloed bij handen vol, 48 en
hij verzamelde al het voedsel der zeven jaren, dat in het land
Egypte was , en hij sloeg het voedsel in steden op; de opbrengst van
de velden die om elke stad gelegen waren, sloeg hij daarin op. 49
En Yoseph hoopte koren op als zand der zee, geweldig veel, zodat men
ophield te tellen, want er was geen tellen aan.
50 En voordat er een jaar van hongersnood kwam, werden Yoseph twee
zonen geboren, die Asnat, de dochter van Potifera, de priester van
On, hem baarde 51 Yoseph gaf aan de eerstgeborene de naam Manasse,
want zeide hij: God heeft mij al mijn moeite doen vergeten,
en ook het gehele huis mijns vaders. 52 En aan de tweede gaf hij
de naam Efraïm, want zeide hij: God heeft mij vruchtbaar
gemaakt in het land mijner ellende. 53 Toen de zeven jaren van
overvloed, die er in het land Egypte geweest was, verstreken waren,
54 begonnen de zeven jaren van de hongersnood te komen, zoals
Yoseph gezegd had; in alle landen was hongersnood , maar in het
gehele land Egypte was brood. 55 Toen het gehele land Egypte
honger leed , en het volk tot Farao om brood riep, zeide Farao tot
alle Egyptenaren: Gaat tot Yoseph; doet wat hij u zegt. 56 Toen de
hongersnood nu over de gehele aarde heerste, opende Yoseph alle
schuren en verkocht koren aan de Egyptenaren ; want de honger was
sterk in het land Egypte. 57 En de gehele wereld kwam naar Egypte
om bij Yoseph koren te kopen, want de honger was sterk op de gehele
aarde. 42:1 Toen Jakob vernam,
dat er in Egypte koren was, zeide hij tot zijn zonen : Waarom ziet
gij elkander aan! 2 Voorts zeide hij: Zie, ik heb gehoord , dat er
in Egypte koren is; trekt daarheen en koopt daar koren voor ons,
opdat wij in leven blijven en niet sterven. 3 Toen trokken tien
broeders van Yoseph heen om in Egypte koren te kopen. 4 Doch Jakob
liet Benjamin, Yosephs broeder, niet met zijn broeders meegaan, want
hij dacht; er mocht hem eens een ongeluk overkomen. 5 Onder
degenen die kwamen om koren te kopen, waren ook de zonen van Israël,
want er was hongersnood in het land Kanaän. 6 Yoseph nu was de
machthebber over het land; hij was het, die aan al het volk van het
land koren verkocht. Toen nu de broeders van Yoseph aangekomen
waren, bogen zij zich voor hem neer met het aangezicht ter aarde. 7
Zodra Yoseph zijn broeders zag, herkende hij hen, maar hij deed
alsof hij een vreemde voor hen was; hij sprak hen bits aan, en zeide
tot hen: Vanwaar komt gij? Zij zeiden: Uit het land Kanaän, om
voedsel te kopen. 8 Yoseph herkende zijn broeders wel, maar zij
herkenden hem niet. 9 Toen herinnerde Yoseph zich de dromen die
hij van hen gedroomd had. En hij zeide tot hen: Gij zijt
verspieders, gij zijt gekomen om te zien, waar het land open ligt.
10 Doch zij zeiden tot hem: Neen, mijn heer , maar uw knechten zijn
gekomen om voedsel te kopen. 11 Wij zijn allen zonen van een man;
wij zijn eerlijke lieden; uw knechten zijn geen verspieders. 12
Doch hij zeide tot hen: Neen, maar gij zijt gekomen om te zien, waar
het land open ligt. 13 Daarop zeiden zij: Uw knechten waren twaalf
in getal, wij zijn broeders, zonen van een man in het land Kanaan,
en zie, de jongste is thans bij onze vader, en een is niet meer.
14 Toen zeide Yoseph tot hen: Het is, zoals ik tot u gesproken
heb: gij zijt verspieders. 15 Hieraan zult gij getoetst worden:
zowaar Farao leeft, gij zult vanhier niet weggaan, tenzij uw jongste
broeder hierheen komt. 16 Zendt een van u om uw broeder te halen,
maar gij zult gevangen blijven; zo zullen uw woorden getoetst
worden, of gij waarheid spreekt; maar indien niet, zowaar Farao
leeft , dan zijt gij verspieders. 17 En hij zette hen gezamenlijk
drie dagen lang in hechtenis. 18 Op de derde dag nu zeide Yoseph
tot hen: Doet dit, opdat gij in leven blijft; ik vrees God. 19
Indien gij eerlijke lieden zijt, laat dan een broeder van u gevangen
blijven in het huis van bewaring, maar gaat gij heen, neemt koren
mee voor de honger uwer gezinnen. 20 Doch dan moet gij uw jongste
broeder tot mij brengen, opdat uw woorden waarheid mogen blijken en
gij niet sterft. 21 Zij nu deden aldus en zeiden tot elkander:
Voorwaar, nu boeten wij voor wat wij onze broeder aangedaan hebben:
wij zagen zijn zielsbenauwdheid, toen hij ons om erbarming smeekte,
maar wij hoorden niet; daarom is deze benauwdheid over ons gekomen.
22 Toen antwoordde Ruven hun: Heb ik u niet gezegd: bezondigt u niet
aan de knaap! Maar gij hebt niet geluisterd . Nu wordt zijn bloed
van ons geëist. 23 Zij wisten echter niet, dat Yoseph hen verstond,
want zij gebruikten een tolk. 24 Toen wendde hij zich van hen af
en weende. Daarna keerde hij tot hen terug en sprak met hen; hij nam
Simeon uit hun midden en liet hem in hun bijzijn binden. 25 En
Yoseph beval, dat men hun zakken met koren vullen en ieder het geld
in zijn zak teruggeven zou, en dat men hun teerkost voor de reis zou
geven. En men deed hun aldus. 26 Daarna laadden zij hun koren op
hun ezels en gingen vandaar weg. 27 Toen een zijn zak opende om in
het nachtverblijf zijn ezel voeder te geven , zag hij zijn geld, en
zie, het lag boven in zijn zak. 28 Hij zeide tot zijn broeders:
Mijn geld is teruggegeven; zie maar, het ligt in mijn zak. Toen
ontzonk hun de moed, en zij wendden zich bevende tot elkander en
zeiden: Wat heeft God ons nu aangedaan! 29 Toen zij bij hun vader
Jakob gekomen waren , in het land Kanaän, deelden zij hem alles mee
wat hun wedervaren was, en zeiden: 30 Die man, de heer van dat
land, heeft ons bits aangesproken en bejegende ons als verspieders
van dat land. 31 Toen zeiden wij tot hem: Wij zijn eerlijke
lieden, wij zijn geen verspieders. 32 Wij waren twaalf in getal,
broeders, zonen van onze vader; een is niet meer en de jongste is
thans bij onze vader, in het land Kanaän. 33 Toen zeide die man,
de heer van dat land , tot ons: Hieraan zal ik weten, dat gij
eerlijke lieden zijt: een broeder van u zult gij bij mij laten;
neemt dan koren voor de honger uwer gezinnen en gaat heen; 34 en
brengt uw jongste broeder tot mij, opdat ik weet, dat gij geen
verspieders zijt, maar eerlijke lieden; dan zal ik uw broeder aan u
teruggeven, en gij moogt vrij in het land rondtrekken. 35 Toen zij
hun zakken ledigden, daar lag ieders geldbuidel in zijn zak; en
toen zij en hun vader hun geldbuidels zagen , werden zij bevreesd.
36 En hun vader Jakob zeide tot hen: Gij berooft mij van kinderen;
Yoseph is niet meer, en Simeon is er niet meer, en Benjamin wilt gij
meenemen; dit alles is tegen mij. 37 Toen zeide Ruven tot zijn
vader: Gij moogt mijn twee zonen doden, indien ik hem niet tot u
breng; geef hem onder mijn hoede en ik zal hem tot u terugbrengen.
38 Maar hij zeide: Mijn zoon gaat niet met u mee, want zijn broeder
is dood en hij is alleen overgebleven; overkomt hem een ongeluk op
de weg die gij gaan zult, dan zult gij mijn grijze haar met verdriet
in het dodenrijk doen nederdalen. 43:1
Maar de hongersnood was zwaar in het land. 2 En toen zij het uit
Egypte meegebrachte koren verbruikt hadden , zeide hun vader tot
hen: Gaat ons weer een weinig voedsel kopen. 3 Toen zeide Juda tot
hem: Die man heeft ons uitdrukkelijk verzekerd : gij zult mijn
aangezicht niet zien , tenzij uw broeder bij u is. 4 Wilt gij onze
broeder met ons laten gaan , dan zullen wij heentrekken en voedsel
voor u kopen. 5 Doch indien gij hem niet wilt laten gaan, dan
zullen wij niet heentrekken, want die man heeft tot ons gezegd: gij
zult mijn aangezicht niet zien, tenzij uw broeder bij u is. 6 Toen
zeide Israel: Waarom hebt gij mij kwaad aangedaan door die man mee
te delen , dat gij nog een broeder hebt? 7 Daarop zeiden zij: Die
man heeft ons nauwkeurig ondervraagd over onszelf en onze maagschap:
leeft uw vader nog? Hebt gij nog een broeder? En wij hebben het hem
naar waarheid meegedeeld. Konden wij soms weten , dat hij zou zeggen
brengt uw broeder mee? 8 En Juda zeide tot zijn vader Israël :
Laat de jongen toch met mij meegaan; dan zullen wij ons gereed
maken en op reis gaan , opdat wij in het leven mogen blijven en niet
sterven, zowel wij als gij en onze kinderen. 9 Ik blijf borg voor
hem; van mijn hand moogt gij hem eisen; indien ik hem niet tot u
breng en voor u stel, dan moge ik te allen tijde tegenover u als een
schuldige staan. 10 Hadden wij niet getalmd, dan zouden wij zeker
al tweemaal terug zijn. 11 Toen zeide hun vader Israel tot hen :
Indien het zo gesteld is, doet dan dit: neemt van het fijnste des
lands in uw zakken en brengt die man een geschenk: een weinig
balsem en een weinig honig, gom en hars, terpentijnnoten en
amandelen. 12 En neemt dubbel geld mee; ook het geld , dat boven
in uw zakken gelegd was, moet gij terugbrengen; misschien was het
een vergissing. 13 En neemt uw broeder mee, maakt u reisvaardig en
keert terug tot die man. 14 En God, de Almachtige, geve u
barmhartigheid voor het aangezicht van die man, opdat hij uw andere
broeder late gaan, alsook Benjamin. En wat mij aangaat, als ik van
kinderen beroofd moet worden, dan worde ik beroofd. 15 Toen namen de
mannen dat geschenk en zij namen dubbel geld mee, benevens Benjamin;
zij maakten zich reisvaardig, trokken naar Egypte en stonden voor
het aangezicht van Yoseph. 16 Toen Yoseph Benjamin bij hen zag,
zeide hij tot zijn huisbestuurder: Breng deze mannen in huis en
slacht slachtvee en bereid het, want hedenmiddag zullen deze mannen
met mij eten. 17 En de man deed zoals Yoseph gezegd had, en bracht
hen in Yosephs huis. 18 De mannen werden bevreesd, toen zij naar
Yosephs huis gebracht werden, en zeiden : Wij worden hier gebracht
vanwege het geld dat de eerste maal in onze zakken is teruggekomen,
om ons te overrompelen en te overvallen, en om ons tot slaven te
maken en onze ezels weg te nemen. 19 En zij traden toe op de man
die Yosephs huisbestuurder was, en spraken tot hem aan de ingang van
het huis, 20 en zeiden: Met uw verlof, mijn heer, wij zijn reeds
een vorige maal gekomen om voedsel te kopen; 21 en toen wij in het
nachtverblijf kwamen, en onze zakken openden, daar lag ieders geld
boven in zijn zak, ons geld naar zijn volle gewicht. Maar wij hebben
het mee teruggebracht, 22 en ander geld hebben wij meegenomen om
voedsel te kopen; wij weten niet, wie ons geld in onze zakken
gelegd heeft. 23 Doch hij zeide: Weest gerust, vreest niet; de God
van u en van uw vader heeft u heimelijk een schat in uw zakken
gegeven; uw geld heb ik ontvangen. Vervolgens bracht hij Simeon bij
hen terug. 24 Toen die man hen in Yosephs huis gebracht had, gaf
hij water om hun voeten te wassen, en hij gaf voeder aan hun ezels.
25 Daarop legden zij het geschenk gereed tegen het ogenblik, waarop
Yoseph in de middag zou komen , want zij hadden gehoord, dat zij
daar een maaltijd zouden gebruiken. 26 Toen Yoseph het huis
binnengekomen was, brachten zij het geschenk dat zij bij zich
hadden, bij hem binnen en zij bogen zich voor hem ter aarde. 27
Daarop vroeg hij hen naar hun welstand en zeide: is het wel met uw
oude vader, over wie gij gesproken hebt? Leeft hij nog? 28 En zij
zeiden: Het is wel met uw knecht, onze vader; hij leeft nog. Daarop
knielden zij en bogen zich neer. 29 Toen hij zijn ogen opsloeg,
zag hij zijn broeder Benjamin, de zoon zijner moeder , en zeide: Is
dit uw jongste broeder, over wie gij tot mij gesproken hebt? En hij
zeide: God zij u genadig, mijn zoon. 30 Toen haastte Yoseph zich
weg, want zijn hart ging in ontroering uit naar zijn broeder, en hij
zocht gelegenheid om te wenen; hij trad een kamer binnen en weende
daar. 31 Daarna wies hij zijn gelaat en trad naar buiten, bedwong
zichzelf en zeide: Dient het maal op. 32 Toen dienden zij het op
voor hem afzonderlijk en voor hen afzonderlijk en voor de
Egyptenaren die met hem aten, afzonderlijk; de Egyptenaren toch
mogen geen maaltijd gebruiken met de Hebreeën, want dat is voor de
Egyptenaren een gruwel. 33 En zij zaten voor zijn aangezicht, de
eerstgeborene naar zijn eerstgeboorte en de jongste naar zijn jeugd,
zodat de mannen elkander verbaasd aanzagen. 34 En men bracht hun
van de gerechten die voor hem stonden, en het gerecht voor Benjamin
was vijfmaal zo groot als het gerecht van ieder hunner. Zo dronken
zij en werden dronken met hem. 44:1
En hij beval zijn huisbestuurder : Vul de zakken der mannen met
koren , zoveel zij kunnen vervoeren, en leg ieders geld boven in
zijn zak. 2 En mijn beker, de zilveren beker, moet gij boven in de
zak van de jongste leggen met het geld voor zijn koren. En hij deed
naar het woord, dat Yoseph gesproken had. 3 Toen de morgen
aanlichtte, liet men de mannen weggaan, met hun ezels. 4
Nauwelijks waren zij de stad uitgegaan, nog niet ver weg, of Yoseph
zeide tot zijn huisbestuurder: Maak u op, jaag die mannen achterna,
en als gij hen ingehaald hebt, zeg dan tot hen: Waarom hebt gij goed
met kwaad vergolden? Waarom hebt gij de zilveren beker gestolen?
5 Is deze het niet, waaruit mijn heer drinkt en waarmede hij de
toekomst pleegt te voorspellen ? Gij hebt slecht gehandeld met dit
te doen. 6 Toen hij hen ingehaald had, sprak hij deze woorden tot
hen. 7 En zij zeiden tot hem: Waarom spreekt mijn heer zulke
woorden? Verre zij het van uw knechten zo iets te doen. 8 Zie,
het geld dat wij boven in onze zakken vonden, hebben wij uit het
land Kanaan tot u teruggebracht, en hoe zouden wij dan uit het huis
van uw heer zilver of goud stelen? 9 Degene van uw knechten, bij
wie de beker gevonden wordt, moge sterven, en bovendien
zullen wij mijn heer tot slaven zijn. 10 Daarop zeide hij: Welaan,
het zij zoals gij gezegd hebt; degene, bij wie hij gevonden wordt ,
die zal mij tot slaaf zijn, maar gij zult vrij uitgaan. 11 Toen
haastte ieder van hen zich zijn zak af te laden op de grond, en
ieder opende zijn zak. 12 En hij stelde een onderzoek in; hij
begon bij de oudste en eindigde bij de jongste; en de beker werd
gevonden in Benjamins zak. 13 Toen scheurden zij hun klederen, en
ieder van hen belaadde zijn ezel en zij keerden terug naar de stad.
14 Zo kwamen Juda en zijn broeders in het huis van Yoseph, waar hij
nog was, en zij wierpen zich voor hem ter aarde. 15 En Yoseph
zeide tot hen: Wat is dat voor daad, die gij bedreven hebt? Wist gij
niet, dat een man als ik dat ongetwijfeld ontdekken moest? 16
Daarop zeide Juda: Wat zullen wij tot mijn heer zeggen, wat zullen
wij spreken , en waarmee zullen wij ons rechtvaardigen ? God heeft
de schuld uwer knechten aan het licht gebracht. Zie, wij zijn slaven
voor mijn heer, wij evenals degene, bij wie de beker gevonden is.
17 Maar hij zeide: Het zij verre van mij dat te doen; de man, bij
wie de beker gevonden is, die zal mij tot slaaf zijn , maar gij,
trekt in vrede naar uw vader.
I Koningen 3:15-4:1, 15
Daarop ontwaakte Salomo, en zie, het was een droom. En toen hij te
Jeruzalem gekomen was , stelde hij zich voor de ark van het verbond
van de Eeuwige en offerde brandoffers en bereidde vredeoffers, en
hij richtte een feestmaal aan voor al zijn dienaren. 16 Toentertijd
kwamen twee vrouwen, hoeren, tot de koning en stelden zich voor
hem. 17 En de ene vrouw zeide: Met uw verlof, mijn heer, ik en
deze vrouw wonen in een huis, en ik heb bij haar in huis gebaard.
18 Op de derde dag nadat ik gebaard had , heeft ook deze vrouw
gebaard, en wij waren tezamen, er was geen vreemde bij ons in huis;
alleen wij tweeën waren in huis. 19 Toen is de zoon van deze vrouw
des nachts gestorven, doordat zij op hem gelegen had. 20 En zij is
te middernacht opgestaan en heeft mijn zoon naast mij weggenomen,
terwijl uw dienstmaagd sliep, en heeft hem in haar schoot gelegd, en
haar dode zoon heeft zij in mijn schoot gelegd. 21 Toen ik des
morgens opstond om mijn zoon te voeden, zie, hij was dood; maar ik
gaf in de morgen acht op hem, en zie, het was niet de zoon, die ik
gebaard had. 22 Doch de andere vrouw zeide: Niet waar! de levende
is mijn zoon en de dode is uw zoon. En deze zeide weer: Niet waar!
de dode is uw zoon en de levende is mijn zoon . Zo krakeelden zij in
tegenwoordigheid van de koning. 23 Toen zeide de koning: De ene
zegt: Deze, de levende, is mijn zoon, en de dode is uw zoon; en de
andere zegt: Niet waar! de dode is uw zoon en de levende is mijn
zoon. 24 Daarop zeide de koning: Haalt mij een zwaard. En zij
brachten een zwaard bij de koning. 25 En de koning zeide: Snijdt
het levende kind in tweeën en geeft de helft aan de ene en de helft
aan de andere. 26 Toen sprak de vrouw, van wie het levende kind
was, tot de koning, omdat haar moederlijk gevoel voor haar zoon was
opgewekt; zij zeide dan: Met uw verlof, mijn heer, geeft haar het
levende kind, maar doodt het in geen geval. Doch de andere zeide:
Het zal noch van mij noch van u zijn, snijdt door. 27 Toen
antwoordde de koning en zeide: Geeft haar het levende kind en doodt
het in geen geval: zij is de moeder. 28 Toen geheel Israël het
oordeel vernam , dat de koning had uitgesproken, werden zij met
ontzag voor de koning vervuld , want zij merkten, dat de wijsheid
Gods in hem was om recht te doen. 4:1
Koning Salomo was dus koning over geheel Israël.
|
|
> De
koeien en de aren zijn beide vertegenwoordigers van wat Egypte produceerde
(41:2-4)
> De
Farao droomt de droom twee maal (41:5). Dat wil zeggen dat G’d het vast
besloten heeft en dat Hij Zijn plan spoedig uit zal voeren (zie 41:32).
> De
volgende morgen was zijn geest onrustig (41:8). G’d creëert een onrust als
‘een rinkelende bel’ (zo zeggen de uitleggers) zodat hij niet kan laten
rusten.
Daarom roept hij alle uitleggers.
> Gij
behoeft een droom maar te horen (41:15). Uitleggers zeggen dat Yoseph nu een
houding had om te kunnen luisteren. Toen hij zijn dromen aan zijn broer
vertelde had hij een houding dat hij alleen zijn verhaal kwijt wilde
(“luister naar mijn dromen”). Wanneer je bereid ben om naar anderen te
luisteren kom je verder en ook Yoseph was nu in staat om de taak van onder-koning aan te kunnen.
> Sommige
uitleggers bekijken de uitlegging van een andere kant en wel van de kant van
de kracht die er in woorden zit. Ze bekijken het als volgt. Omdat Yoseph de
droom uitlegde zoals hij hem uitlegde is hij zo in vervulling gegaan.
> Geenszins;
G'd zal Farao’s welzijn verkondigen (41:16) Yoseph geeft direct de eer aan
G'd, aan wie de eer ook toekomt.
> Nu
dan, Farao zie om naar een verstandig en wijs man, en hij stelle hem aan
over het land Egypte (41:33).
> De
Eeuwige, de G’d van Israël is een G’d van wonderen. In een ogenblik kan hij
een situatie, zoals bij Yoseph te goede doen laten keren (41:37-46)
> Gij
zult over mijn huis zijn, en op uw bevel zal al mijn volk de hand kussen;(StV)
(41:40). Het woord kussen heeft de betekenis van huldigingskus.
> Safenat-paneach
(41:46) betekend: de verklaarder van verborgen dingen.
> Yoseph
brengt G’d in het leven van de Farao (hij gelooft in G’d, de Eeuwige)
ondanks het feit dat hij zijn eigen goden blijft dienen. Hij is onder de
indruk van de macht van G’d en blij met de zegeningen. Maar verder blijft
hij zijn eigen leven leven. (41:38,39)
> Gevormd
in de situaties heeft Yoseph een enorme zelfbeheersing opgebouwd. Dat komt
duidelijk tot uiting in de geschiedenis met de vrouw van Potifar maar ook
hier bij de ontvangst van zijn broers (42:7, 15, 25)
> De
dingen die Yoseph met zijn broers nu doet hebben puur te maken met de zonden
die ze hadden begaan. Zonden en ‘straf’ liggen in een lijn. Yoseph sprak
bits tegen hen zoals zij indertijd bits tegen hem spraken. De broers wilde
indertijd hem doden. Yoseph beschuldigt hen nu van hetzelfde (42:9). De
broers gooiden hem in een put. Yoseph zet hen in de gevangenis. Ze hadden
Yoseph gekidnapt en verkocht daarom deed Yoseph nu het geld in hun zakken om
ze zo van diefstal te kunnen beschuldigen. Omdat ze verdriet bij Ya’akov hun
vader hadden veroorzaakt liet Yoseph hen in de onrust toen ze van de
diefstal van de zilveren beker beschuldigt werden. Op deze manier werden ze
gestraft voor hun gedrag en konden ze hun fouten corrigeren.
> En zij
zaten voor zijn aangezicht, de eerstgeborene naar zijn eerstgeboorte en de
jongste naar zijn jeugd, zodat de mannen elkander verbaasd aanzagen.
(43:33) . Ze waren verbaasd dat hij blijkbaar hun leeftijden wist.
>Simeon blijft
achter in de gevangenis. Let wel Simeon wordt gezien als de aanstichter van
Yosephs slechte behandeling door de broers (zoal hij ook als aanstichter van
de moordpartij in Sichem wordt gezien) (42:24) zodat hij voor zijn daad kan
boeten.
> Ondanks
de geschiedenis laat Yoseph zich niet door bitterheid of wrok leiden. Dat
komt tot uiting in de zorg voor zijn broers onderweg (42:25). Hij herinnert
zijn broer maar herinnert zich ook hoe ze wel zouden moeten handelen, met
compassie en handelt in overeenstemming ermee.
> Ik
blijf borg voor hem; van mijn hand moogt gij hem eisen; indien ik hem niet
tot u breng en voor u stel, dan moge ik te allen tijde tegenover u als een
schuldige staan (43:9) Het betekend dat hij alles er aan zal doen om hem te
beschermen tegen hitte, koude, wilde dieren etc.. Hij alleen zal
verantwoordelijk voor hem zijn (niet zijn andere broers). Hij offert
zichzelf op voor Benjamin’s veiligheid. Later als de stammen in het land
verdeeld worden is Benjamin nog steeds met Juda verbonden.
Links voor bestudering
van het Thoragedeelte:
Nederlands:
http://www.joodsleven.nl/
http://www.nik.nl (onder Over Jodendom, Parasje van de week)
http://bethhamidrash.org/online/parashat-hashavua/
Engels:
http://ravkooktorah.org/
http://www.machonmeir.net/
http://www.torah.org/learning/torahportion.php3
http://www.chabad.org/parshah/default.asp
http://www.shemayisrael.co.il/parsha/eylevine/Archives.htm
http://israelvisit.co.il/top/previous.shtml
|