Va-Yakhel(en
Hij liet samenkomen),
Ex 35:1-38:20, Haftara: I Koningen 7:40-50
Ex
35:1-38:20 1 Toen liet Moshé de gehele vergadering der Israëlieten
samenkomen en zeide tot hen: Dit zijn de geboden, die de Eeuwige
bevolen heeft te doen. 2 Zes dagen zal werk verricht worden, maar
op de zevende dag zal het voor u een heilige tijd zijn, een
volledige sabbat voor de Eeuwige; ieder, die daarop werk verricht,
zal ter dood gebracht worden. 3 Gij zult in geen van uw woningen
vuur ontsteken op de sabbatdag. 4 Moshé zeide tot de gehele
vergadering der Israëlieten: Dit is het gebod dat de Eeuwige gegeven
heeft: 5 neemt van uw bezit een heffing voor de Eeuwige; ieder zal
deze gewillig van hart opbrengen als heffing voor de Eeuwige, goud,
zilver, koper; 6 blauwpurper, roodpurper, scharlaken, fijn linnen,
geitehaar; 7 roodgeverfde ramsvellen, tachasvellen, acaciahout; 8
olie voor het licht, specerijen voor de zalfolie en voor het
welriekend reukwerk; 9 chrysopraas-stenen en vulstenen voor de efod
en voor het borstschild. 10 Allen die onder u kunstvaardig zijn,
zullen komen maken al wat de Eeuwige geboden heeft; 11 de
tabernakel, zijn tent en zijn dekkleed, zijn haken en zijn planken,
zijn dwarsbalken, zijn pilaren en zijn voetstukken; 12 de ark met
haar draagstokken, het verzoendeksel en het voorhangsel ter
bedekking; 13 de tafel met haar draagstokken, al haar
toebehoren en het toonbrood; 14 de lichtkandelaar met zijn gerei,
zijn lampen en de olie voor het licht; 15 het reukofferaltaar met
zijn draagstokken, de zalfolie en het welriekend reukwerk; het
gordijn van de ingang, voor de ingang van de tabernakel; 16 het
brandofferaltaar met het bijbehorende koperen traliewerk, zijn
draagstokken en al zijn gerei, het wasvat met zijn voetstuk; 17 de
gordijnen van de voorhof, zijn pilaren, zijn voetstukken en het
gordijn van de poort van de voorhof; 18 de pinnen van de
tabernakel en de pinnen van de voorhof, en hun
touwen; 19 de ambtsklederen voor de
dienst in het heiligdom, de heilige klederen voor de priester Aharon
en de klederen van zijn zonen, om het priesterambt te bekleden. 20
Toen ging de gehele vergadering der Israëlieten van Moshé heen. 21
Daarop kwam iedere man wiens hart hem dreef, ieder wiens geest hem
drong, en bracht de heffing voor de Eeuwige ten behoeve van het werk
aan de tent der samenkomst en voor de gehele dienst en de heilige
klederen. 22 Zij kwamen dan, de mannen zowel als de vrouwen, en
ieder bracht gewillig van hart neusringen, oorringen, zegelringen en
halssieraden, allerlei gouden voorwerpen. Iedere man die een
beweegoffer van goud voor de Eeuwige bewoog, 23 en iedere man die
blauwpurper, roodpurper, scharlaken, fijn linnen, geitehaar,
roodgeverfde ramsvellen en tachasvellen in zijn bezit had, bracht
dit. 24 Ieder die een heffing van zilver of koper hief, bracht de
heffing voor de Eeuwige, en ieder die acaciahout voor al het werk
ten behoeve van de dienst in zijn bezit had , bracht dit. 25
Iedere vrouw, die kunstvaardig was, spon eigenhandig en zij bracht
het gesponnene, het blauwpurper, roodpurper, scharlaken en het fijne
linnen. 26 Alle kunstvaardige vrouwen, wier hart haar daartoe
dreef, sponnen het geitehaar. 27 De vorsten brachten de
chrysopraasstenen en de vulstenen voor de efod en voor het
borstschild, 28 de specerij en de olie voor het licht, voor de
zalfolie en voor welriekend reukwerk. 29 Alle mannen en vrouwen,
wier hart hen drong om iets te brengen voor al het werk dat de
Eeuwige door Moshé geboden had te maken. De Israëlieten brachten het
als een vrijwillige gave voor de Eeuwige. 30 Moshé zeide
tot de Israëlieten: Ziet, de
Eeuwige heeft Besaleel, de zoon van Uri, de zoon van Chur, uit de
stam Juda , bij name geroepen, 31 en heeft hem vervuld met Gods
Geest, met wijsheid, inzicht en kennis en dat voor allerlei werk:
32 om ontwerpen te bedenken en om die uit te voeren in goud, zilver
en koper; 33 om stenen te bewerken en om die in te zetten ; om
hout te snijden en om al het ontworpen werk te maken. 34 En Hij
heeft hem en Oholiab, de zoon van Achisamak, uit de stam van Dan in
het hart gegeven om anderen te onderrichten. 35 Hij heeft hen
vervuld met kunstvaardigheid , om te maken al het werk
van een handwerker, van een kunstenaar, van een maker van
veelkleurig weefwerk in blauwpurper, roodpurper, scharlaken en fijn
linnen, en van een wever: uitvoerders van allerlei werk en makers
van ontwerpen.
36:1 Zo moeten Besaleel en
Oholiab werken, en iedere man
die kunstvaardig is, aan wie de Eeuwige wijsheid en inzicht in die
dingen geschonken heeft, zodat hij verstand heeft van het
vervaardigen van al het werk voor de dienst van het heiligdom,
overeenkomstig alles wat de Eeuwige geboden heeft. 2 Toen ontbood
Moshé Besaleel en Oholiab en iedere man die kunstvaardig was, in
wiens hart de Eeuwige wijsheid had gelegd, ieder wiens hart hem
drong om het werk te komen verrichten. 3 Zij namen van Moshé de
gehele heffing over, die de Israëlieten gebracht hadden ten behoeve
van het werk voor de dienst van het heiligdom, om dit te
verrichten. Dezen nu brachten nog elke morgen een vrijwillige gave
tot hem. 4 En al de vaklieden, die het gehele werk ten behoeve van
het heiligdom maakten, kwamen ieder van het werk dat hij
verrichtte, 5 en zeiden tot Moshé: Het volk brengt meer dan nodig
is voor de uitvoering van het werk dat de Eeuwige geboden heeft te
maken. 6 Toen gaf Moshé een bevel en men liet het overal in de
legerplaats afroepen : Laat man noch vrouw verder enig werk maken
ten behoeve van de heffing voor het heiligdom. Zo werd het volk
weerhouden meer te brengen. 7 Want het materiaal was voldoende om
al het werk te maken, ja, er was te
veel. 8 Toen maakten alle kunstvaardigen onder de werklieden de
tabernakel van tien tentkleden van getweernd fijn linnen en van
blauwpurper, roodpurper en scharlaken; met kunstig geweven cherubs
maakte men die. 9 De lengte van elk tentkleed was achtentwintig
el, en de breedte van elk tentkleed vier el: eenzelfde maat voor al
de tentkleden. 10 Men verbond vijf van de tentkleden aan elkander,
en nog eens vijf tentkleden aan elkander. 11 Ook maakte men
blauwpurperen lussen op de rand van het ene tentkleed, aan het
einde, aan het ene stel; evenzo deed men op de rand van het laatste
tentkleed aan het andere stel. 12 Vijftig lussen maakte men op het
ene tentkleed en vijftig lussen aan het einde van het tentkleed, dat
tot het andere stel behoorde, zodat de lussen tegenover elkaar
stonden , de een tegenover de ander. 13 Men maakte vijftig gouden
haken en verbond de tentkleden aan elkander door de haken, zodat de
tabernakel een geheel was. 14 Men maakte tentkleden van geitehaar
tot een tent over de tabernakel, elf tentkleden maakte men. 15 De
lengte van elk tentkleed was dertig el en de breedte van elk
tentkleed vier el : eenzelfde maat voor de elf tentkleden. 16 Men
verbond vijf van de tentkleden afzonderlijk en zes van de tentkleden
afzonderlijk. 17 Men maakte vijftig lussen op de rand van het
laatste tentkleed aan het ene stel , en vijftig lussen op de rand
van het tentkleed aan het andere stel. 18 Men maakte vijftig
koperen haken, om de tent te verbinden, zodat zij een geheel was.
19 Ook maakte men een dekkleed voor de tent van roodgeverfde
ramsvellen, en een dekkleed van tachasvellen daaroverheen. 20 Men
maakte de planken voor de tabernakel van acaciahout,
rechtopstaande; 21 tien el was een plank lang en anderhalve el
breed. 22 Elke plank had twee tappen, zodat zij aan elkaar
verbonden konden worden; zo deed men met al de planken van de
tabernakel. 23 Men maakte de planken voor de tabernakel , twintig
planken aan de zuidkant. 24 En veertig zilveren voetstukken maakte
men onder de twintig planken, twee voetstukken onder de ene plank
voor haar beide tappen, en twee voetstukken onder de andere plank
voor haar beide tappen. 25 Evenzo maakte men voor de andere zijde
van de tabernakel aan de noordkant twintig planken 26 en veertig
zilveren voetstukken daarvoor: twee voetstukken onder de ene plank
en twee voetstukken onder de andere plank. 27 Voor de achterzijde
van de tabernakel aan de westkant maakte men zes planken. 28 Twee
planken maakte men voor de hoeken van de tabernakel aan de
achterkant. 29 Zij waren volkomen gelijk aan de onderkant en aan
de bovenkant, tot de ene ring. Zo deed men met die beide, om de twee
hoeken te vormen. 30 Er waren dus acht planken met haar zilveren
voetstukken: zestien voetstukken; telkens twee voetstukken onder een
plank. 31 Men maakte dwarsbalken van acaciahout: vijf voor de
planken van de ene zijde van de tabernakel, 32 vijf dwarsbalken
voor de planken van de andere zijde van de tabernakel, en vijf
dwarsbalken voor de planken van de tabernakel aan de achterkant naar
het westen. 33 Men maakte de middelste dwarsbalk in het midden der
planken, dwars doorlopende van het ene einde naar het andere. 34
De planken overtrok men met goud, de ringen maakte men van goud als
houders voor de dwarsbalken, en de dwarsbalken overtrok men met
goud. 35 Men maakte het voorhangsel van blauwpurper , roodpurper,
scharlaken en getweernd fijn linnen; met kunstig geweven cherubs
maakte men het. 36 Men maakte daarvoor vier pilaren van acaciahout
en overtrok ze met goud; de haken waren van goud, en men goot er
vier zilveren voetstukken voor. 37 Men maakte een gordijn voor de
ingang der tent van blauwpurper, roodpurper, scharlaken en getweernd
fijn linnen: veelkleurig weefwerk; 38 en de vijf pilaren van
acaciahout, met hun haken ; men overtrok hun toppen en dwarsstangen
met goud, en de vijf voetstukken waren van koper.
37:1 Besaleel maakte de ark van
acaciahout, twee en een halve el lang, anderhalve el breed, en
anderhalve el hoog. 2 Hij overtrok die met louter goud, van binnen
en van buiten, en hij maakte er een gouden omlijsting omheen. 3
Hij goot er vier gouden ringen voor, aan de vier voetstukken en wel
twee ringen aan de ene zijwand en twee ringen aan de andere
zijwand. 4 Hij maakte draagstokken van acaciahout en overtrok die
met goud. 5 En hij stak de draagstokken in de ringen aan de
zijwanden van de ark om de ark te dragen. 6 Hij maakte een
verzoendeksel van louter goud, twee en een halve el lang en
anderhalve el breed. 7 Hij maakte twee cherubs van goud, van
gedreven werk maakte hij ze, aan de beide einden van het
verzoendeksel, 8 een cherub aan het ene einde en een cherub aan
het andere einde. Uit een stuk met het verzoendeksel maakte hij de
cherubs op zijn beide einden. 9 En de cherubs hielden twee
vleugels uitgespreid naar boven, met hun vleugels het verzoendeksel
bedekkende en hun aangezicht naar elkander gericht; naar het
verzoendeksel waren de aangezichten der cherubs gericht. 10 Hij
maakte de tafel van acaciahout, twee el lang, een el breed en
anderhalve el hoog. 11 Hij overtrok die met louter goud en maakte
er een gouden omlijsting omheen. 12 Hij maakte er een rand van een
handbreedte omheen en een gouden omlijsting rondom haar rand. 13
Hij goot er vier gouden ringen voor en hij zette de ringen op de
vier hoeken aan haar vier poten. 14 Dicht bij de rand bevonden
zich de ringen, als houders voor de draagstokken om de tafel te
dragen. 15 Hij maakte de draagstokken van acaciahout en overtrok
ze met goud, om de tafel te dragen. 16 En hij maakte het gerei dat
op de tafel behoorde, de schotels, schalen, kommen , en de kannen,
waarmee geplengd wordt , van louter goud. 17 Hij maakte de
kandelaar van louter goud ; van gedreven werk maakte hij de
kandelaar , het voetstuk zowel als de schacht, de bloemkelken, met
knoppen en bloesems, vormden een geheel daarmee. 18 Zes armen
staken uit zijn zijden : drie armen van de kandelaar uit de ene
zijde en drie armen van de kandelaar uit de andere zijde. 19 Drie
bloemkelken in de vorm van amandelbloesem aan de ene arm, met knop
en bloesem , en drie bloemkelken, in de vorm van amandelbloesem, aan
de andere arm, met knop en bloesem; aldus voor de zes armen, die
uit de kandelaar uitstaken. 20 Op de kandelaar vier bloemkelken,
in de vorm van amandelbloesem, met zijn knoppen en bloesems . 21
Ook een knop onder het eerste paar armen , die uit hem voortkwamen,
en een knop onder het tweede paar armen, die uit hem voortkwamen,
en een knop onder het derde paar armen, die uit hem voortkwamen;
aldus bij de zes armen, die er uitstaken. 22 De knoppen en de
armen kwamen uit hem voort, terwijl het geheel een gedreven werk van
louter goud was. 23 En hij maakte er de zeven lampen voor met
snuiters en bakjes van louter goud. 24 Van een talent louter goud
maakte hij hem met al zijn gerei. 25 Hij maakte het reukofferaltaar
van acaciahout, een el lang en een el breed , vierkant, en twee el
hoog; de hoornen vormden daarmee een geheel. 26 Hij overtrok het
met louter goud, het bovenvlak en de zijvlakken rondom, en de
hoornen. Hij maakte er een gouden omlijsting omheen. 27 Hij maakte
er twee gouden ringen voor, onder de omlijsting, aan de beide
zijkanten op de beide zijden, als houders voor draagstokken om het
daarmee te dragen. 28 En hij maakte draagstokken van acaciahout en
overtrok ze met goud. 29 En hij maakte de heilige zalfolie en het
zuivere welriekend reukwerk, zoals een zalfbereider die bereidt.
38:1 Hij maakte het
brandofferaltaar van acaciahout, vijf el lang en vijf el breed,
vierkant, en drie el hoog. 2 Hij maakte hoornen aan de vier
hoeken, de hoornen vormden daarmee een geheel en hij overtrok het
met koper. 3 Hij maakte al het gerei van het altaar : de potten,
de scheppen, de sprengbekkens, de vorken en de vuurpannen, al zijn
gerei maakte hij van koper. 4 Hij maakte voor het altaar een
traliewerk , een koperen netwerk, tot halverwege beneden zijn rand.
5 Hij goot vier ringen aan de vier einden van het koperen
traliewerk, als houders voor de draagstokken. 6 Hij maakte de
draagstokken van acaciahout en overtrok ze met koper. 7 En hij
stak de draagstokken in de ringen aan de zijden van het altaar, om
het daarmee te dragen; hol, van planken maakte hij dit. 8 Hij
maakte het wasvat van koper, met een voetstuk van koper, van de
spiegels der dienstdoende vrouwen, die dienst deden bij de ingang
van de tent der samenkomst. 9 Hij maakte de voorhof; voor de
zuidzijde : de gordijnen van de voorhof van getweernd fijn linnen,
honderd el; 10 hun twintig pilaren met daarvoor twintig
voetstukken van koper, en voor de pilaren haken en dwarsstangen van
zilver. 11 Voor de noordzijde: honderd el; hun twintig pilaren met
daarvoor twintig voetstukken van koper en voor de pilaren haken en
dwarsstangen van zilver. 12 Voor de westzijde: de gordijnen
vijftig el; en hun tien pilaren met daarvoor tien voetstukken, en
voor de pilaren haken en dwarsstangen van zilver. 13 En voor de
oostzijde: vijftig el. 14 Voor het ene zijstuk: de gordijnen
vijftien el, met hun drie pilaren met de drie voetstukken daarvan.
15 En voor het andere zijstuk (aan weerszijden van de poort van de
voorhof waren gordijnen) vijftien el, met de drie pilaren en de drie
voetstukken daarvan. 16 Al de gordijnen van de voorhof rondom,
waren van getweernd fijn linnen. 17 De voetstukken voor de pilaren
waren van koper , de haken en de dwarsstangen voor de pilaren van
zilver, ook het overtrek van hun boveneinde was van zilver. Zij
waren door zilveren dwarsstangen verbonden, al de pilaren van de
voorhof . 18 Het gordijn voor de poort van de voorhof was
veelkleurig weefwerk van blauwpurper, roodpurper, scharlaken en
getweernd fijn linnen; twintig el was de lengte, en de hoogte
(tevens de breedte van de stof) was vijf el , in
overeenstemming met de gordijnen van de voorhof. 19 De vier
pilaren en de vier voetstukken daarvan waren van koper; de haken,
het overtrek van hun boveneinde en de dwarsstangen waren van
zilver. 20 Al de pinnen voor de tabernakel en voor de voorhof
rondom, waren van koper.
I
Koningen 7:40-50 40 Ook maakte Chiram de potten, scheppen en
sprengbekkens. Zo voltooide Chiram al het werk, dat hij voor koning
Salomo aan het huis van de Eeuwige had te doen: 41 de twee zuilen,
de twee bollen der kapitelen op de top der zuilen, de twee
vlechtwerken om beide bollen der kapitelen op de top der zuilen te
bedekken, 42 de vierhonderd granaatappelen voor beide vlechtwerken,
twee rijen granaatappelen voor elk vlechtwerk, om de beide bollen
der kapitelen op de zuilen te bedekken, 43 de tien onderstellen en
de tien bekkens op de onderstellen, de ene zee, 44 de twaalf
runderen onder de zee, 45 en de potten, scheppen en sprengbekkens;
al deze voorwerpen die Chiram voor koning Salomo voor het huis van
de Eeuwige maakte, waren van gepolijst koper. 46 In de Streek aan
de Jordaan goot de koning ze, in diepe grond, tussen Sukkot en
Saretan. 47 En Salomo liet al de voorwerpen ongewogen vanwege de
overgrote hoeveelheid; het gewicht aan koper werd niet berekend. 48
Ook maakte Salomo al de voorwerpen in het huis van de Eeuwige, het
gouden altaar en de tafel waarop het toonbrood lag, van goud; 49 de
vijf kandelaars rechts en de vijf links voor de achterzaal, van
gedegen goud; de kelken, lampen en snuiters, van goud; 50 de
schalen, messen, sprengbekkens, schotels en vuurpannen van gedegen
goud; de scharnieren voor de deuren van het binnenste vertrek naar
het heilige der heiligen en voor de deuren van de hoofdzaal
van de tempel, van goud.