| |
Thora-gedeelte
Ki Tissa (wanneer
je opneemt)
Ki Tissa(wanneer
je opneemt), Ex
30:11-34:35, Haftara: I Koningen 18:1-39
Ex
30:11-34:35 11 De Eeuwige sprak tot Mozes: 12 Wanneer gij het
getal der Israëlieten bij de telling opneemt, dan zullen zij, ieder
voor zijn leven, aan de Eeuwige een zoengeld geven, wanneer men hen
telt, opdat er onder hen geen plaag zij bij de telling. 13 Dit zal
ieder die tot de getelden gaat behoren, geven: een halve sikkel ,
gerekend naar de heilige sikkel (deze sikkel is twintig gera); een
halve sikkel is de heffing voor de Eeuwige. 14 Ieder die tot de
getelden gaat behoren van twintig jaar oud en daarboven, zal de
heffing voor de Eeuwige geven. 15 De rijke zal niet meer noch de
arme minder dan een halve sikkel opbrengen, om die te geven als
heffing voor de Eeuwige ter verzoening voor uw leven. 16 En gij
zult het geld der verzoening van de Israëlieten nemen en het
bestemmen voor de dienst in de tent der samenkomst ; het zal voor de
Israëlieten tot een gedachtenis zijn voor het aangezicht van de
Eeuwige ter verzoening voor hun leven. 17 De Eeuwige sprak tot
Mozes: 18 Gij nu zult een vat van koper maken met een voetstuk van
koper, voor de afwassingen, het plaatsen tussen de tent der
samenkomst en het altaar, en daar water in doen. 19 En Aharon en
zijn zonen zullen daarin hun handen en voeten wassen. 20 Wanneer
zij naar de tent der samenkomst komen, zullen zij zich met water
wassen, opdat zij niet sterven; of wanneer zij naderen tot het
altaar, om dienst te doen en een vuuroffer in rook te doen opgaan
voor de Eeuwige. 21 Zij zullen dan hun handen en voeten wassen ,
opdat zij niet sterven; het zal voor hen een altoosdurende inzetting
zijn, voor hem en voor zijn nakomelingen naar hun geslachten. 22 De
Eeuwige sprak tot Mozes: 23 Gij nu, neem u zeer fijne specerijen :
vijfhonderd sikkels vanzelf gevloeide mirre , en half zoveel:
tweehonderd en vijftig sikkels, welriekende kaneel, en tweehonderd
en vijftig sikkels welriekende kalmoes, 24 en vijfhonderd sikkels
kassie, naar de heilige sikkel, en een hin olijfolie. 25 Gij zult
het tot een heilige zalfolie maken, als een zorgvuldig bereid
mengsel , zoals een zalfbereider dat bereidt; het zal een heilige
zalfolie zijn. 26 Gij zult daarmede zalven de tent der samenkomst
en de ark der getuigenis, 27 de tafel met al haar gerei, de
kandelaar met al zijn gerei, en het reukofferaltaar; 28 het
brandofferaltaar met al zijn gerei, het wasvat met zijn voetstuk.
29 Gij zult ze heiligen, zodat zij allerheiligst zijn; ieder die ze
aanraakt, zal heilig zijn. 30 Ook Aharon en zijn zonen zult gij
zalven en heiligen om voor Mij het priesterambt te bekleden. 31 En
tot de Israëlieten zult gij spreken : Dit is voor Mij een heilige
zalfolie van geslacht tot geslacht. 32 Op het lichaam van een mens
zal zij niet uitgegoten worden, en volgens deze bereidingswijze
moogt gij niets soortgelijks maken: zij is iets heiligs, heilig zal
zij u zijn. 33 De man die iets soortgelijks zal bereiden en iets
daarvan op een onbevoegde laat komen, zal uit zijn volksgenoten
uitgeroeid worden. 34 De Eeuwige zeide tot Mozes: Neem u
welriekende stoffen: druipende hars, onyx en galbanum, welriekende
stoffen en reine wierook, in gelijke delen. 35 Gij zult dit alles
maken tot een reukwerk , een mengsel, zoals een zalfbereider bereidt
, gezouten, zuiver, heilig. 36 Een gedeelte daarvan zult gij
uiterst fijn wrijven, en iets ervan leggen voor de Getuigenis in de
tent der samenkomst, waar Ik met u zal samenkomen; allerheiligst zal
dit voor u zijn. 37 En wat het reukwerk betreft, dat gij bereiden
zult, volgens deze bereidingswijze zult gij niets voor u zelf maken;
het zal u iets heiligs zijn , voor de Eeuwige. 38 De man die iets
soortgelijks maken zal , om daaraan te ruiken, zal uit zijn
volksgenoten uitgeroeid worden. 31:1
De Eeuwige sprak tot Mozes: 2 Zie, Ik heb bij name geroepen
Besaleel, de zoon van Uri, de zoon van Chur , uit de stam Juda, 3
en hem vervuld met Gods Geest, met wijsheid, inzicht en kennis, en
dat voor allerlei werk, om ontwerpen te bedenken, 4 om die uit te
voeren in goud, zilver en koper; 5 om stenen te bewerken, om die
in te zetten ; om hout te snijden en werkzaam te zijn in allerlei
arbeid. 6 En zie, ik heb naast hem gesteld Oholiab, de zoon van
Achisamak, uit de stam Dan; in het hart van ieder die kunstvaardig
is, heb Ik wijsheid gelegd Zij zullen alles maken, wat Ik u geboden
heb: 7 de tent der samenkomst, de ark voor de getuigenis, het
verzoendeksel dat daarop ligt, en al het gerei der tent, 8 de
tafel met haar gerei, de kandelaar van louter goud met al zijn
gerei, het reukofferaltaar, 9 het brandofferaltaar met al zijn
gerei, het wasvat met zijn voetstuk, 10 de ambtsklederen, zowel
de heilige klederen van de priester Aharon als de klederen van zijn
zonen, om het priesterambt te bekleden, 11 de zalfolie en het
welriekend reukwerk voor het heiligdom; naar alles wat Ik u geboden
heb, zullen zij dit maken. 12 De Eeuwige zeide tot Mozes: 13 Gij
dan, spreek tot de Israëlieten : maar mijn sabbatten moet gij
onderhouden , want dat is een teken tussen Mij en u, van geslacht
tot geslacht, zodat gij weet, dat Ik de Eeuwige ben, die u heilig.
14 Gij zult de sabbat onderhouden, want deze is iets heiligs voor
u; wie hem ontheiligt , zal zeker ter dood gebracht worden , want
ieder die daarop werk verricht , zal uitgeroeid worden uit het
midden van zijn volksgenoten. 15 Zes dagen mag men arbeiden, maar
op de zevende dag zal er een volledige sabbat zijn, de Eeuwige
geheiligd: ieder die op de sabbatdag werk verricht, zal zeker ter
dood gebracht worden. 16 De Israëlieten zullen de sabbat
onderhouden , door de sabbat te vieren, zij en hun nageslacht, als
een altoosdurend verbond. 17 Tussen Mij en de Israëlieten is deze
een teken voor altoos, want in zes dagen heeft de Eeuwige de hemel
en de aarde gemaakt , en op de zevende dag heeft Hij gerust en adem
geschept. 18 En Hij gaf aan Mozes, toen Hij geeindigd had met hem
te spreken op de berg Sinai, de twee tafelen der getuigenis,
tafelen van steen, beschreven door de vinger Gods.
32:1 Toen het volk zag, dat
Mozes toefde van de berg af te dalen, verzamelde het zich rondom
Aharon , en zeide tot hem: Welaan, maak ons goden, die voor ons uit
gaan, want deze Mozes , die man, die ons uit het land Egypte heeft
gevoerd, wij weten niet, wat er van hem geworden is. 2 En Aharon
zeide tot hen: Rukt de gouden ringen af, die in de oren van uw
vrouwen, uw zonen en uw dochters zijn, en brengt ze mij. 3 Toen
rukte het gehele volk zich de gouden ringen die in hun oren waren,
af en zij brachten ze aan Aharon . 4 Hij nam ze van hen aan, gaf
er vorm aan met een stift en maakte er een gegoten kalf van. En zij
zeiden: Dit is uw god, Israël, die u uit het land Egypte heeft
gevoerd. 5 Toen Aharon dat zag, bouwde hij daarvoor een altaar en
riep uit : Morgen is er een feest voor de Eeuwige! 6 En de
volgende morgen vroeg offerden zij brandoffers en brachten
vredeoffers, en het volk zette zich neer om te eten en te drinken;
daarna stonden zij op om vreugde te bedrijven. 7 En de Eeuwige
sprak tot Mozes: Ga , daal af, want uw volk, dat gij uit het land
Egypte hebt gevoerd, heeft het verdorven. 8 Zij hebben zich
gehaast om af te wijken van de weg die Ik hun geboden had; zij
hebben zich een gegoten kalf gemaakt, waarvoor zij zich hebben
nedergebogen en waaraan zij geofferd hebben, terwijl zij zeiden: dit
is uw god, Israël, die u uit het land Egypte heeft gevoerd. 9
Vervolgens zeide de Eeuwige tot Mozes: Ik heb dit volk gezien en
zie, het is een hardnekkig volk. 10 Nu dan, laat Mij begaan, dat
mijn toorn tegen hen ontbrande en Ik hen vernietige, maar u zal Ik
tot een groot volk maken. 11 Toen zocht Mozes de gunst van de
Eeuwige, zijn God, en hij zeide: Waarom, de Eeuwige zou uw toorn
ontbranden tegen uw volk , dat Gij uit het land Egypte hebt geleid
met grote kracht en met een sterke hand ? 12 Waarom zouden de
Egyptenaren zeggen : Tot hun onheil heeft Hij hen uitgeleid om hen
te doden in de bergen en hen van de aardbodem te vernietigen? Laat
uw brandende toorn varen en heb berouw over het onheil, waarmede Gij
uw volk bedreigt. 13 Denk aan Avraham, Itschak en Israël, uw
dienaren, aan wie Gij gezworen hebt bij Uzelf en tot wie Gij
gesproken hebt: Ik zal uw nakomelingschap vermenigvuldigen als de
sterren des hemels en dit gehele land, waarover Ik gesproken heb,
zal Ik aan uw nakomelingschap geven, om het voor altoos te bezitten
. 14 En de Eeuwige kreeg berouw over het kwaad , dat Hij gezegd
had zijn volk te zullen aandoen. 15 Toen keerde Mozes zich om en
daalde van de berg af met de twee tafelen der getuigenis in zijn
hand, tafelen , die aan beide zijden beschreven waren : aan de ene
en aan de andere zijde waren zij beschreven. 16 De tafelen waren
het werk Gods en het schrift was het schrift Gods, op de tafelen
gegrift. 17 Toen nu Yoshua het rumoer van het juichende volk
hoorde, zeide hij tot Mozes : Er is krijgsgeschreeuw in de
legerplaats. 18 Maar deze zeide: Geen geluid van
overwinningsgeroep en geen geluid van roepen bij nederlaag; een
geluid van beurtzang is het, wat ik hoor. 19 En zodra hij de
legerplaats genaderd was en het kalf en de reidansen zag ,
ontbrandde de toorn van Mozes; hij wierp de tafelen uit zijn hand en
verbrijzelde ze aan de voet van de berg. 20 Daarop nam hij het
kalf dat zij gemaakt hadden, verbrandde het met vuur en vermaalde
het, totdat het fijn gestoten was , vervolgens strooide hij het op
het water en gaf dit aan de Israëlieten te drinken. 21 Toen zeide
Mozes tot Aharon : Wat heeft dit volk u gedaan, dat gij zulk een
zware schuld daarover gebracht hebt? 22 Maar Aharon zeide: De
toorn van mijn heer ontbrande niet; gij weet zelf, dat dit volk in
het boze ligt. 23 Zij zeiden tot mij: Maak ons goden, die voor
ons uit gaan, want deze Mozes, die man, die ons uit het land Egypte
heeft gevoerd, wij weten niet , wat er van hem geworden is. 24
Toen zeide ik tot hen: Wie heeft goud? Rukt het af! Zij gaven het
mij en ik wierp het in het vuur, en dit kalf kwam eruit . 25 Daar
Mozes zag, dat het volk teugelloos was, want Aharon had het de
vrije teugel gelaten, tot spot voor hun tegenstanders , 26 ging
Mozes staan in de poort van de legerplaats en zeide: Wie is voor de
Eeuwige ? Die kome tot mij! en tot hem verzamelden zich al de
Levieten. 27 En hij zeide tot hen: Zo zegt de Eeuwige, de God van
Israël: Ieder gorde zijn zwaard aan zijn heup en ga heen en weer
door de legerplaats van poort tot poort en dode, ieder zijn broeder
en ieder zijn verwant en ieder zijn naaste. 28 De Levieten deden
naar het woord van Mozes en er vielen van het volk op die dag
ongeveer drieduizend man. 29 Mozes nu zeide: Weest heden de
Eeuwige gewijd; want ieder was tegen zijn zoon en zijn broeder; En
wel om heden een zegen over u te brengen. 30 De volgende dag zeide
Mozes tot het volk: Gij hebt een grote zonde begaan, maar nu zal ik
opklimmen tot de Eeuwige, misschien zal ik voor uw zonde verzoening
bewerken. 31 Toen keerde Mozes tot de Eeuwige terug en zeide: Ach,
dit volk heeft een grote zonde begaan, want zij hebben zich een
gouden god gemaakt. 32 Maar nu, vergeef toch hun zonde. En zo
niet, delg mij dan uit het boek dat Gij geschreven hebt. 33 Maar
de Eeuwige zeide tot Mozes: Wie tegen Mij gezondigd heeft, zal Ik
uit mijn boek delgen. 34 Maar ga nu heen, leid het volk naar de
plaats waarvan Ik u gesproken heb ; zie, mijn engel zal voor u uit
gaan , maar ten dage van mijn bezoeking zal Ik aan hen hun zonde
bezoeken. 35 Zo sloeg de Eeuwige het volk, omdat dit het kalf
gemaakt had, dat Aharon vervaardigd had.
33:1 En de Eeuwige sprak tot
Mozes: Ga , trek vanhier op, gij en het volk dat gij uit het land
Egypte hebt gevoerd, naar het land, waarvan Ik Avraham, Itschak en
Aharon gezworen heb : aan uw nakomelingschap zal Ik het geven . 2
Ik zal een engel voor uw aangezicht zenden en verdrijven de
Kanaaniet, de Amoriet , de Hethiet, de Perizziet, de Chiwwiet en de
Jebusiet, 3 naar een land, vloeiende van melk en honig. Want Ik
zal in uw midden niet optrekken, daar gij een hardnekkig volk zijt,
opdat Ik u niet onderweg vertere . 4 Toen het volk dit kwade woord
hoorde , treurde het en niemand deed zijn sieraad aan. 5 De
Eeuwige nu zeide tot Mozes: Zeg tot de Israëlieten : gij zijt een
hardnekkig volk. Indien Ik ook maar een ogenblik in uw midden zou
optrekken, zou Ik u vernietigen. Nu dan, doe uw sieraad af, dan zal
Ik zien, wat Ik u doen zal . 6 En de Israëlieten onthielden zich
van sieraad, van de berg Horeb af. 7 ¶ Mozes nu nam een tent en
spande haar voor zich uit buiten de legerplaats, ver van de
legerplaats, en noemde haar: tent der samenkomst. Ieder, die de
Eeuwige zocht, ging uit naar de tent der samenkomst, die buiten de
legerplaats was. 8 Wanneer Mozes uitging naar de tent, stond het
gehele volk op en ging staan, ieder aan de ingang van zijn tent, en
zij zagen Mozes na, totdat hij de tent was binnengegaan. 9 Zodra
Mozes in de tent kwam, daalde de wolkkolom neer en bleef staan aan
de ingang van de tent, en Hij sprak met Mozes. 10 Wanneer het
gehele volk de wolkkolom zag staan aan de ingang van de tent , stond
het op en boog zich neder , ieder aan de ingang van zijn tent. 11
En de Eeuwige sprak tot Mozes van aangezicht tot aangezicht, zoals
iemand spreekt met zijn vriend; dan keerde hij terug naar de
legerplaats. Maar zijn dienaar Yoshua, de zoon van Nun, een jonge
man, week niet uit de tent. 12 Toen zeide Mozes tot de Eeuwige:
Zie , Gij zegt tot mij: doe dit volk optrekken, maar Gij hebt mij
niet doen weten, wie Gij met mij zult zenden, terwijl Gij toch
gezegd hebt: Ik ken u bij name en ook hebt gij genade gevonden in
mijn ogen. 13 Nu dan, indien ik genade in uw ogen gevonden heb,
maak mij toch uw wegen bekend , zodat ik U ken; opdat ik genade
vinde in uw ogen. Bedenk toch, dat deze natie uw volk is. 14 Toen
zeide Hij: Moet Ik zelf medegaan om u gerust te stellen? 15 En hij
zeide tot Hem: Indien Gij zelf niet medegaat, doe ons vanhier niet
optrekken. 16 Waaraan zal anders geweten worden, dat ik en uw volk
genade in uw ogen gevonden hebben, dan doordat Gij met ons medegaat
? Immers daardoor zijn ik en uw volk afgezonderd uit alle volken,
die op de aardbodem zijn. 17 En de Eeuwige zeide tot Mozes: Ook
deze zaak, waarover gij gesproken hebt, zal Ik doen, omdat gij
genade in mijn ogen gevonden hebt en Ik u bij name ken. 18 Maar
hij zeide: Doe mij toch uw heerlijkheid zien. 19 Hij nu zeide: Ik
zal mijn luister aan u doen voorbijgaan en de naam van de Eeuwige
voor u uitroepen: Ik zal genadig zijn, wie Ik genadig ben, en Mij
ontfermen, over wie Ik Mij ontferm. 20 Hij zeide: Gij zult mijn
aangezicht niet kunnen zien, want geen mens zal Mij zien en leven.
21 de Eeuwige zeide: Zie, bij Mij is een plaats, waar gij op de
rots kunt staan; 22 wanneer mijn heerlijkheid voorbijgaat , zal Ik
u in de rotsholte zetten en u met mijn hand bedekken, totdat Ik ben
voorbijgegaan. 23 Dan zal Ik mijn hand wegnemen en gij zult Mij
van achteren zien, maar mijn aangezicht zal niet gezien worden.
34:1 De Eeuwige zeide tot Mozes:
Houw u twee stenen tafelen gelijk de eerste , dan zal Ik op de
tafelen de woorden schrijven, die stonden op de eerste tafelen welke
gij verbrijzeld hebt. 2 Wees gereed tegen de morgen en beklim in
de morgen de berg Sinai; vervoeg u daar bij Mij op de top van de
berg. 3 Doch niemand zal met u opklimmen en ook mag niemand gezien
worden op de gehele berg, zelfs het kleinvee en de runderen mogen
niet weiden in de nabijheid van de berg. 4 Toen hieuw Mozes twee
stenen tafelen gelijk de eerste; hij beklom vroeg in de morgen de
berg Sinai, zoals de Eeuwige hem geboden had, en nam de twee stenen
tafelen in zijn hand. 5 En de Eeuwige daalde neder in een wolk,
stelde Zich daar bij hem en riep de naam van de Eeuwige uit. 6 De
Eeuwige ging aan hem voorbij en riep: Eeuwige, Eeuwige, God,
barmhartig en genadig, lankmoedig, groot van goedertierenheid en
trouw, 7 die goedertierenheid bestendigt aan duizenden, die
ongerechtigheid, overtreding en zonde vergeeft; maar de schuldige
houdt Hij zeker niet onschuldig, de ongerechtigheid der vaderen
bezoekende aan kinderen en kindskinderen, aan het derde en vierde
geslacht. 8 Mozes knielde haastig ter aarde , boog zich neder 9
en zeide: Indien ik genade in uw ogen gevonden heb, Adonai, dan ga
toch Adonai in ons midden, want het is een hardnekkig volk, maar
vergeef onze ongerechtigheden en onze zonden; neem ons als erfdeel
in bezit. 10 Hij zeide: Zie, Ik sluit een verbond; in het bijzijn
van uw gehele volk zal Ik wonderen doen, zoals niet gewrocht zijn op
de gehele aarde en bij al de volken; het gehele volk, in welks
midden gij zijt, zal het werk van de Eeuwige zien , want
ontzagwekkend is wat Ik met u doe. 11 Onderhoud wat Ik u heden
gebied . Zie, voor u uit verdrijf Ik de Amoriet, de Kanaaniet, de
Hethiet, de Perizziet , de Chiwwiet en de Jebusiet. 12 Neem u in
acht, dat gij geen verbond sluit met de inwoners van het land,
waarheen gij gaat, opdat zij niet tot een valstrik in uw midden
worden. 13 Integendeel, hun altaren zult gij omverhalen , hun
gewijde stenen verbrijzelen en hun gewijde palen omhouwen. 14 Want
gij zult u niet nederbuigen voor een andere god, immers de Eeuwige,
wiens naam Naijverige is, is een naijverig God. 15 Sluit toch geen
verbond met de inwoners van het land; wanneer zij hun goden
overspelig nalopen en aan hun goden offeren, dan zouden zij u
uitnodigen en gij zoudt van hun slachtoffer eten. 16 Wanneer gij
van hun dochters voor uw zonen neemt en zij haar goden overspelig
nalopen , dan zouden zij tevens uw zonen tot overspelig nalopen van
haar goden verleiden. 17 Gegoten goden zult gij u niet maken .
18 Het feest der ongezuurde broden zult gij onderhouden: zeven dagen
zult gij ongezuurde broden eten, gelijk Ik u geboden heb , op de
bepaalde tijd van de maand Abib, want in de maand Abib zijt gij uit
Egypte getrokken. 19 Alles wat het eerst uit de moederschoot
voortkomt, is mijn eigendom, en al uw vee van het mannelijk
geslacht, dat de eerstgeboorte is van een rund of van een stuk
kleinvee. 20 Maar de eerstgeboorte van een ezel zult gij lossen
voor een stuk kleinvee; indien gij het niet lost, zult gij het de
nek breken. Iedere eerstgeborene van uw zonen zult gij lossen , en
men zal niet met ledige handen voor mijn aangezicht verschijnen.
21 Zes dagen zult gij arbeiden, maar op de zevende dag zult gij
rusten, ook in de ploegtijd en in de oogst zult gij de rustdag
houden. 22 Het feest der weken, der eerstelingen van de
tarweoogst, zult gij vieren, en het feest der inzameling bij de
wisseling des jaars. 23 Driemaal in het jaar zal ieder van u, die
van het mannelijk geslacht is, voor het aangezicht van de Eeuwige de
Here, de God van Israël, verschijnen, 24 want Ik zal volken voor
uw aangezicht verdrijven en uw gebied ruim maken; en niemand zal uw
land begeren, wanneer gij opgaat, om voor het aangezicht van de
Eeuwige, uw God, te verschijnen driemaal in het jaar. 25 Gij zult
het bloed van mijn slachtoffer niet op iets gezuurds slachten, en
het slachtoffer van het Paasfeest mag de nacht niet overblijven tot
de morgen. 26 Het beste van de eerstelingen van uw bodem zult gij
in het huis van de Eeuwige uw God, brengen . Gij zult een bokje niet
koken in de melk van zijn moeder. 27 De Eeuwige zeide tot Mozes:
Schrijf u deze woorden op, want op grond van deze woorden heb Ik met
u en met Israël een verbond gesloten. 28 En hij was daar bij de
Eeuwige veertig dagen en veertig nachten, brood at hij niet en water
dronk hij niet , en Hij schreef op de tafelen de woorden van het
verbond, de Tien Woorden. 29 Toen Mozes van de berg Sinai
afdaalde, (de twee tafelen der getuigenis nu waren in de hand van
Mozes, toen hij van de berg afdaalde) wist hij niet , dat de huid
van zijn gelaat straalde , doordat hij met Hem gesproken had. 30
Toen Aharon en al de Israëlieten Mozes zagen, zie, de huid van
zijn gelaat straalde, en zij durfden hem niet naderen. 31 Toen
riep Mozes hen tot zich, en Aharon en al de vorsten in de
vergadering keerden tot hem terug en Mozes sprak hen toe. 32
Daarna naderden al de Israëlieten en hij gebood hun al wat de
Eeuwige tot hem gesproken had op de berg Sinai . 33 Toen Mozes
geeindigd had met hen te spreken, deed hij een doek voor zijn
gelaat. 34 Maar wanneer Mozes kwam voor het aangezicht van de
Eeuwige, om met Hem te spreken, deed hij de doek af, totdat hij naar
buiten ging ; daarna ging hij naar buiten en zeide tot de
Israëlieten wat geboden was . 35 Wanneer de Israëlieten aan het
gelaat van Mozes zagen, dat de huid van zijn gelaat straalde, deed
Mozes de doek weer voor zijn gelaat, totdat hij naar binnen ging, om
met Hem te spreken.
I Koningen
18:1-39 1 Toen er geruime tijd verstreken was, kwam in het derde
jaar het woord van de Eeuwige tot Elia: Ga heen, vertoon u aan Achab,
want Ik wil regen op de aardbodem geven. 2 En Elia ging heen om
zich aan Achab te vertonen. De honger nu was sterk in Samaria . 3
Daarom had Achab de hofmaarschalk Obadja ontboden. Obadja was
iemand, die de Eeuwige zeer vreesde. 4 Toen Izebel de profeten van
de Eeuwige uitroeide, had Obadja honderd profeten genomen en hen,
vijftig bij vijftig, in een spelonk verborgen en met brood en water
verzorgd. 5 En Achab zeide tot Obadja: Trek het land door naar
alle waterbronnen en naar alle beken; misschien zullen wij gras
vinden, zodat wij paarden en muildieren in het leven kunnen houden
en geen deel van het vee behoeven af te maken. 6 En zij verdeelden
onderling het land om erin rond te trekken. Achab ging afzonderlijk
de ene kant uit en Obadja de andere kant . 7 Terwijl Obadja op weg
was, zie, daar kwam Elia hem tegemoet. Toen hij hem herkende, wierp
hij zich op zijn aangezicht en sprak: Zijt gij daar, mijn heer Elia?
8 En hij zeide tot hem: Ja, ga heen, zeg tot uw heer: Elia is er.
9 Toen zeide hij: Wat heb ik misdaan, dat gij uw knecht wilt
overleveren in de macht van Achab om mij te doden? 10 Zo waar de
Eeuwige, uw God, leeft, er is geen volk of koninkrijk, waar mijn
heer niet naar u heeft laten zoeken. En zeide men: hij is er niet,
dan liet hij dat koninkrijk of dat volk zweren, dat men u niet kon
vinden. 11 En nu zegt gij: ga heen, zeg tot uw heer: Elia is er.
12 Nu moest het eens gebeuren, terwijl ik van u wegga, dat de Geest
van de Eeuwige u wegnam, ik weet niet waarheen. Als ik dan aan
Achab bericht zou brengen en hij vond u niet, dan zou hij mij doden
, terwijl uw knecht nog wel van zijn jeugd af de Eeuwige vreest.
13 Is het mijn heer niet meegedeeld, wat ik gedaan heb, toen Izebel
de profeten van de Eeuwige doodde? Toen heb ik van de profeten van
de Eeuwige honderd man verborgen , vijftig bij vijftig in een
spelonk, en ik heb hen met brood en water verzorgd. 14 Hoe kunt
gij dan nu zeggen: Ga heen , zeg tot uw heer: Elia is er? Hij zou
mij doden. 15 Daarop zeide Elia: Zo waar de Eeuwige der
heerscharen leeft, in wiens dienst ik sta , heden zal ik mij aan hem
vertonen . 16 Toen ging Obadja Achab tegemoet en berichtte het
hem, waarop Achab Elia tegemoet ging. 17 Zodra Achab Elia zag,
zeide Achab tot hem: Zijt gij daar, gij, die Israël in het ongeluk
stort? 18 Doch hij zeide: Ik heb Israël niet in het ongeluk
gestort, maar gij en uws vaders huis, doordat gij de geboden van de
Eeuwige hebt verzaakt en de Baals zijt nagelopen . 19 Nu dan, laat
heel Israël tot mij bijeenroepen naar de berg Karmel, ook de
vierhonderd vijftig profeten van de Baal en de vierhonderd profeten
van de Asjera, die van de tafel van Izebel eten. 20 Daarop zond
Achab heen onder alle Israëlieten en riep de profeten naar de berg
Karmel bijeen. 21 Toen naderde Elia tot het gehele volk en zeide:
Hoelang zult gij aan beide zijden mank gaan? Indien de Eeuwige God
is, volgt Hem na; maar indien het de Baal is, volgt hem na. Doch het
volk antwoordde hem niets. 22 Voorts zeide Elia tot het volk: Ik
ben als profeet van de Eeuwige alleen overgebleven , en de profeten
van de Baal zijn vierhonderd vijftig man. 23 Laat men ons nu twee
stieren geven; laten zij voor zich de ene stier uitkiezen, die aan
stukken houwen en op het hout leggen , maar geen vuur daarbij
aanbrengen; dan zal ik de andere stier bereiden, op het hout leggen
en ook geen vuur daarbij aanbrengen. 24 Roept gij dan de naam van
uw god aan, en ik zal de naam van de Eeuwige aanroepen. De God die
met vuur zal antwoorden, die zal God zijn. En het gehele volk
antwoordde: Dat is goed. 25 Daarna zeide Elia tot de profeten van
de Baal: Kiest voor u de ene stier uit en bereidt hem eerst, want
gij zijt met zovelen. Roept dan de naam van uw god aan, maar brengt
geen vuur daarbij. 26 Toen namen zij de stier die hij hun gaf ,
bereidden hem, riepen van de morgen tot de middag de naam van de
Baal aan en zeiden: Baal, antwoord ons! maar er kwam geen geluid en
niemand gaf antwoord . Daarbij hinkten zij om het altaar dat zij
gemaakt hadden. 27 Toen het middag was geworden, begon Elia hen te
bespotten en zeide: Roept luider, want hij is immers een god. Hij is
zeker in gepeins, of hij heeft zich afgezonderd , of hij is op reis;
misschien slaapt hij en moet wakker worden. 28 Toen riepen zij
luider en maakten zich naar hun gewoonte insnijdingen met zwaarden
en speren, totdat zij dropen van bloed . 29 En zodra de middag
voorbij was, tot tegen het brengen van het avondoffer, geraakten
zij in geestvervoering, maar er kwam geen geluid, en niemand gaf
antwoord, of sloeg er acht op. 30 Toen zeide Elia tot het gehele
volk: Nadert tot mij. En het gehele volk naderde tot hem. Daarop
herstelde hij het altaar van de Eeuwige, dat omvergehaald was. 31
Elia nam twaalf stenen naar het getal van de stammen der zonen van
Aharon, tot wie het woord van de Eeuwige gekomen was : Israël zal
uw naam zijn. 32 Hij bouwde met de stenen een altaar in de naam
van de Eeuwige, en maakte rondom het altaar een groeve ter wijdte
van twee maten zaad. 33 Hij schikte het hout, hieuw de stier aan
stukken en legde die op het hout . 34 Toen zeide hij: Vult vier
kruiken met water en giet ze uit over het brandoffer en over het
hout. Daarna zeide hij: Doet het ten tweeden male. En zij deden het
ten tweeden male. Daarna zeide hij: Doet het ten derden male. En zij
deden het ten derden male , 35 zodat het water rondom het altaar
liep ; zelfs de groeve vulde hij met water. 36 Op de tijd nu, dat
men het avondoffer brengt , trad de profeet Elia naar voren en zeide:
de Eeuwige, God van Avraham, Itschak en Israël, heden moge bekend
worden, dat Gij God zijt in Israël, en dat ik uw knecht ben, en op
uw bevel al deze dingen doe . 37 Antwoord mij, Eeuwige, antwoord
mij, opdat dit volk wete, dat Gij, Eeuwige , God zijt, en dat Gij
hun hart weer terugneigt. 38 Toen schoot het vuur van de Eeuwige
neer en verteerde het brandoffer, het hout, de stenen en de aarde,
en lekte het water in de groeve op. 39 Toen het gehele volk dat
zag, wierpen zij zich op hun aangezicht en zeiden : De Eeuwige, die
is God! De Eeuwige, die is God!
|
|
> Wanneer
gij het getal der Israëlieten bij de telling opneemt, dan zullen zij, ieder
voor zijn leven, aan de Eeuwige een zoengeld/losgeld geven, (30:12). Alle
levens zijn op zich voor G’d even waardevol.
> Zij
zullen dan hun handen en voeten wassen, opdat zij niet sterven; het zal voor
hen een altoosdurende inzetting zijn, voor hem en voor zijn nakomelingen
naar hun geslachten (30:21) De priesters moeten zich reinigen voor ze in de
Tabernakel (en later Tempel) in G’ds aanwezigheid kunnen komen. Het is een
eeuwige instelling. Straks zal het weer zo gebeuren als de Tempel er weer
staat.
> de
tent der samenkomst, waar Ik met u zal samenkomen (30:36). Op de tijden die
G’d bepaalt heeft dat het volk Israël naar de tent der samenkomst moest
komen is G’d zelf aanwezig met het volk.
> Gij
dan, spreek tot de Israëlieten: maar mijn sabbatten moet gij onderhouden
(31:13a). Het houden van de Shabbat heeft voorrang de bouw van de Tempel.
> Gij
dan, spreek tot de Israëlieten: maar mijn sabbatten moet gij onderhouden
want dat is een teken tussen Mij en u, van geslacht tot geslacht zodat
gij weet, dat Ik de Eeuwige ben, die u heilig (31:13). Het houden/vieren
van de Shabbat is een verbondsteken tussen G’d en het volk Israël. Door de
shabbat te vieren heiligt G’d het volk Israël.
> Tussen
Mij en de Israëlieten is deze een teken voor altoos (31:17a). De shabbat is
een soort trouwring, een zichtbaar teken.
> Toen
het volk zag, dat Moshé toefde van de berg af te dalen, verzamelde het zich
rondom Aäron (32:1). Ongeloof was de aanleiding van het maken van het
Gouden Kalf. Volgens de joodse traditie zou verschil in opvatting over de 40
dagen er aan ten grondslag hebben gelegen; het volk dacht dat hij 40 dagen
weg zou blijven, Moshé was 40 dagen op de berg excl. de wandeling naar en
vanaf de top.
> Aharon
liet zich leiden door angst voor mensen. Angst belemmert je in het doen van
de wil van G'd. Aharon had er alles voor over om het volk tot rust te
krijgen
> Toen
Aharon dat zag, bouwde hij daarvoor een altaar en riep uit : Morgen is er
een feest voor de Eeuwige! (32:5). Ze wilden de Eeuwige manier dienen op hun
eigen manier in plaats van Zijn manier. Het maken van het Gouden Kalf is
beeld van het aanbidden en dienen van G'd op een eigen manier Door het
Gouden kalf wilden ze de Eeuwige dienen. G'd wil alleen op Zijn manier
gediend worden.
> Denk
aan Avraham, Itschak en Israël, uw dienaren, aan wie Gij gezworen hebt bij
Uzelf en tot wie Gij gesproken hebt: Ik zal uw nakomelingschap
vermenigvuldigen als de sterren des hemels en dit gehele land, waarover Ik
gesproken heb, zal Ik aan uw nakomelingschap geven, om het voor altoos te
bezitten (32:13). Moshé gaat tegen G’d in en herinnert Hem aan Zijn eigen
woorden. Vanuit zijn houding om G’d onvoorwaardelijk te dienen kon dat.
> en
tot hem verzamelden zich al de Levieten (32:26b). Omdat de Levieten niet
meegingen in het aanbidden van het Gouden Kalf zouden ze later uitgekozen
worden om de tempeldienst te verzorgen. ….
Moshé nu zeide: Weest heden de Eeuwige gewijd (32:29). Deut. 10:8 Toen
zonderde de Eeuwige de stam der Levieten af om de ark van het verbond van de
Eeuwige te dragen, voor de Eeuwige te staan om Hem te dienen, en in zijn
naam te zegenen tot op deze dag.
> En
de Eeuwige sprak tot Moshé van aangezicht tot aangezicht, zoals iemand
spreekt met zijn vriend; dan keerde hij terug naar de legerplaats. Maar zijn
dienaar Yoshua, de zoon van Nun, een jonge man, week niet uit de tent.
(33:11) Een vriend en vertrouweling van G’d is iemand die onvoorwaardelijk
naar Hem luistert en doet wat Hij wil.
> Eeuwige,
Eeuwige, God, barmhartig en genadig, lankmoedig, groot van goedertierenheid
en trouw, die goedertierenheid bestendigt aan duizenden, die
ongerechtigheid, overtreding en zonde vergeeft; maar de schuldige
houdt Hij zeker niet onschuldig, de ongerechtigheid der vaderen bezoekende
aan kinderen en kindskinderen, aan het derde en vierde geslacht (34;6,7) G’d
laat zien hoe Hij is en wat hem beweegt.
> Zie,
Ik sluit een verbond; in het bijzijn van uw gehele volk zal Ik wonderen
doen, zoals niet gewrocht zijn op de gehele aarde en bij al de volken; het
gehele volk, in welks midden gij zijt, zal het werk van de Eeuwige zien,
want ontzagwekkend is wat Ik met u doe. Onderhoud wat Ik u heden gebied
(34:10,11). Door te wandelen in G’ds wegen ga je de grootheid van G’d zien.
Links voor bestudering
van het Thoragedeelte:
Nederlands:
http://www.joodsleven.nl/
http://www.nik.nl (onder Over Jodendom,
Parasje van de week)
http://bethhamidrash.org/online/parashat-hashavua/
Engels:
http://ravkooktorah.org/
http://www.machonmeir.net/
http://www.torah.org/learning/torahportion.php3
http://www.chabad.org/parshah/default.asp
http://www.shemayisrael.co.il/parsha/eylevine/Archives.htm
http://israelvisit.co.il/top/previous.shtml
|