Shofetim (rechtspraak),
Deut 16:18-21:9, Haftarah: Jes. 51:12-52:12
Deut. 16:18
Rechters en opzieners zult gij aanstellen in al de steden die de
Eeuwige, uw
God, u geven zal, naar uw stammen; zij zullen het volk berechten met
een rechtvaardige rechtspraak. 19 Gij zult het recht niet buigen;
gij zult de persoon niet aanzien en geen geschenk aannemen; want een
geschenk verblindt de ogen der wijzen en verdraait de woorden der
onschuldigen. 20 Gij zult alleen gerechtigheid najagen, opdat gij
moogt leven en het land bezitten, dat de Eeuwige, uw God, u geven zal. 21
Gij zult u geen gewijde paal noch enig geboomte planten naast het
altaar van de Eeuwige, uw God, dat gij u maken zult. 22 Gij zult u ook
geen gewijde steen oprichten , hetgeen de Eeuwige, uw God, haat.
17:1 Gij zult voor de Eeuwige, uw God,
geen rund en geen stuk kleinvee slachten, waaraan een gebrek is, iets,
dat niet deugt; want dat is een gruwel voor de Eeuwige, uw God. 2 Wanneer
in uw midden in een der steden, die de Eeuwige, uw God, u geven zal, een
man of een vrouw aangetroffen wordt, die doet wat kwaad is in de ogen
van de Eeuwige , uw God, door zijn verbond te overtreden; 3 die andere
goden gaat dienen en zich daarvoor nederbuigt, voor de zon of de maan
of heel het heer des hemels, wat Ik verboden heb; 4 en het wordt u
meegedeeld en gij hoort daarvan, dan zult gij dit terdege onderzoeken
. Als het dan waar blijkt, als het feit vast staat, als deze gruwel in
Israël bedreven is, 5 dan zult gij de man of de vrouw, die deze
wandaad bedreven heeft, naar de poort brengen, die man of die vrouw,
en gij zult ze stenigen, zodat zij sterven. 6 Op de verklaring van
twee of drie getuigen zal de ter dood veroordeelde ter dood gebracht
worden; op de verklaring van een getuige zal hij niet ter dood
gebracht worden. 7 Het eerst zal de hand der getuigen zich tegen hem
keren om hem ter dood te brengen, en daarna de hand van het gehele
volk. Zo zult gij het kwaad uit uw midden wegdoen. 8 Wanneer een zaak
voor u te moeilijk is om daarin uitspraak te doen, in geval van
bloedschuld, geschil of lichamelijk letsel (aanleidingen tot
rechtsgedingen in uw steden) dan zult gij u begeven naar de plaats die
de Eeuwige, uw God, verkiezen zal; 9 gij zult gaan tot de levitische
priesters en tot de rechter, die er dan wezen zal, en hen raadplegen;
zij zullen u hun rechterlijke uitspraak aanzeggen. 10 En gij zult
handelen naar de uitspraak , die zij u aanzeggen ter plaatse die de
Eeuwige
verkiezen zal; gij zult nauwgezet doen naar alles, waarvan zij u
onderrichten. 11 Naar het onderricht dat zij u geven, en naar de
beslissing die zij u bekend maken, zult gij handelen; gij zult van de
uitspraak die zij u aanzeggen, niet afwijken naar rechts of naar
links. 12 De man, die in overmoed handelt door niet te luisteren
naar de priester, die daar in dienst staat van de Eeuwige, uw God, of naar
de rechter, die man zal sterven; zo zult gij het kwaad uit Israël
wegdoen. 13 Dan zal het gehele volk dit horen en vrezen en niet meer
overmoedig zijn. 14 Wanneer gij gekomen zijt in het land dat de
Eeuwige, uw
God, u geven zal, dit in bezit genomen hebt en daarin woont, en gij
dan zoudt zeggen: Ik wil een koning over mij aanstellen, zoals alle
volken rondom mij hebben, 15 dan zult gij over u de koning
aanstellen, die de Eeuwige, uw God, verkiezen zal; uit het midden van uw
broeders zult gij een koning over u aanstellen; geen buitenlander,
die uw broeder niet is, zult gij over u mogen aanstellen. 16 Maar
hij zal niet veel paarden houden en het volk niet naar Egypte
terugvoeren om zich veel paarden aan te schaffen; want de Eeuwige heeft tot
u gezegd: Op deze weg zult gij nooit meer terugkeren. 17 Ook zal hij
zich niet vele vrouwen nemen , opdat zijn hart niet afwijke; ook zal
hij zich niet te veel zilver en goud vergaren. 18 Wanneer hij nu op
de koninklijke troon gezeten is, dan zal hij voor zich een afschrift
laten maken van deze wet, welke bij de levitische priesters berust.
19 Dat zal hij bij zich hebben en daarin zal hij lezen gedurende heel
zijn leven om te leren de Eeuwige, zijn God, te vrezen door al de woorden
van deze wet en al deze inzettingen naarstig te onderhouden, 20 opdat
zijn hart zich niet verheffe boven zijn broeders, en hij van het gebod
niet afwijke naar rechts of naar links, opdat hij lange tijd koning
moge blijven, hijzelf en zijn zonen, te midden van Israël.
18:1 De levitische priesters, de
gehele stam Levi, zullen geen bezit of erfdeel hebben tezamen met
Israël; van de vuuroffers van de Eeuwige en Diens erfdeel zullen zij eten,
2 maar onder zijn broeders zal hij geen erfdeel hebben: de
Eeuwige is zijn
erfdeel, zoals Hij hem beloofd heeft. 3 Dit nu is het recht der
priesters ten opzichte van het volk, van hen die een slachtoffer
brengen, hetzij een rund hetzij een stuk kleinvee: men zal de priester
geven de schouder, de beide wangstukken en de maag. 4 De
eerstelingen van uw koren, uw most en uw olie en de eerste wol van uw
schapen zult gij hem geven. 5 Want de Eeuwige, uw God, heeft hem uit al uw
stammen uitverkoren, opdat hij voor de Eeuwige zou staan en dienst zou doen
in zijn naam, hij en zijn zonen, altijd door. 6 Wanneer nu een
Leviet komt uit een van uw steden in geheel Israël, waar hij als
vreemdeling vertoeft, en naar de wens van zijn hart gaat naar de
plaats die de Eeuwige verkiezen zal, 7 en dienst doet in de naam van
de Eeuwige,
zijn God, zoals al zijn broeders, de Levieten, die daar voor het
aangezicht van de Eeuwige staan , 8 dan zal hij dezelfde inkomsten hebben
als zij, niet medegerekend wat hij door verkoop van zijn vaderlijk
goed verworven heeft. 9 Wanneer gij gekomen zijt in het land dat
de Eeuwige,
uw God, u geven zal, dan zult gij niet leren doen naar de gruwelen van
die volken. 10 Onder u zal er niemand worden aangetroffen, die zijn
zoon of zijn dochter door het vuur doet gaan, die waarzeggerij pleegt,
geen wichelaar, uitlegger van voortekenen, of tovenaar, 11 geen
bezweerder, niemand, die de geest van een dode of een waarzeggende
geest ondervraagt of die de doden raadpleegt. 12 Want ieder die deze
dingen doet, is de Eeuwige een gruwel, en ter wille van deze gruwelen drijft
de Eeuwige, uw God, hen voor u weg. 13 Gij zult onberispelijk staan
tegenover de Eeuwige, uw God; 14 want deze volken, die gij verdrijven
zult, luisteren naar wichelaars en waarzeggers, maar u heeft de
Eeuwige , uw
God, dit niet toegelaten. 15 Een profeet uit uw midden, uit uw
broederen, zoals ik ben, zal de Eeuwige, uw God, u verwekken; naar hem zult
gij luisteren . 16 Juist zoals gij van de Eeuwige, uw God , gevraagd hebt
op Horeb, op de dag der samenkomst, toen gij zeidet: Ik wil niet
langer de stem van de Eeuwige, mijn God, horen en dit grote vuur niet
langer zien, opdat ik niet sterve. 17 Toen zeide de
Eeuwige tot mij: Het
is goed , wat zij gesproken hebben; 18 een profeet zal Ik hun
verwekken uit het midden van hun broederen, zoals gij zijt; Ik zal
mijn woorden in zijn mond leggen, en hij zal alles tot hen zeggen, wat
Ik hem gebied. 19 De man, die niet luistert naar de woorden welke
hij in mijn naam spreken zal, van die zal Ik rekenschap vragen . 20
Maar een profeet, die overmoedig genoeg is om in mijn naam een woord
te spreken, dat Ik hem niet gebood te spreken , of die in de naam van
andere goden spreekt, die profeet zal sterven. 21 Wanneer gij nu bij
uzelf mocht zeggen: Hoe onderkennen wij het woord dat de Eeuwige niet
gesproken heeft? 22 Als een profeet spreekt in de naam van
de Eeuwige en
zijn woord wordt niet vervuld en komt niet uit, dan is dit een woord,
dat de Eeuwige niet gesproken heeft ; in overmoed heeft de profeet het
gesproken, gij zult voor hem niet vrezen.
19:1 Wanneer de Eeuwige, uw God, de
volken, wier land de Eeuwige, uw God, u geven zal, uitgeroeid heeft en gij
hun gebied in bezit genomen hebt en in hun steden en huizen woont ,
2 dan zult gij drie steden afzonderen in het land dat de Eeuwige, uw God, u
tot een bezitting geven zal. 3 Gij zult de afstand bepalen en het
grondgebied dat de Eeuwige, uw God, u zal doen beerven, in drieen delen,
opdat iedere doodslager erheen kan vluchten. 4 In het volgende geval
zal de doodslager, die daarheen vlucht, in leven blijven : als hij
zijn naaste zonder opzet gedood heeft, terwijl hij tevoren geen haat
tegen hem koesterde. 5 Als bijvoorbeeld iemand met zijn naaste in
het bos komt, om hout te hakken, en zijn hand maakt een zwaai met de
bijl om een boom te vellen, en het ijzer schiet van de steel af en
treft zijn naaste , zodat deze sterft, dan kan hij naar een van die
steden vluchten en in leven blijven. 6 Anders zou de bloedwreker,
terwijl zijn hart nog verhit is, bij zijn achtervolging de doodslager
kunnen inhalen , omdat de weg te lang is, en hem om het leven brengen,
hoewel hij niet des doods schuldig is, aangezien hij tevoren geen haat
koesterde. 7 Daarom gebied ik u aldus: drie steden zult gij
afzonderen. 8 En wanneer de Eeuwige, uw God, uw gebied vergroot zal
hebben, zoals Hij uw vaderen gezworen heeft, en u het gehele land
gegeven zal hebben, waarvan Hij gezegd heeft, dat Hij het uw vaderen
zou geven, 9 dan zult gij (wanneer gij heel dit gebod , dat ik u
heden opleg, naarstig onderhoudt door de Eeuwige, uw God, lief te hebben en
altijd in zijn wegen te wandelen) nog drie steden aan deze drie
toevoegen, 10 opdat geen onschuldig bloed vergoten worde in het land
dat de Eeuwige, uw God, u als erfdeel geven zal, en opdat geen bloedschuld
op u kome. 11 Wanneer echter iemand zijn naaste haat , hem belaagt,
zich tegen hem keert en hem dodelijk treft, zodat hij sterft , en dan
naar een van deze steden vlucht, 12 dan zullen de oudsten zijner
stad hem vandaar laten halen en hem aan de bloedwreker overleveren,
opdat hij sterve. 13 Gij zult hem niet ontzien; zo zult gij het
bloed van de onschuldige uit Israël wegdoen, opdat het u wel ga. 14
Gij zult de grensscheiding van uw naaste, die de voorvaderen hebben
vastgesteld, niet verleggen in het erfdeel, dat gij erven zult in het
land dat de Eeuwige, uw God, u in bezit geeft. 15 Een enkele getuige zal
niet tegen iemand kunnen optreden ter zake van enige ongerechtigheid
of zonde, welke ook, die hij begaan mocht hebben; op de verklaring
van twee of drie getuigen zal een zaak vaststaan. 16 Wanneer een
misdadig getuige tegen iemand optreedt om hem van een overtreding aan
te klagen, 17 dan zullen de twee mannen, die dit geschil hebben, zich
voor de Eeuwige stellen, voor de priesters en de rechters, die er dan zijn
zullen. 18 Dan zullen de rechters dit nauwkeurig onderzoeken, en
blijkt, dat de getuige een valse getuige is en dat hij een valse
aanklacht tegen zijn broeder heeft ingediend, 19 dan zult gij hem
doen, zoals hij zijn broeder dacht te doen. Zo zult gij het kwaad uit
uw midden wegdoen, 20 want de overigen zullen dit horen en vrezen en
niet weer zulk een kwaad in uw midden doen. 21 Gij zult hem niet
ontzien; leven om leven, oog om oog, tand om tand, hand om hand, voet
om voet. 20:1 Wanneer gij ten
strijde trekt tegen uw vijanden, en gij ziet paarden en wagens: een
volk, talrijker dan gij; dan zult gij daarvoor niet vrezen, want de
Eeuwige
, uw God, is met u, die u uit het land Egypte heeft gevoerd. 2
Wanneer gij dan vlak voor de strijd staat , moet een priester naar
voren treden, het volk toespreken 3 en zeggen: Hoor, Israël! Gij
staat thans vlak voor de strijd tegen uw vijanden; laat uw hart niet
week worden, vreest niet, wordt niet angstig en siddert niet voor
hen, 4 want de Eeuwige, uw God, is het, die met u gaat om voor u te
strijden tegen uw vijanden, ten einde u de overwinning te geven. 5
En de opzieners zullen aldus het volk toespreken: Wie heeft een nieuw
huis gebouwd, maar het nog niet in gebruik genomen? Hij mag heengaan
en naar zijn huis terugkeren, opdat hij niet in de strijd omkome en
een ander het in gebruik neme . 6 En wie heeft een wijngaard
geplant, maar de vrucht daarvan nog niet genoten? Hij mag heengaan en
naar zijn huis terugkeren, opdat hij niet in de strijd omkome en een
ander de vrucht daarvan geniete. 7 En wie heeft een vrouw
ondertrouwd, maar haar nog niet gehuwd? Hij mag heengaan en naar zijn
huis terugkeren, opdat hij niet in de strijd omkome en een ander haar
huwe. 8 Verder zullen de opzieners nog tot het volk zeggen: Wie is
bevreesd en week van hart? Hij mag heengaan en naar zijn huis
terugkeren, opdat het hart van zijn broeders niet versmelte zoals het
zijne. 9 Wanneer nu de opzieners hun toespraak tot het volk hebben
beeindigd, dan zal men legeroversten aan het hoofd van het volk
stellen. 10 Wanneer gij een stad nadert om daartegen te strijden, dan
zult gij ze vrede aanbieden. 11 Als zij u dan een vredelievend
antwoord geeft en de poort voor u opent, dan zal de gehele bevolking,
die zich daar bevindt , u tot herendienst verplicht zijn en u dienen.
12 Maar als zij geen vrede met u sluit , doch de strijd met u
aanbindt, dan zult gij ze belegeren. 13 En de Eeuwige, uw God, zal ze in
uw macht geven en gij zult al haar mannelijke inwoners slaan met de
scherpte des zwaards. 14 Alleen de vrouwen, de kinderen, het vee en
alles wat zich in de stad bevindt, de gehele buit, moogt gij voor u
zelf roven, en deze op uw vijanden behaalde buit, die de Eeuwige , uw God, u
geeft, moogt gij u ten nutte maken. 15 Zo zult gij doen met alle
steden, die op zeer verre afstand van u liggen, die niet behoren tot
de steden van deze volken. 16 Maar uit de steden van deze volken die
de Eeuwige, uw God, u ten erfdeel zal geven , zult gij niets wat adem heeft,
in leven laten, 17 maar gij zult ze volledig met de ban slaan , de
Hethieten, de Amorieten, de Kanaanieten , de Perizzieten, de
Chiwwieten, en de Jebusieten , zoals de Eeuwige uw God, u geboden heeft ,
18 opdat zij u niet leren te doen naar al de gruwelen, die zij voor
hun goden doen, zodat gij tegen de Eeuwige, uw God , zoudt zondigen. 19
Wanneer gij lange tijd een stad belegert, daartegen strijdende om haar
in te nemen, dan moogt gij het geboomte daaromheen niet vernietigen
door de bijl erin te slaan, maar gij moogt daarvan wel eten, doch het
niet vellen; want zijn de bomen in het veld mensen, dat zij door u bij
het beleg betrokken zouden worden? 20 Alleen het geboomte, waarvan
gij weet, dat het geen geboomte met eetbare vruchten is, dat moogt
gij vernietigen en vellen om een belegeringswal te bouwen tegen de
stad die met u strijd voert, totdat zij valt.
21: 1 Wanneer men in het land dat
de Eeuwige, uw God, u in bezit zal geven, in het open veld iemand vindt
liggen, die vermoord is, zonder dat men weet, wie hem gedood heeft, 2
dan zullen uw oudsten en rechters uitgaan en de afstand meten van de
vermoorde naar de steden in de omtrek. 3 En de oudsten van de stad
die het dichtst bij de vermoorde gelegen is, zullen een jonge koe
nemen, waarmee nog geen werk gedaan is, die nog in geen juk heeft
getrokken. 4 De oudsten van die stad zullen de jonge koe brengen naar
een dal, dat altijd water heeft en bewerkt noch bezaaid is, en daar in
het dal de jonge koe de nek breken. 5 De priesters, de zonen van Levi,
zullen naar voren treden, want hen heeft de Eeuwige, uw God, verkoren om Hem
te dienen en te zegenen in de naam van de Eeuwige; naar hun uitspraak zal
elk rechtsgeding en elk geval van lichamelijk letsel beslecht worden.
6 En al de oudsten van die stad (zij, die het dichtst bij de
vermoorde wonen) zullen hun handen wassen boven de jonge koe, waarvan
in het dal de nek gebroken is, 7 en zij zullen betuigen: Onze handen
hebben dit bloed niet vergoten en onze ogen hebben het niet gezien. 8
Doe verzoening voor uw volk Israël, dat Gij bevrijdt hebt, de Eeuwige, en
leg geen onschuldig bloed in het midden van uw volk Israël. Dan zal
het bloed voor hen verzoend zijn. 9 Zo zult gij het onschuldig bloed
uit uw midden wegdoen, want zo doet gij wat recht is in de ogen van
de Eeuwige.
Jesaja 51:12
Ik, Ik ben het, die u troost. Wie zijt gij, dat gij bevreesd zijt voor
een sterfelijk mens, voor een mensenkind , dat als gras wordt
weggeworpen; 13 dat gij vergeet de Eeuwige, uw Maker, die de hemel
uitspande en de aarde grondvestte; dat gij bestendig, de gehele dag,
verschrikt zijt vanwege de grimmigheid van de verdrukker, wanneer hij
uit is op verderven? Waar is nu de grimmigheid van de verdrukker? 14
Ijlings wordt de kromgeslotene ontboeid , hij zal niet sterven, niet
in de groeve dalen en hem zal geen brood ontbreken . 15 Want Ik ben
de Eeuwige, uw God, die de zee opzweep, zodat haar golven bruisen, wiens
naam is de Eeuwige der heerscharen. 16 Ik heb mijn woorden in uw mond
gelegd en met de schaduw mijner hand heb Ik u bedekt , Ik, die de
hemel uitspan en de aarde grondvest en tot Sion zeg: Gij zijt mijn
volk. 17 Ontwaak, ontwaak, sta op, Jeruzalem; gij, die uit de hand
van de Eeuwige de beker zijner grimmigheid hebt gedronken , de kelk der
bedwelming hebt leeggedronken . 18 Van al de zonen die zij gebaard
heeft , was er niemand die haar geleidde; en van al de zonen die zij
grootgebracht heeft , was er niemand die haar bij de hand greep . 19
Deze beide dingen zijn u overkomen (Wie zal u beklagen?) verwoesting
en verderf , honger en zwaard. Hoe zal Ik u troosten ? 20 Uw zonen
lagen machteloos neer aan de hoeken van alle straten, als een antiloop
in de vangkuil; vol als zij waren van de grimmigheid van de Eeuwige, van de
dreiging uws Gods . 21 Daarom, hoor toch dit, ellendige, en
beschonkene, maar niet van wijn. 22 Zo zegt uw Here, de Eeuwige en uw God ,
die de rechtszaak van zijn volk verdedigt: Zie, Ik neem uit uw hand
de beker der bedwelming; de kelk mijner grimmigheid zult gij niet
langer drinken. 23 En Ik geef die in de hand van hen die u
verdrukken, die tot u zeiden: Werp u neer, opdat wij over u heengaan;
en gij maaktet uw rug als de aarde en als een straat voor wie daarover
gingen. 52:1 Waak op, waak op,
bekleed u met sterkte, Sion; bekleed u met uw pronkgewaden, Jeruzalem,
heilige stad. Want geen onbesnedene of onreine zal meer in u komen.
2 Schud het stof van u af, welaan , zet u neder, Jeruzalem; maak de
banden van uw hals los, gevangene, dochter Sions. 3 Want zo zegt
de Eeuwige: Om niet zijt gij verkocht, zonder geld zult gij worden gelost.
4 Want zo zegt de Eeuwige de Here: Eertijds trok mijn volk naar Egypte om
daar als vreemdeling te vertoeven, en Assur heeft het zonder reden
onderdrukt. 5 Thans echter, wat vind Ik hier? luidt het woord van
de Eeuwige. Want om niet is mijn volk weggevoerd, zijn overheersers maken
getier, luidt het woord van de Eeuwige , en voortdurend, de gehele dag,
wordt mijn naam gelasterd. 6 Daarom zal mijn volk te dien dage mijn
naam kennen, dat Ik het ben, die spreek: Zie, hier ben Ik. 7 Hoe
liefelijk zijn op de bergen de voeten van de vreugdebode, die vrede
aankondigt, die goede boodschap brengt, die heil verkondigt, die tot
Sion spreekt : Uw God is Koning. 8 Hoor, uw wachters verheffen de
stem, zij jubelen tezamen, want met eigen ogen zien zij, hoe de
Eeuwige naar
Sion wederkeert. 9 Breekt uit in gejuich, jubelt eenparig, puinhopen
van Jeruzalem, want de Eeuwige heeft zijn volk getroost, Hij heeft Jeruzalem
verlost. 10 de Eeuwige heeft zijn heilige arm ontbloot voor de ogen van
alle volken en alle einden der aarde zullen zien het heil van onze
God. 11 Vertrekt, vertrekt, gaat uit vandaar; raakt het onreine niet
aan, gaat weg uit haar midden, reinigt u, gij die de vaten van de
Eeuwige
draagt . 12 Want niet overhaast zult gij uittrekken en niet in
vlucht heengaan: de
Eeuwige
immers gaat voor u heen en uw achterhoede is de God van Israël.
|