Ki Tetze (Wanneer
je uit gaat),
Deut 21:10-25:19, Haftarah: Jes. 54:1-10.
Deut
21:10 Wanneer gij uittrekt ten
strijde tegen uw vijanden en de Eeuwige, uw God, hen in uw macht geeft en gij
uit hen gevangenen maakt, 11 en gij ziet onder de gevangenen een vrouw, schoon van gestalte, zodat gij behagen in haar hebt en haar tot vrouw
wilt nemen, 12 dan zult gij haar in uw huis brengen; zij zal haar
hoofdhaar afscheren, haar nagels knippen, 13 het kleed, dat zij bij
haar wegvoering droeg, afleggen en in uw huis blijven om haar vader en
moeder een volle maand te bewenen; daarna moogt gij tot haar komen en
haar huwen, zodat zij uw vrouw wordt. 14 Hebt gij geen behagen meer
in haar, dan zult gij haar laten gaan, waarheen zij wil ; gij moogt haar
in geen geval voor geld verkopen; gij moogt haar niet als slavin
behandelen, want gij hebt haar gedwongen. 15 Wanneer een man twee
vrouwen heeft, van wie hij de ene bemint en de andere niet, en zij
hebben hem zonen gebaard, zowel de beminde als de niet-beminde en de
eerstgeboren zoon is van de niet-beminde, 16 dan mag hij, wanneer hij
zijn bezit aan zijn zonen vermaakt, aan de zoon der beminde niet het
eerstgeboorterecht geven ten nadele van de zoon der niet-beminde, de
eerstgeborene. 17 Maar de eerstgeborene, de zoon van de niet-beminde,
moet hij erkennen door hem een dubbel deel te geven van alles wat het
zijne zal blijken te zijn, want deze is de eersteling van zijn kracht:
hem behoort het eerstgeboorterecht. 18 Wanneer een man een
weerbarstige, weerspannige zoon heeft, die naar zijn vader en moeder
niet wil luisteren, en hun niet gehoorzaamt, hoewel zij hem tuchtigen,
19 dan zullen zijn vader en moeder hem grijpen en naar de oudsten van
zijn stad brengen , in de poort van zijn woonplaats, 20 en zij zullen
tot de oudsten van zijn stad zeggen: Deze zoon van ons is weerbarstig en
weerspannig, hij wil naar ons niet luisteren, hij is een doorbrenger en
een drinker. 21 Dan zullen alle mannen van zijn stad hem stenigen,
zodat hij sterft. Zo zult gij het kwaad uit uw midden wegdoen; geheel
Israël zal dit horen en vrezen. 22 Wanneer iemand een zonde begaat,
waarop de doodstraf staat, en hij wordt ter dood gebracht en gij hangt
hem aan een paal, 23 dan zal zijn lijk gedurende de nacht niet aan de
paal blijven, maar gij zult hem dezelfde dag nog begraven, want een
gehangene is door God vervloekt en gij zult het land dat de Eeuwige, uw God, u
als erfdeel geven zal niet verontreinigen.
22:1 Als gij ziet, dat het rund of
een stuk kleinvee van uw broeder verdwaald is, zult gij u aan de zorg
daarvoor niet onttrekken; gij zult het zeker aan uw broeder terugbrengen
. 2 En indien uw broeder niet in uw nabijheid woont en gij hem niet
kent, dan zult gij het in uw huis opnemen en het zal bij u blijven,
totdat uw broeder het zoekt ; dan zult gij het hem teruggeven. 3 Zo
zult gij ook doen met zijn ezel, zo zult gij ook doen met zijn kleed, zo
zult gij doen met elk verloren voorwerp van uw broeder, dat hij verloren
heeft en gij gevonden hebt; gij moogt u daaraan niet onttrekken. 4 Als
gij de ezel of het rund van uw broeder op de weg ziet neervallen, zult
gij u aan de zorg daarvoor niet onttrekken; gij zult ze voorzeker met
hem weer ophelpen. 5 Een vrouw zal geen mansklederen dragen en een man
geen vrouwenkleed aantrekken, want ieder die deze dingen doet , is de
Eeuwige,
uw God, een gruwel. 6 Wanneer gij onderweg een vogelnest aantreft in
een of andere boom of op de grond, met jongen of eieren (en de moeder
zit op de jongen of de eieren) dan zult gij met de jongen niet ook de
moeder wegnemen; 7 de moeder zult gij in elk geval laten wegvliegen,
maar de jongen moogt gij meenemen ; opdat het u wel ga en gij lang
leeft. 8 Wanneer gij een nieuw huis bouwt, dan zult gij aan uw dak
een borstwering maken , opdat gij geen bloedschuld over uw huis brengt,
als er iemand af valt. 9 Gij zult uw wijngaard niet met tweeerlei zaad
bezaaien, opdat niet de gehele oogst van het zaad dat gij gezaaid hebt,
en de opbrengst van de wijngaard aan het heiligdom vervalt. 10 Gij
zult niet ploegen met een rund en een ezel tezamen. 11 Gij zult u niet
kleden met een kleed van tweeerlei stof, wol en linnen tezamen. 12 Gij
zult u gedraaide snoeren maken aan de vier hoeken van het kleed, waarmee
gij u bedekt. 13 Wanneer een man een vrouw huwt en na de echtelijke
gemeenschap een afkeer van haar krijgt, 14 haar in opspraak brengt en
haar een slechte naam bezorgt door te zeggen : Deze vrouw heb ik gehuwd,
maar bij de echtelijke gemeenschap bevond ik, dat zij geen maagd was.
15 Dan zullen de vader en de moeder van het meisje de bewijzen van de
maagdelijkheid van het meisje nemen en tot de oudsten van de stad, naar
de poort, brengen. 16 En de vader van het meisje zal tot de oudsten
zeggen: Ik heb mijn dochter aan deze man tot vrouw gegeven, maar hij
heeft een afkeer van haar gekregen, 17 en zie, hij brengt haar in
opspraak door te zeggen: ik heb bevonden, dat uw dochter geen maagd was;
maar dit zijn de bewijzen van de maagdelijkheid van mijn dochter.
Daarbij zullen zij het kleed voor de oudsten der stad uitspreiden. 18
Dan zullen de oudsten van die stad de man nemen, hem tuchtigen, 19 hem
een boete van honderd zilverlingen opleggen en die aan de vader van het
meisje geven, omdat hij een slechte naam aan een Israëlitische maagd
bezorgd heeft; en zij zal hem tot vrouw zijn: hij zal haar niet mogen
wegzenden, zolang hij leeft. 20 Maar indien deze beschuldiging waar is
en de maagdelijkheid bij het meisje niet gevonden is, 21 dan zal men
het meisje voor de ingang van het huis van haar vader brengen, en de
mannen van haar stad zullen haar stenigen, zodat zij sterft, omdat zij
een schanddaad in Israël gepleegd heeft door in het huis van haar vader
ontucht te bedrijven. Zo zult gij het kwaad uit uw midden wegdoen. 22
Wanneer een man betrapt wordt, terwijl hij gemeenschap heeft met een
vrouw, die gehuwd is (huwelijk is verbondsrelatie), dan zullen zij
beiden sterven: de man, die met de vrouw gemeenschap gehad heeft, en ook
de vrouw. Zo zult gij het kwaad uit Israël wegdoen. 23 Wanneer een
man een meisje, dat nog maagd is en dat met iemand ondertrouwd is, in de
stad ontmoet en gemeenschap met haar heeft , 24 dan zult gij hen
beiden naar de poort van die stad brengen en hen stenigen , zodat zij
sterven: het meisje, omdat zij in de stad niet om hulp geroepen heeft,
en de man, omdat hij de vrouw van zijn naaste onteerd heeft. Zo zult gij
het kwaad uit uw midden wegdoen. 25 Maar als de man het ondertrouwde
meisje in het veld ontmoet, haar vastgrijpt en gemeenschap met haar
heeft, dan zal alleen de man sterven, die gemeenschap met haar gehad
heeft; 26 het meisje echter zult gij niets doen, aan het meisje kleeft
geen zonde, waarop de doodstraf staat, want dit geval is hetzelfde als
wanneer iemand zich tegen zijn naaste keert en hem om het leven brengt.
27 Want hij heeft haar in het veld ontmoet ; het ondertrouwde meisje
heeft om hulp geroepen, maar er was niemand, die haar te hulp kwam. 28
Wanneer een man een meisje ontmoet, dat nog maagd is en niet
ondertrouwd, haar aangrijpt en gemeenschap met haar heeft , en zij
worden betrapt, 29 dan zal de man, die bij haar gelegen heeft , aan de
vader van het meisje vijftig zilverlingen geven, en zij zal hem tot
vrouw zijn, omdat hij haar onteerd heeft; hij zal haar niet mogen
wegzenden, zolang hij leeft. 30 Een man zal de vrouw van zijn vader
niet nemen noch het dek van zijn vader opslaan.
23
1 Hij, die door kneuzing
ontmand is of wie het mannelijk lid is afgesneden, zal niet in de
gemeente van de Eeuwige komen, 2 Een bastaard zal niet in de gemeente
van de Eeuwige komen; zelfs zijn tiende geslacht zal niet in de gemeente
van de Eeuwige komen. 3 Een Ammoniet of Moabiet zal niet in de gemeente
van de Eeuwige komen; zelfs hun tiende geslacht zal nimmer in de
gemeente van de Eeuwige komen, 4 omdat zij u bij uw uittocht uit Egypte
op de weg niet met brood en water tegemoet gekomen zijn, en omdat zij
tegen u Bileam, de zoon van Beor, uit Petor in Mesopotamie, gehuurd
hadden om u te vervloeken. 5 Maar de Eeuwige, uw God, heeft naar Bileam
niet willen luisteren en de Eeuwige, uw God, heeft de vloek voor u in
een zegen veranderd , omdat de Eeuwige, uw God u liefhad. 6 Gij zult
zolang gij leeft nimmer de vrede en het goede voor hen zoeken. 7 De
Edomiet zult gij niet verafschuwen, want hij is uw broeder. De
Egyptenaar zult gij niet verafschuwen, want gij zijt vreemdeling geweest
in zijn land. 8 De kinderen, die hun in het derde geslacht geboren
worden, mogen in de gemeente van de Eeuwige komen. 9 Wanneer gij als
leger tegen uw vijanden uittrekt, dan zult gij u wachten voor al wat
kwaad is. 10 Wanneer er onder u een man is, die niet rein is tengevolge
van wat hem des nachts is overkomen, dan zal hij buiten de legerplaats
gaan, hij zal niet binnen de legerplaats komen. 11 Dan zal hij zich
tegen het vallen van de avond met water wassen, en bij zonsondergang mag
hij binnen de legerplaats komen. 12 Gij zult buiten de legerplaats een
plek hebben om u daarheen naar buiten te begeven; 13 gij zult bij uw
uitrusting een schopje hebben en, wanneer gij buiten gaat zitten ,
daarmee een gat graven en uw uitwerpselen weer bedekken. 14 Want de
Eeuwige, uw God, wandelt in uw legerplaats, om u te redden en uw
vijanden aan u over te geven; daarom zal uw legerplaats heilig zijn,
zodat Hij niets onbehoorlijks bij u ziet en Zich niet van u afwendt. 15
Gij zult een slaaf, die van zijn meester naar u gevlucht is, niet aan
zijn meester uitleveren; 16 bij u, in uw midden, mag hij blijven waar
hij verkiest, in een uwer steden, waar het hem goeddunkt; gij zult hem
niet hard behandelen. 17 Er zal onder de dochters van Israël geen aan
ontucht gewijde vrouw zijn, en er zal onder de zonen van Israël geen aan
ontucht gewijde man zijn. 18 Gij zult geen hoerenloon of hondengeld in
het huis van de Eeuwige, uw God, brengen ter vervulling van een of
andere gelofte, want deze beide zijn de Eeuwige, uw God, een gruwel. 19
Gij zult van uw broeder geen rente nemen noch van geld noch van
levensmiddelen noch van iets, dat men tegen rente lenen kan. 20 Van de
buitenlander moogt gij rente nemen, maar van uw broeder zult gij geen
rente nemen , opdat de Eeuwige, uw God, u zegene in alles wat gij
onderneemt in het land, dat gij in bezit gaat nemen. 21 Wanneer gij de
Eeuwige, uw God, een gelofte doet, zult gij er niet mee talmen haar in
te lossen, want de Eeuwige, uw God, zou ze toch van u eisen en dan zoudt
gij u bezondigen. 22 Maar, wanneer gij u onthoudt van het doen van een
gelofte, bezondigt gij u niet . 23 Wat over uw lippen gegaan is, moet
gij stipt volbrengen; gij hebt immers de Eeuwige, uw God, volkomen
vrijwillig een gelofte gedaan, die gij hebt uitgesproken met eigen mond.
24 Wanneer gij in de wijngaard van uw naaste komt, dan moogt gij om u te
verzadigen druiven eten, zoveel gij wilt, maar gij moogt ze niet ergens
in meenemen. 25 Wanneer gij in het staande koren van uw naaste komt,
moogt gij aren plukken met uw hand, maar de sikkel moogt gij in het
staande koren van uw naaste niet slaan.
24:1 Wanneer iemand een vrouw
genomen en gehuwd heeft, dan zal, (als hij haar geen genegenheid
toedraagt, omdat hij iets onbehoorlijks aan haar gevonden heeft , en hij
een scheidbrief geschreven en haar die overhandigd heeft, waarna hij
haar uit zijn huis heeft weggezonden) 2 en als zij dan uit zijn huis
vertrokken, haars weegs gegaan en de vrouw van een ander geworden is;
3 en als dan de laatste man een afkeer van haar krijgt , een
scheidbrief schrijft, haar die overhandigt en haar uit zijn huis
wegzendt; of als de laatste man, die haar tot vrouw genomen heeft,
gestorven is, 4 dan zal de eerste echtgenoot, die haar weggezonden
heeft, haar niet opnieuw tot vrouw mogen nemen, nadat zij verontreinigd
is geworden; want dat is een gruwel voor het aangezicht van de Eeuwige; gij
zult geen zonde brengen over het land dat de Eeuwige, uw God, u ten erfdeel
geven zal. 5 Wanneer iemand pas een vrouw gehuwd heeft , zal hij in het
leger niet uitrukken en men zal hem in geen enkel opzicht bezwaren;
gedurende een jaar zal hij vrijgesteld zijn ten behoeve van zijn huis,
en de vrouw die hij gehuwd heeft, verheugen . 6 Men zal de handmolen
of de bovenste molensteen niet tot pand nemen, want dan neemt men het
leven tot pand. 7 Wanneer iemand betrapt wordt, terwijl hij een mens,
een van zijn broeders, uit de Israëlieten, rooft, en hem als slaaf
behandelt en verkoopt, dan zal die dief sterven. Zo zult gij het kwaad
uit uw midden wegdoen. 8 Draag er ten aanzien van de plaag der
melaatsheid zorg voor, dat gij zeer stipt alles onderhoudt, waarin de
levitische priesters u onderrichten; wat ik hun geboden heb zult gij
stipt onderhouden. 9 Gedenk wat de Eeuwige, uw God, aan Mirjam gedaan heeft
op uw tocht, toen gij uit Egypte getrokken waart. 10 Wanneer gij van
uw naaste enige schuld te vorderen hebt, zult gij zijn huis niet
binnengaan om een pand van hem weg te nemen . 11 Gij zult buiten
blijven staan, en de man , van wie gij een schuld te vorderen hebt, zal
het pand buiten bij u brengen. 12 Indien hij een arm man is, zult gij
u niet te ruste leggen in wat hij u als pand gaf; 13 gij zult hem dat
pand bij zonsondergang teruggeven, opdat hij zich in zijn eigen mantel
te ruste legge en u zegene. Zo zal het u tot gerechtigheid zijn voor
de Eeuwige, uw God. 14 Gij zult de arme, behoeftige dagloner niet hard
behandelen, hetzij hij behoort tot uw broeders, hetzij tot de
vreemdelingen, die zich in uw land, in uw steden zullen bevinden. 15
Op de dag zelf zult gij zijn loon uitbetalen , de zon mag daarover niet
ondergaan , omdat hij behoeftig is en er dus naar uitziet, opdat hij
niet over u tot de Eeuwige roepe en gij u bezondigt . 16 De vaders zullen
niet om hun kinderen ter dood gebracht worden; ook zullen de kinderen
niet om hun vaders ter dood gebracht worden; ieder zal om zijn eigen
zonde ter dood gebracht worden. 17 Gij zult het recht van vreemdeling
en wees niet buigen; ook zult gij het kleed der weduwe niet tot pand
nemen. 18 Gij zult gedenken, dat gij in Egypte slaaf geweest zijt, en
dat de Eeuwige, uw God , u daaruit bevrijd heeft; daarom gebied ik u dit te
doen. 19 Wanneer gij de oogst op uw akker binnenhaalt en een garve op
de akker vergeet, dan zult gij niet teruggaan om die weg te halen ;
voor de vreemdeling, de wees en de weduwe zal die zijn, opdat de Eeuwige, uw
God, u zegene in al het werk uwer handen. 20 Wanneer gij uw olijven
afslaat, zult gij de takken niet nog eens afzoeken; voor de vreemdeling,
de wees en de weduwe zal dit zijn. 21 Wanneer gij de oogst van uw
wijngaard inzamelt , zult gij niet nog eens een nalezing houden ; voor
de vreemdeling, de wees en de weduwe zal dit zijn. 22 Gij zult
gedenken, dat gij in het land Egypte slaaf geweest zijt; daarom gebied
ik u dit te doen. 25:1 Wanneer
mannen een twist hebben en daarmee voor het gerecht komen, en men wijst
vonnis door de onschuldige in het gelijk te stellen en de schuldige te
veroordelen, 2 dan zal, indien de schuldige slagen verdiend heeft, de
rechter hem doen neerliggen en hem in zijn tegenwoordigheid een aantal
slagen doen geven in overeenstemming met zijn schuld. 3 Veertig slagen
zal hij hem doen geven, niet meer; opdat niet, wanneer hij hem nog meer
slagen zou laten geven, uw broeder in uw ogen verachtelijk zou worden.
4 Gij zult een dorsende os niet muilbanden. 5 Wanneer broeders tezamen
wonen, en een van hen sterft zonder een zoon na te laten, dan zal de
vrouw van de gestorvene niet buiten de familie de vrouw van een vreemde
man mogen worden; haar zwager zal gemeenschap met haar hebben, haar tot
vrouw nemen en zo het zwagerhuwelijk met haar sluiten. 6 En de
eerstgeborene, die zij baren zal, zal op naam van de gestorven broeder
staan, opdat diens naam uit Israël niet uitgewist worde. 7 Maar indien
die man geen lust heeft zijn schoonzuster te nemen, dan zal zijn
schoonzuster naar de poort, tot de oudsten, gaan en zeggen: Mijn zwager
weigert de naam van zijn broeder in Israël in stand te houden, hij wil
het zwagerhuwelijk met mij niet sluiten. 8 Dan zullen de oudsten van
zijn stad hem roepen en met hem spreken. Blijft hij daarbij en zegt hij:
Ik heb geen lust haar te nemen. 9 Dan zal zijn schoonzuster voor de
ogen der oudsten bij hem gaan staan, hem zijn schoen van de voet
trekken, hem in het gelaat spuwen en aldus betuigen: Zo zal men de man
doen, die het huis van zijn broeder niet bouwt. 10 En onder Israël zal
zijn naam luiden: Het huis van de ontschoeide. 11 Wanneer mannen met
elkander vechten en de vrouw van de een komt tussenbeide om haar man te
bevrijden uit handen van degene die hem slaat, en zij steekt haar hand
uit en grijpt hem bij zijn schaamdelen, 12 dan zult gij haar hand
afkappen; gij zult haar niet ontzien. 13 Gij zult in uw buidel geen
tweeërlei gewicht hebben, een groot en een klein, 14 Gij zult in uw
huis geen tweeërlei efa hebben, een grote en een kleine. 15 Gij zult
een vol en zuiver gewicht hebben ; gij zult een volle en zuivere efa
hebben, opdat gij lang leeft in het land, dat de Eeuwige, uw God, u geven zal.
16 Want ieder die deze dingen doet, ieder die onrecht doet, is
de Eeuwige,
uw God een gruwel. 17 Gedenk wat Amalek u gedaan heeft op uw tocht,
toen gij uit Egypte getrokken waart; 18 hoe hij u onderweg tegenkwam
en al de zwakken in uw achterhoede afsneed, terwijl gij vermoeid en
uitgeput waart, en hoe hij God niet vreesde. 19 Als dan de
de Eeuwige, uw
God, u rust gegeven heeft van al de vijanden rondom u in het land, dat
de Eeuwige, uw God, u ten erfdeel geven zal om het te bezitten, dan zult gij
de herinnering aan Amalek onder de hemel uitwissen; vergeet het niet.
Jesaja 54:1 1
Jubel, gij onvruchtbare, die niet gebaard hebt; breek uit in gejubel en
juich, gij die geen weeën gekend hebt, want de kinderen der eenzame
zijn talrijker dan de kinderen der gehuwde, zegt de Eeuwige. 2 Maak de
plaats voor uw tent wijd, en men spanne de kleden uwer woningen uit ,
wees er niet karig mee, maak uw touwen lang en sla uw pinnen vast. 3
Want naar rechts en links zult gij uitbreiden en uw nageslacht zal de
volken in bezit nemen en de verwoeste steden bevolken . 4 Vrees niet,
want gij zult niet beschaamd staan; word niet schaamrood, want gij zult
niet te schande worden; ja , gij zult de schande van uw jeugd vergeten
en aan de smaad van uw weduwschap niet meer denken. 5 Want uw man is
uw Maker, de Eeuwige der heerscharen is zijn naam; en uw losser is de Heilige
Israëls, God der ganse aarde zal Hij genoemd worden. 6 Want als een
verlaten en diep bedroefde vrouw heeft u de Eeuwige geroepen , als een vrouw
uit de jeugdtijd, nadat zij versmaad werd, zegt uw God. 7 Een kort
ogenblik heb Ik u verlaten, maar met groot erbarmen zal Ik u tot Mij
nemen ; 8 in een uitstorting van toorn heb Ik mijn aangezicht een
ogenblik voor u verborgen , maar met eeuwige goedertierenheid ontferm Ik
Mij over u, zegt uw Losser, de Eeuwige. 9 Dit is Mij als in de dagen van
Noach: zoals Ik gezworen heb, dat de wateren van Noach niet meer over de
aarde zouden komen, zo heb Ik gezworen, dat Ik niet meer toornig op u
zal zijn noch u zal dreigen. 10 Want bergen mogen wijken en heuvelen
wankelen, maar mijn goedertierenheid zal van u niet wijken en mijn
vredesverbond zal niet wankelen, zegt uw Ontfermer, de Eeuwige.
|