Re'eh (zie
/ onderhoudt),
Deut. 11:26-16:17, Haftarah: Jes. 54:11-55:5
11:26
Zie, ik houd u heden zegen en vloek voor: 27 zegen, wanneer gij
luistert naar de geboden van de Eeuwige, uw God, die ik u heden opleg; 28
maar vloek, indien gij naar de geboden van de Eeuwige, uw God, niet luistert
en afwijkt van de weg die ik u heden gebied, door het achterna lopen
van andere goden, die gij niet gekend hebt . 29 Wanneer nu
de Eeuwige, uw
God, u gebracht zal hebben in het land, dat gij in bezit gaat nemen,
dan zult gij de zegen uitspreken op de berg Gerizzim en de vloek op de
berg Ebal; 30 liggen zij niet aan de overzijde van de Jordaan achter
de westelijke heerbaan, in het land der Kanaänieten, die in de vlakte
wonen, tegenover Gilgal bij de terebinten van More? 31 Want gij
staat op het punt de Jordaan over te trekken om het land in bezit te
gaan nemen, dat de Eeuwige, uw God, u geven zal, en gij zult het in bezit
nemen en daarin wonen; 32 dan zult gij naarstig onderhouden al de
inzettingen en de verordeningen, die ik u heden voorhoud.
12:1 Dit zijn de inzettingen en
de verordeningen, die gij naarstig zult onderhouden in het land dat
de Eeuwige, de God uwer vaderen, u gegeven heeft om het te bezitten, zolang
gij op de aardbodem leeft. 2 Gij zult alle plaatsen volkomen
vernietigen , waar de volken, wier gebied gij in bezit neemt, hun
goden gediend hebben, op hoge bergen en op heuvels en onder elke
groene boom. 3 Gij zult hun altaren afbreken, hun gewijde stenen
verbrijzelen, hun gewijde palen met vuur verbranden, de gesneden
beelden van hun goden omhouwen en hun naam van die plaats doen
verdwijnen. 4 Niet alzo zult gij de Eeuwige, uw God, dienen. 5 Maar de
plaats, die de Eeuwige, uw God, uit het gebied van al uw stammen verkiezen
zal om daar zijn naam te vestigen, om daar te wonen, die zult gij
zoeken en daarheen zult gij gaan. 6 Daarheen zult gij brengen uw
brandoffers en slachtoffers, uw tienden en uw wijgeschenken, uw
gelofteoffers en uw vrijwillige offers, de eerstgeborenen van uw
runderen en van uw kleinvee . 7 Daar zult gij eten voor het
aangezicht van de Eeuwige, uw God, en u verheugen, gij en uw huisgezinnen,
over alles wat gij ondernomen hebt , waarin de Eeuwige, uw God, u gezegend
heeft. 8 Gij zult geenszins doen wat wij hier thans doen: ieder
geheel naar eigen goeddunken. 9 Want gij zijt nog niet gekomen tot
de rustplaats en het erfdeel, dat de Eeuwige, uw God, u geven zal. 10 Maar
wanneer gij de Jordaan zult zijn overgetrokken en woont in het land
dat de Eeuwige , uw God, u zal doen beërven, en Hij u rust geeft van al uw
vijanden aan alle kanten, en gij veilig woont; 11 dan zult gij naar
de plaats, die de Eeuwige , uw God, verkiezen zal om daar zijn naam te doen
wonen, alles brengen, wat ik u gebied: uw brandoffers en slachtoffers,
uw tienden en wijgeschenken en de gehele keur der geloften, die gij
de Eeuwige doen zult; 12 gij zult u verheugen voor het aangezicht van
de Eeuwige,
uw God, gij, uw zonen uw dochters , uw dienstknechten en uw
dienstmaagden, en de Leviet, die binnen uw poorten woont, want hij
heeft bezit noch erfdeel met u. 13 Neem u ervoor in acht, dat gij uw
brandoffers niet brengt op elke willekeurige plaats; 14 maar op de
plaats die de Eeuwige in het gebied van een uwer stammen verkiezen zal,
daar zult gij uw brandoffers brengen, en daar zult gij doen alles wat
ik u gebied. 15 Gij moogt evenwel slachten en vlees eten zoveel gij
wilt, overeenkomstig de zegen, die de Eeuwige, uw God, u in al uw
woonplaatsen geeft; de onreine zowel als de reine mag daarvan eten,
als van een gazel en een hert; 16 alleen het bloed zult gij niet
eten , gij zult het op de aarde uitgieten als water. 17 In uw
woonplaatsen zult gij de tiende van uw koren niet mogen eten, noch die
van uw most en uw olie, noch de eerstelingen van uw runderen en van uw
kleinvee, noch iets van de gelofteoffers, die gij beloven zult, noch
uw vrijwillige offers, noch uw wijgeschenken. 18 Maar voor het
aangezicht van de Eeuwige, uw God, zult gij ze eten, op de plaats die
de Eeuwige,
uw God, verkiezen zal, gij en uw zoon en uw dochter, uw dienstknecht
en uw dienstmaagd, en de Leviet, die binnen uw poorten woont, en gij
zult u verheugen voor het aangezicht van de Eeuwige, uw God, over alles wat
gij ondernomen hebt. 19 Neem u ervoor in acht, dat gij de Leviet
niet aan zijn lot overlaat, zolang gij in uw land woont. 20 Wanneer
de Eeuwige, uw God, uw gebied zal uitbreiden, zoals Hij u toegezegd heeft,
en gij denkt: ik wil vlees eten, omdat het uw verlangen is vlees te
eten , dan moogt gij vlees eten zoveel gij wilt. 21 Wanneer de
plaats die de Eeuwige, uw God , verkiezen zal om daar zijn naam te vestigen,
te ver voor u is, dan zult gij van de runderen en van het kleinvee,
die de Eeuwige u gegeven heeft, slachten, zoals ik u geboden heb, en in al
uw woonplaatsen daarvan eten zoveel gij wilt. 22 Maar gij zult
daarvan eten als van een gazel en een hert: de onreine en de reine
beiden mogen ervan eten. 23 Houd er echter aan vast, dat gij geen
bloed eet, want het bloed is de ziel en gij zult niet de ziel met het
vlees eten. 24 Gij zult het niet eten; gij zult het op de aarde
uitgieten als water. 25 Gij zult het niet eten; opdat het u en uw
kinderen na u wel ga, als gij doet wat recht is in de ogen van de
Eeuwige.
26 Doch wat gij aan heilige gaven hebt en uw gelofteoffers, die zult
gij met u meenemen naar de plaats die de Eeuwige verkiezen zal; 27 gij
zult uw brandoffers, het vlees en het bloed , bereiden op het altaar
van de Eeuwige, uw God, en het bloed van uw slachtoffers zal op het altaar
van de Eeuwige, uw God, uitgegoten worden, maar het vlees moogt gij eten.
28 Luister aandachtig naar al deze geboden, die ik u geef; opdat het
u en uw kinderen na u voor altoos wel ga , wanneer gij doet wat goed
en recht is in de ogen van de Eeuwige, uw God. 29 Wanneer
de Eeuwige, uw God, de
volken, naar wier gebied gij trekt om hen te verdrijven, uitgeroeid
heeft, en gij hun gebied in bezit genomen hebt en in hun land woont,
30 neem u er dan voor in acht, dat gij u niet laat verleiden na hun
verdelging hun voorbeeld te volgen, en dat gij hun goden niet zoekt ,
zeggende: hoe dienden deze volken hun goden? zo wil ik het ook doen.
31 Niet alzo zult gij de Eeuwige, uw God, dienen; want al wat
de Eeuwige een
gruwel is, wat Hij haat, doen zij voor hun goden; zelfs hun zonen en
hun dochters verbranden zij voor hun goden met vuur. 32 Al wat ik u
gebied, zult gij naarstig onderhouden; gij zult daaraan niet toedoen,
noch daarvan afdoen. 13:1 Wanneer
onder u een profeet optreedt of iemand, die dromen heeft, en hij u
een teken of een wonder aankondigt, 2 en het teken of het wonder
komt, waarover hij u gesproken heeft met de woorden: laten wij andere
goden achterna lopen, die gij niet gekend hebt, en laten wij hen
dienen; 3 dan zult gij naar de woorden van die profeet of van die
dromer niet luisteren; want de Eeuwige, uw God, stelt u op de proef om te
weten, of gij de Eeuwige, uw God, liefhebt met uw ganse hart en met uw ganse
ziel. 4 de Eeuwige, uw God, zult gij volgen, Hem vrezen, zijn geboden
houden en naar zijn stem luisteren: Hem zult gij dienen en aanhangen.
5 Die profeet of dromer zal ter dood gebracht worden, omdat hij afval
gepredikt heeft van de Eeuwige, uw God, die u uit het land Egypte geleid en
uit het diensthuis verlost heeft; om u af te trekken van de weg, die
de Eeuwige, uw God, u geboden heeft te gaan. Zo zult gij het kwaad uit uw
midden wegdoen. 6 Wanneer uw broeder, de zoon van uw moeder, of uw
zoon, uw dochter, uw eigen vrouw of uw boezemvriend u in het geheim
wil verleiden en zegt: laten wij andere goden gaan dienen, goden die
noch gij noch uw vaderen gekend hebben, 7 behorende tot de goden der
volken rondom u, dichtbij of veraf, van het ene einde der aarde tot
het andere; 8 dan zult gij hem niet ter wille zijn noch naar hem
luisteren; gij zult hem niet ontzien, noch hem sparen en zijn schuld
bedekken, 9 maar hem zeker doden; het eerst zal uw hand zich tegen
hem keren om hem ter dood te brengen en daarna de hand van het gehele
volk. 10 Gij zult hem stenigen, zodat hij sterft , omdat hij
getracht heeft u af te trekken van de Eeuwige, uw God, die u uit het land
Egypte, uit het diensthuis , geleid heeft. 11 Dan zal geheel Israël
het horen en vrezen en men zal niet opnieuw zulk een wandaad in uw
midden doen. 12 Wanneer gij in een van de steden, die de Eeuwige, uw God, u
geven zal om daar te wonen, hoort zeggen: 13 Er zijn snode mannen
uit uw midden voortgekomen, die de inwoners van hun stad tot afval
gebracht hebben door te zeggen : laten wij andere goden gaan dienen ,
die gij niet gekend hebt; 14 dan zult gij terdege onderzoek doen en
grondig navragen; en als het waar blijkt, als het vast staat, als deze
gruwel in uw midden bedreven is, 15 dan zult gij de inwoners van die
stad zeker slaan met de scherpte des zwaards , door haar zelf met al
wat daarin is en met haar vee door de scherpte des zwaards met de ban
te treffen. 16 De gehele buit zult gij midden op het plein
bijeenbrengen en gij zult de stad met de gehele buit met vuur
verbranden als een volledig brandoffer voor de Eeuwige, uw God: zij zal
altoos een puinhoop blijven en niet herbouwd worden; 17 ook zal niets
van het gebannene aan uw hand kleven; opdat de Eeuwige zijn brandende toorn
late varen, u barmhartigheid betone, Zich over u erbarme en u talrijk
make, zoals Hij uw vaderen gezworen heeft; 18 want dan luistert gij
naar de stem van de Eeuwige, uw God, om al zijn geboden te onderhouden, die
ik u heden opleg , door te doen wat recht is in de ogen van de Eeuwige, uw
God. 14:1 Gij zijt kinderen van
de Eeuwige, uw God; gij zult uzelf om een dode geen insnijdingen toebrengen,
noch het haar boven uw voorhoofd wegscheren; 2 want gij zijt een
volk, dat de Eeuwige, uw God, heilig is, en u heeft de Eeuwige uitverkoren om Hem
een eigen volk te zijn uit al de volken, die op de aardbodem wonen. 3
Gij zult niets eten, dat een gruwel is. 4 Dit zijn de dieren die gij
eten moogt: rund, schaap en geit; 5 hert, gazel, antiloop,
steenbok, das, wilde os en wild schaap; 6 elk dier, dat gespleten
hoeven heeft (namelijk de beide hoeven geheel gekloofd ) en herkauwt
onder de dieren, moogt gij eten. 7 De volgende echter zult gij niet
eten van de dieren die herkauwen of geheel gespleten hoeven hebben: de
kameel , de haas, en de klipdas, omdat zij wel herkauwen, maar geen
gespleten hoeven hebben; onrein zullen zij voor u zijn. 8 Ook het
zwijn, omdat het wel gespleten hoeven heeft, maar niet herkauwt;
onrein zal het voor u zijn. Van hun vlees zult gij niet eten en hun
aas zult gij niet aanraken. 9 Dit moogt gij eten van al wat in het
water leeft: al wat vinnen en schubben heeft, moogt gij eten, 10
maar gij zult niets eten dat geen vinnen of schubben heeft; onrein zal
dat voor u zijn. 11 Elke reine vogel moogt gij eten. 12 Maar deze
zijn het, waarvan gij niet eten zult: de arend, de lammergier en de
zeearend; 13 de wouw, de gier en alle soorten kraaien ; 14 alle
soorten raven; 15 de struisvogel, de katuil, de meeuw en alle
soorten sperwers; 16 de steenuil, de oehoe en de witte uil; 17 de
pelikaan, de aasgier en de aalscholver; 18 de ooievaar en alle
soorten reigers, de hop en de vleermuis. 19 Ook al het wemelend
gedierte met vleugels, dat zal voor u onrein zijn, zij zullen niet
gegeten worden. 20 Al het reine gevogelte moogt gij eten. 21 Gij
zult geen aas eten; aan de vreemdeling, die binnen uw poorten
vertoeft, moogt gij het te eten geven, of gij moogt het aan een
buitenlander verkopen, want gij zijt een volk, dat de Eeuwige, uw God,
heilig is. Gij zult een bokje niet koken in de melk van zijn moeder.
22 Gij zult de gehele opbrengst van het zaad dat uit uw akker
voortkomt, stipt vertienen, jaar op jaar. 23 Gij zult voor het
aangezicht van de Eeuwige, uw God , in de plaats die Hij verkiezen zal om
zijn naam daar te doen wonen, eten de tiende van uw koren, uw most en
uw olie, en de eerstelingen van uw runderen en van uw kleinvee ,
opdat gij de Eeuwige, uw God, uw leven lang leert vrezen. 24 Wanneer de
weg voor u te lang zou zijn , zodat gij ze niet zoudt kunnen
vervoeren, omdat de plaats die de Eeuwige , uw God, verkiezen zal om daar
zijn naam te vestigen, te ver van u verwijderd is, wanneer de Eeuwige, uw
God, u gezegend heeft, 25 dan zult gij ze te gelde maken en dat geld
bij u steken en naar de plaats gaan , die de Eeuwige, uw God, verkiezen
zal, 26 en gij zult dat geld besteden voor alles waarin gij lust
hebt, voor runderen of kleinvee, voor wijn of bedwelmende drank, of
wat gij ook wenst, en gij zult daar voor het aangezicht van de Eeuwige, uw
God, eten en u verheugen, gij met uw huisgezin; 27 ook de Leviet, die
binnen uw poorten woont, zult gij aan zijn lot niet overlaten, want
hij heeft geen bezit of erfdeel met u. 28 Na verloop van drie jaar
zult gij alle tienden van uw opbrengst in dat jaar brengen en in uw
poorten neerleggen; 29 dan zullen de Leviet, omdat hij bezit noch
erfdeel met u heeft, en de vreemdeling, de wees en de weduwe, die
binnen uw poorten wonen, komen en eten en zich verzadigen , opdat de
Eeuwige,
uw God, u zegene in al het werk, dat uw hand doet.
15:1 Na verloop van zeven jaar
zult gij een kwijtschelding doen plaats hebben. 2 En dit is de wijze
van kwijtschelding: iedere schuldeiser zal hetgeen hij aan zijn naaste
leende, kwijtschelden; hij zal zijn naaste en zijn broeder niet tot
betaling dwingen , omdat men een kwijtschelding voor de Eeuwige heeft
afgekondigd. 3 Een buitenlander moogt gij tot betaling dwingen ,
maar hetgeen gij van uw broeder te goed hebt , zult gij hem
kwijtschelden. 4 Er zal echter geen arme onder u zijn, want
de Eeuwige
zal u gewis zegenen in het land, dat de Eeuwige, uw God, u als erfdeel in
bezit zal geven, 5 indien gij maar aandachtig luistert naar
de Eeuwige, uw
God, door heel dit gebod, dat ik u heden opleg, naarstig te
onderhouden. 6 Wanneer de Eeuwige, uw God, u zegent, zoals Hij u beloofd
heeft, dan zult gij aan vele volken lenen, maar zelf zult gij niet ter
leen ontvangen; gij zult over vele volken heersen, maar over u zullen
zij niet heersen. 7 Wanneer er onder u een arme mocht zijn, een van
uw broeders, in een van uw woonplaatsen , in het land, dat de Eeuwige, uw
God, u geven zal, dan zult gij uw hart niet verstokken noch uw hand
gesloten houden voor uw arme broeder, 8 maar gij zult uw hand wijd
voor hem openen en hem met mildheid lenen, voldoende voor wat hem
ontbreekt. 9 Neem u ervoor in acht, dat in uw hart niet de lage
gedachte opkomt: het zevende jaar, het jaar der kwijtschelding,
nadert. Waardoor gij onbarmhartig wordt jegens uw arme broeder, en gij
hem niets geeft, zodat hij tegen u tot de Eeuwige roept en gij u bezondigt.
10 Gij zult hem met mildheid geven en uw hart zal niet verdrietig
zijn, wanneer gij hem geeft, want ter wille daarvan zal de Eeuwige, uw God,
u zegenen in al uw werk en in alles wat gij onderneemt. 11 Want
armen zullen nooit in het land ontbreken; daarom gebied ik u aldus:
Gij zult uw hand wijd openen voor uw broeder, voor de ellendige en de
arme in uw land. 12 Wanneer uw broeder, een Hebreeuwse man, of een
Hebreeuwse vrouw, zich aan u verkoopt, dan zal hij u zes jaar dienen,
maar in het zevende jaar zult gij hem vrij laten weggaan. 13 En
wanneer gij hem vrij laat weggaan, zult gij hem niet met lege handen
laten gaan; 14 gij zult hem met mildheid meegeven van uw kleinvee,
van uw dorsvloer en uw perskuip; van datgene waarmee de Eeuwige, uw God, u
gezegend heeft, zult gij hem geven. 15 Gij zult gedenken, dat gij
een dienstknecht geweest zijt in het land Egypte, en dat de Eeuwige, uw God,
u bevrijd heeft; daarom geef ik u heden dit gebod. 16 Maar wanneer
hij tot u zegt: Ik wil niet van u heengaan, omdat hij u en uw gezin
liefheeft, daar hij het goed bij u heeft, 17 dan zult gij een priem
nemen, en die door zijn oor in de deur steken, opdat hij voor altijd
uw dienstknecht zij. En ook met uw dienstmaagd zult gij zo doen. 18
Laat het u niet hard vallen, als gij hem vrij laat weggaan, want zes
jaar heeft hij het dubbele loon van een dagloner voor u verdiend; dan
zal de Eeuwige, uw God, u zegenen in alles wat gij doet. 19 Alle
eerstelingen van het mannelijk geslacht , die onder uw runderen en uw
kleinvee geboren worden, zult gij de Eeuwige, uw God, heiligen ; gij zult
niet arbeiden met de eersteling van uw rund, en de eersteling van uw
schaap zult gij niet scheren. 20 Voor het aangezicht van
de Eeuwige, uw
God, zult gij ze jaar op jaar eten op de plaats die de Eeuwige verkiezen
zal, gij met uw huisgezin. 21 Maar wanneer er een gebrek aan is, als
het kreupel of blind is of enig ernstig gebrek heeft, dan zult gij het
voor de Eeuwige, uw God , niet slachten. 22 In uw woonplaatsen zult gij,
zowel de onreine als de reine, er dan van eten als van een gazel en
een hert. 23 Alleen zijn bloed zult gij niet eten ; gij zult het op
de aarde uitgieten als water. 16:1
Neem de maand Aviv in acht en vier het Pascha ter ere van de
Eeuwige, uw
God, want in de maand Aviv heeft de Eeuwige, uw God , u in de nacht uit
Egypte geleid. 2 Dan zult gij als Pascha voor de Eeuwige, uw God,
kleinvee en runderen slachten op de plaats die de Eeuwige verkiezen zal om
zijn naam daar te doen wonen. 3 Gij zult daarbij geen gezuurd brood
eten; zeven dagen zult gij daarbij ongezuurde broden eten, brood der
verdrukking, want overhaast zijt gij uit het land Egypte getrokken;
opdat gij al de dagen uws levens de dag van uw uittocht uit het land
Egypte gedenkt. 4 Er zal geen zuurdeeg bij u aangetroffen worden in
uw gehele gebied, zeven dagen lang; en van het vlees, dat gij in de
avond op de eerste dag slacht, zal niets de nacht overblijven tot de
morgen. 5 Gij zult het Pascha niet mogen slachten in een der steden,
die de Eeuwige, uw God, u geven zal. 6 Maar op de plaats die
de Eeuwige, uw God,
verkiezen zal om zijn naam daar te doen wonen, zult gij het Pascha
slachten , tegen de avond, als de zon ondergaat , op het tijdstip van
uw uittocht uit Egypte. 7 Gij zult het koken en het eten op de
plaats die de Eeuwige, uw God, verkiezen zal ; dan zult gij in de morgen de
terugreis aanvaarden en naar uw tenten gaan. 8 Zes dagen lang zult
gij ongezuurde broden eten en op de zevende dag zal er een feestelijke
vergadering zijn ter ere van de Eeuwige, uw God ; dan zult gij geen werk
doen. 9 Zeven weken zult gij tellen: van dat de sikkel voor het
eerst in het staande koren geslagen wordt, zult gij zeven weken
beginnen te tellen. 10 Dan zult gij het feest der weken vieren ter
ere van de Eeuwige, uw God, naar de mate van de gaven, die gij vrijwillig
geven zult, naar dat de Eeuwige, uw God, u gezegend heeft; 11 gij zult u
verheugen voor het aangezicht van de Eeuwige, uw God, gij met uw zoon en uw
dochter , uw dienstknecht en uw dienstmaagd, met de Leviet , die
binnen uw poorten woont, en met de vreemdeling, de wees en de weduwe,
die in uw midden zijn, op de plaats die de Eeuwige, uw God , verkiezen zal
om zijn naam daar te doen wonen. 12 Gij zult gedenken, dat gij een
dienstknecht geweest zijt in Egypte en gij zult deze inzettingen
naarstig onderhouden. 13 Het loofhuttenfeest zult gij zeven dagen
vieren, wanneer gij de opbrengst hebt ingezameld van uw dorsvloer en
van uw perskuip. 14 Gij zult u verheugen op uw feest, gij met uw
zoon en uw dochter, uw dienstknecht en uw dienstmaagd, met de Leviet,
de vreemdeling, de wees en de weduwe, die binnen uw poorten wonen.
15 Zeven dagen zult gij feest vieren ter ere van de Eeuwige, uw God, op de
plaats die de Eeuwige verkiezen zal; want de Eeuwige, uw God , zal u zegenen in
heel uw oogst en in al het werk uwer handen, zodat gij waarlijk
vrolijk kunt zijn. 16 Driemaal per jaar zal ieder die onder u van
het mannelijk geslacht is, voor het aangezicht van de Eeuwige, uw God,
verschijnen op de plaats die Hij verkiezen zal: op het feest der
ongezuurde broden, op het feest der weken en op het loofhuttenfeest.
Maar hij zal dan niet met lege handen voor het aangezicht van de
Eeuwige
verschijnen: 17 ieder naar zijn vermogen, naar de zegen die
de Eeuwige, uw
God, u gegeven heeft.
Jesaja 54:11
Gij, ellendige, door storm voortgedrevene, ongetrooste, zie, Ik leg
uw stenen in blinkend erts, Ik grondvest u op lazuurstenen, 12 Ik
maak uw tinnen van robijnen, uw poorten van karbonkelstenen en uw
gehele omwalling van edelsteen. 13 Al uw zonen zullen leerlingen van
de Eeuwige zijn, en het heil uwer zonen zal groot zijn; 14 door
gerechtigheid zult gij bevestigd worden . Weet u verre van
onderdrukking, want gij hebt niet te vrezen, en van verschrikking,
want zij zal tot u niet naderen. 15 Valt men heftig aan, dan gaat dat
van Mij niet uit; wie u aanvalt, zal over u vallen. 16 Zie, Ik ben
het, die de smid geschapen heb , welke het kolenvuur aanblaast en naar
zijn kunst het wapen vervaardigt, maar Ik ben het ook, die de
verderver geschapen heb om te vernielen. 17 Elk wapen dat tegen u
gesmeed wordt , zal niets uitrichten, en elke tong die zich voor het
gericht tegen u keert, zult gij in het ongelijk stellen. Dit is het
deel van de knechten van de Eeuwige en hun recht van Mijnentwege, luidt het
woord van de Eeuwige. 55:1 O, alle
dorstigen, komt tot de wateren, en gij die geen geld hebt, komt, koopt
en eet; ja komt, koopt zonder geld en zonder prijs wijn en melk. 2
Waarom weegt gij geld af voor wat geen brood is en uw vermogen voor
wat niet verzadigen kan? Hoort aandachtig naar Mij, opdat gij het
goede eet en uw ziel zich in overvloed verlustige. 3 Neigt uw oor en
komt tot Mij; hoort, opdat uw ziel leve; Ik zal met u een eeuwig
verbond sluiten: de betrouwbare genadebewijzen van David. 4 Zie, Ik
heb hem tot een getuige voor de natiën gesteld, tot een vorst en
gebieder der natiën. 5 Zie, een volk dat gij niet kendet, zult gij
roepen, en een volk dat u niet kende, zal tot u snellen ter wille van
de Eeuwige, uw God, en van de Heilige Israëls , omdat Hij u verheerlijkt
heeft.
|