Va-Yiggash(hij
kwam naar voren), Gen
44:18-47:27, Haftarah: Ezech. 37:15-28
Gen 44:18-47:27 18 Toen
naderde Juda tot hem en zeide : Met uw verlof, mijn heer, uw knecht
moge toch een enkel woord ten aanhoren van mijn heer spreken en uw
toorn ontbrande niet tegen uw knecht, want gij zijt als Farao. 19
Mijn heer heeft zijn knechten gevraagd : Hebt gij nog een vader of
een broeder? 20 En wij zeiden tot mijn heer: Wij hebben een oude
vader en daar is nog een jonge zoon zijns ouderdoms; maar zijn
broeder is dood; hij is de enig overgeblevene van zijn moeder , en
zijn vader heeft hem zeer lief. 21 Toen zeidet gij tot uw
knechten: Brengt hem tot mij, opdat ik mijn ogen op hem sla. 22
Maar wij zeiden tot mijn heer: De jongen kan zijn vader niet
verlaten, want verlaat hij zijn vader, dan zal deze sterven. 23
Daarop zeidet gij tot uw knechten: Indien uw jongste broeder niet
met u meekomt , zult gij mijn aangezicht niet meer zien. 24 Nadat
wij naar uw knecht, mijn vader, waren teruggereisd, deelden wij hem
de woorden van mijn heer mee. 25 Toen nu onze vader zeide: Gaat
ons weer een weinig voedsel kopen, 26 zeiden wij: Wij kunnen niet
heentrekken; als onze jongste broeder bij ons is, dan zullen wij
heentrekken; want wij zullen het aangezicht van die man niet mogen
zien, wanneer onze jongste broeder niet bij ons is. 27 Daarop
zeide uw knecht, mijn vader, tot ons: Gij weet, dat mijn vrouw mij
twee zonen heeft gebaard; 28 de ene is van mij weggegaan, en ik
heb moeten zeggen: voorzeker is hij verscheurd , en ik heb hem tot
nu toe niet weergezien. 29 En neemt gij ook deze van mij weg , en
overkomt hem een ongeluk, dan zult gij mijn grijze haar met verdriet
in het dodenrijk doen neerdalen. 30 En nu, wanneer ik bij uw
knecht, mijn vader, kom, en de jongen is niet bij ons, aan wiens
ziel zijn eigen ziel nauw verbonden is , 31 dan zal het gebeuren,
als hij ziet, dat de jongen er niet is, dat hij sterven zal , en uw
knechten zullen het grijze haar van uw knecht, onze vader, met
verdriet in het dodenrijk doen neerdalen. 32 Maar uw knecht is
borg geworden voor de jongen bij mijn vader met deze woorden :
indien ik hem niet tot u breng, dan moge ik te allen tijde
tegenover mijn vader schuldig staan. 33 Nu dan, laat toch uw
knecht in de plaats van de jongen als slaaf voor mijn heer
achterblijven, en de jongen trekke met zijn broeders mee. 34 Want
hoe zal ik naar mijn vader heentrekken , wanneer de jongen niet bij
mij is? Ik zou het verdriet niet kunnen aanzien, dat mijn vader zou
treffen. 45:1 Toen kon Yoseph
zich niet langer bedwingen voor allen die bij hem stonden , en hij
riep: Laat allen van mij weggaan. En daar stond niemand bij hem,
toen Yoseph zich aan zijn broeders bekend maakte. 2 Daarop brak
hij uit in luid geween, zodat de Egyptenaren en Farao’s huis het
hoorden. 3 En Yoseph zeide tot zijn broeders: Ik ben Yoseph; leeft
mijn vader nog? Doch zijn broeders konden hem niet antwoorden , want
zij deinsden van schrik voor hem terug. 4 Toen zeide Yoseph tot
zijn broeders: Komt toch naderbij. Daarop naderden zij. En hij
zeide: Ik ben uw broeder Yoseph , die gij naar Egypte verkocht
hebt. 5 Maar weest nu niet verdrietig en ziet er niet zo ontsteld
uit, omdat gij mij hierheen verkocht hebt, want om u in het leven te
behouden heeft God mij voor u uit gezonden. 6 Want reeds twee
jaren is er hongersnood geweest in dit land en er komen nog vijf
jaren , waarin niet geploegd of geoogst zal worden. 7 Daarom heeft
God mij voor u uit gezonden om u een voortbestaan te verzekeren op
aarde, en om voor u een groot aantal geredden in het leven te
behouden. 8 Dus zijt gij het niet, die mij hierheen gezonden hebt,
maar God; Hij heeft mij gesteld tot Farao’s vader en tot heer over
geheel zijn huis en tot heerser in het gehele land Egypte. 9 Trekt
haastig naar mijn vader en zegt tot hem: Zo zegt uw zoon Yoseph: God
heeft mij gesteld tot heer over geheel Egypte, komt tot mij, draal
niet. 10 Gij zult in het land Gosen wonen en gij zult dicht bij
mij zijn, gij en uw kinderen en uw kindskinderen, uw kleinvee en uw
runderen en al wat gij hebt. 11 En ik zal daar voor u zorgen, want
er zal nog vijf jaar hongersnood zijn, opdat gij niet verarmt, gij,
noch uw huis, noch iemand van de uwen. 12 En zie, uw eigen ogen
en die van mijn broeder Benjamin zien, dat het mijn mond is, die tot
u spreekt. 13 Vertelt dan aan mijn vader al de heerlijkheid die ik
in Egypte bezit, en alles wat gij gezien hebt, en brengt mijn vader
haastig hierheen. 14 Toen viel hij zijn broeder Benjamin om de
hals en weende, en Benjamin weende aan zijn hals. 15 En hij kuste
al zijn broeders hartelijk en weende, hen omhelzende. Daarna eerst
spraken zijn broeders met hem. 16 Toen het gerucht in Farao’s huis
vernomen werd, dat Yosephs broeders waren gekomen , was dit Farao en
zijn dienaren aangenaam. 17 En Farao zeide tot Yoseph: Zeg tot uw
broeders: doet dit: belaadt uw dieren en trekt heen naar het land
Kanaän, 18 en haalt uw vader en uw gezinnen en komt tot mij, dan
zal ik u het beste van het land Egypte geven, zodat gij het vette
des lands eten zult. 19 Voorts hebt gij de opdracht hun te
gelasten: Neemt u uit het land Egypte wagens voor uw kinderen en
voor uw vrouwen, brengt uw vader mee en komt herwaarts. 20
Gij moet het niet jammer vinden van uw huisraad, want het beste van
het gehele land Egypte zal voor u zijn. 21 Toen deden de zonen van
Israël aldus ; en Yoseph gaf hun wagens volgens Farao s bevel; ook
gaf hij hun teerkost voor de reis. 22 Aan hen allen, man voor man,
gaf hij een stel kostbare klederen en aan Benjamin gaf hij drie
honderd zilverstukken en vijf stel kostbare klederen. 23 Daarbij
zond hij zijn vader tien ezels, beladen met het beste van Egypte ,
en tien ezelinnen, beladen met koren en brood en voedsel, voor zijn
vader op de reis. 24 Hierop deed hij zijn broeders uitgeleide, en
zij gingen heen, en hij zeide tot hen: Maakt geen twist onderweg.
25 Zij dan trokken weg uit Egypte en kwamen in het land Kanaän bij
hun vader Ya’akov. 26 Toen zij hem vertelden: Yoseph leeft nog en
hij is zelfs heerser over het gehele land Egypte, bleef zijn hart er
koud onder, want hij kon het niet geloven. 27 Maar toen zij hem al
de woorden overbrachten, die Yoseph tot hen gesproken had, en toen
hij de wagens zag, die Yoseph gezonden had om hem te vervoeren,
leefde de geest van hun vader Ya’akov op. 28 En Israël zeide: Het
is genoeg, mijn zoon Yoseph leeft nog; ik
wil gaan en hem zien, eer ik sterf.
46:1 En Israël brak op met alles wat hij had en kwam te
Berseba en bracht de God van zijn vader Itschak slachtoffers. 2 En
God sprak tot Israël in nachtgezichten , en Hij zeide: Ya’akov,
Ya’akov. En hij zeide: Hier ben ik. 3 Toen zeide Hij: Ik ben God,
de God van uw vader, vrees niet naar Egypte te trekken, want Ik zal
u daar tot een groot volk maken. 4 Ik zal zelf met u naar Egypte
trekken en Ik zal u ook zeker weer terugvoeren en Yoseph zal u de
ogen toedrukken. 5 Toen ging Ya’akov uit Berseba op weg, en de
zonen van Israël vervoerden hun vader Ya’akov, benevens hun kinderen
en hun vrouwen, op de wagens die Farao gezonden had om hem te
vervoeren. 6 Zij namen ook mee hun vee en hun have, die zij in
het land Kanaän verworven hadden , en zij kwamen in Egypte, Ya’akov
en al zijn kroost met hem. 7 Zijn zonen en kleinzonen, zijn
dochters en kleindochters en zijn gehele kroost bracht hij met zich
naar Egypte. 8 Dit nu zijn de namen van de zonen van Israël , die
in Egypte kwamen, van Ya’akov en zijn zonen. De eerstgeborene van
Ya’akov was Ruben. 9 De zonen van Ruben waren Chanok, Pallu,
Chesron en Karmi. 10 De zonen van Simeon waren Jemuel, Jamin ,
Ohad, Jakin, Sochar en Saul, de zoon van een Kanaanitische. 11 De
zonen van Levi waren Gerson, Kehat en Merari. 12 De zonen van Juda
waren Er, Onan, Sela , Peres en Zerach; doch Er en Onan waren in het
land Kanaan gestorven; en de zonen van Peres waren Chesron en Chamul.
13 De zonen van Issakar waren Tola, Puwwa, Job en Simron. 14 De
zonen van Zebulon waren Sered, Elon en Jachleel. 15 Dit waren de
zonen van Lea, die zij aan Ya’akov gebaard heeft in Paddan-aram,
benevens zijn dochter Dina. Het gehele zielental van zijn zonen en
dochters was drieendertig. 16 De zonen van Gad waren Sifjon,
Chaggi, Suni, Esbon, Eri, Arodi en Areli. 17 De zonen van Aser
waren Jimna, Jiswa, Jiswi en Beria, benevens hun zuster Serach, en
de zonen van Beria waren Cheber en Malkiel . 18 Dit waren de zonen
van Zilpa, die Laban aan zijn dochter Lea gegeven had, en zij baarde
dezen aan Ya’akov; zestien zielen. 19 De zonen van Rachel, de
vrouw van Ya’akov, waren Yoseph en Benjamin. 20 En aan Yoseph
werden in het land Egypte Manasse en Efraim geboren, die Asnat, de
dochter van Potifera, de priester van On, hem baarde. 21 De zonen
van Benjamin waren Bela, Beker , Asbel, Gera, Naaman, Echi, Ros,
Muppim, Chuppim en Ard. 22 Dit waren de zonen van Rachel, die aan
Ya’akov geboren werden, het gehele zielental veertien. 23 De zoon
van Dan was Chusim. 24 De zonen van Naftali waren Jachseel, Guni ,
Jeser en Sillem. 25 Dit waren de zonen van Bilha, die Laban aan
zijn dochter Rachel gegeven had, en zij baarde dezen aan Ya’akov,
het gehele zielental zeven. 26 Alle personen die met Ya’akov naar
Egypte kwamen, zijn afstammelingen, behalve de vrouwen der zonen van
Ya’akov, het gehele zielental was zesenzestig. 27 En de zonen van
Yoseph, die hem in Egypte geboren waren, waren twee in getal. Het
gehele getal der zielen van het huis van Ya’akov , die naar Egypte
kwamen was zeventig. 28 Hij dan zond Juda voor zich uit naar Yoseph,
opdat deze hem in Gosen zou ontmoeten . En zij kwamen in het land
Gosen aan. 29 En Yoseph spande zijn wagen aan en trok naar Gosen,
zijn vader Israël tegemoet. Toen hij hem ontmoette, viel hij hem om
de hals en weende geruime tijd aan zijn hals. 30 Toen zeide Israël
tot Yoseph: Nu kan ik sterven, nadat ik uw aangezicht gezien heb,
omdat gij nog leeft. 31 En Yoseph zeide tot zijn broeders en tot
het huis zijns vaders: Ik zal heengaan, het Farao meedelen en hem
zeggen: mijn broeders en het huis mijns vaders, die in het land
Kanaän waren, zijn tot mij gekomen; 32 die mannen zijn
schaapherders, want zij zijn veehouders en hebben hun kleinvee, hun
runderen en alles wat zij bezitten, meegebracht. 33 En wanneer
Farao u roept en zegt : wat is uw bedrijf? 34 zegt dan: uw
knechten zijn veehouders geweest van onze jeugd aan tot heden, zowel
wij als onze vaderen, opdat gij in het land Gosen moogt wonen, want
al wat schaapherder is, is voor de Egyptenaren een gruwel.
47:1 Toen kwam Yoseph bij
Farao, deelde het hem mee, en zeide: Mijn vader en mijn broeders
zijn met hun kleinvee, hun runderen en al wat zij bezitten, gekomen
uit het land Kanaän, en zij zijn in het land Gosen. 2 Nu had hij
vijf mannen uit zijn broeders meegenomen, en hij stelde die aan
Farao voor. 3 En Farao zeide tot zijn broeders: Wat is uw bedrijf?
Daarop zeiden zij tot Farao: Uw knechten zijn schaapherders, wij
evenals onze vaderen. 4 Ook zeiden zij tot Farao: Wij zijn gekomen
om als vreemdelingen in dit land te vertoeven , want er is geen
weide meer voor de kudde, die uw knechten hebben, omdat de
hongersnood zwaar is in het land Kanaän; nu dan, sta uw knechten toe
in het land Gosen te wonen. 5 Toen zeide Farao tot Yoseph: Uw
vader en uw broeders zijn tot u gekomen; 6 het land Egypte ligt
voor u open. Wijs uw vader en uw broeders in het beste deel van het
land woonplaatsen aan, laten zij in het land Gosen wonen; indien gij
weet, dat onder hen flinke mannen zijn, stel die dan tot opzichters
over mijn kudde aan. 7 Ook bracht Yoseph zijn vader Ya’akov en
stelde hem aan Farao voor. En Ya’akov zegende Farao. 8 Toen zeide
Farao tot Ya’akov: Hoe groot is het getal van uw levensjaren? 9 En
Ya’akov zeide tot Farao: Het getal der jaren mijner vreemdelingschap
is honderd en dertig; weinig in getal en kwaad zijn al mijn
levensjaren geweest, en zij hebben niet bereikt het getal der
levensjaren van mijn vaderen in de dagen hunner vreemdelingschap.
10 Toen zegende Ya’akov Farao en ging van Farao heen. 11 Yoseph
nu wees zijn vader en zijn broeders woonplaatsen aan en gaf hun
grondbezit in het land Egypte, in het beste deel van het land , in
het land Rameses, zoals Farao geboden had. 12 En Yoseph onderhield
zijn vader, zijn broeders en het gehele huis zijns vaders met brood,
naar het getal der kinderen. 13 Er was nu in het gehele land geen
brood, want de hongersnood was zeer zwaar, en het land Egypte en
het land Kanaän raakten uitgeput tengevolge van de honger. 14 En
Yoseph zamelde al het geld in, dat zich in het land Egypte en in
het land Kanaän bevond, voor het koren dat men kwam kopen, en Yoseph
bracht het geld in Farao’s huis. 15 Toen het geld uit het land
Egypte en uit het land Kanaän op was, kwamen alle Egyptenaren tot
Yoseph en zeiden : Geef ons brood! Waarom toch zouden wij voor uw
ogen sterven? Want er is geen geld meer. 16 En Yoseph zeide: Geeft
uw vee, dan zal ik u brood geven in ruil voor uw vee,
indien er geen geld meer is. 17 Toen brachten zij hun vee tot
Yoseph, en Yoseph gaf hun brood in ruil voor de paarden, het
kleinvee, het rundvee en de ezels, en hij voorzag hen in dat jaar
van brood in ruil voor al hun vee. 18 Toen dat jaar ten einde was,
kwamen zij tot hem in het tweede jaar en zeiden tot hem: Wij zullen
het voor mijn heer niet verhelen dat, nu het geld op is en onze
veestapel aan mijn heer is gekomen, er voor mijn heer niet anders
overblijft dan ons lichaam en onze grond. 19 Waarom zouden wij
voor uw ogen sterven, en zou onze grond verkommeren? Koop ons en
onze grond in ruil voor brood; en wij en onze grond zullen Farao
dienstbaar zijn. Geef ons dan zaad, opdat wij leven en niet sterven,
en opdat de grond niet woest worde. 20 Toen kocht Yoseph al de grond
der Egyptenaren voor Farao, want de Egyptenaren verkochten ieder
zijn akker, omdat de honger hun te sterk werd. Zo kwam het land aan
Farao. 21 En wat het volk aangaat, dat maakte hij dienstbaar van
het ene einde van het gebied van Egypte tot het andere einde. 22
Alleen de grond der priesters kocht hij niet, want de priesters
hadden vaste inkomsten van Farao, en zij leefden van hun vaste
inkomsten, die Farao hun gegeven had , daarom verkochten zij hun
grond niet. 23 En Yoseph zeide tot het volk: Zie , ik heb heden u
en uw grond voor Farao gekocht; zie, hier is zaad voor u, opdat gij
de grond kunt bezaaien. 24 Maar van de opbrengst zult gij een
vijfde deel aan Farao geven, en vier delen zullen voor u zijn tot
zaad voor de akker en tot voedsel voor u en voor hen die in uw
huizen zijn, en tot spijze voor uw kinderen. 25 Toen zeiden zij:
Gij hebt ons in het leven behouden; mogen wij de genegenheid van
mijn heer winnen, dan zullen wij Farao dienstbaar zijn. 26 En
Yoseph maakte het tot een inzetting tot op de huidige dag met
betrekking tot het grondbezit in Egypte, dat Farao daarvan een
vijfde deel zou hebben; alleen de grond der priesters kwam niet aan
Farao. 27 Israël dan woonde in het land Egypte , in het land Gosen,
en zij werden daar ingezetenen. Zij waren vruchtbaar en
vermenigvuldigden zich zeer.
Ezech. 37:15-28 15 Het
woord van de Eeuwige kwam tot mij: 16 Gij mensenkind, neem een
stuk hout en schrijf daarop: voor Juda en de Israëlieten die daarbij
behoren; neem dan een ander stuk hout en schrijf daarop : voor
Yoseph (het stuk hout van Efraïm) en het gehele huis Israëls dat
daarbij behoort; 17 voeg ze dan aan elkander tot een stuk hout,
zodat zij in uw hand tot een worden . 18 Wanneer nu uw
volksgenoten u vragen : Wilt gij ons niet meedelen, wat gij daarmee
bedoelt? 19 zeg dan tot hen: Zo zegt de Eeuwige de Here: zie, Ik
neem het stuk hout van Yoseph (dat aan Efraïm toebehoort ) en van de
stammen Israëls die daarbij behoren en Ik voeg het bij het stuk van
Juda en maak ze tot een stuk hout, zodat zij een zijn in mijn hand.
20 Terwijl de stukken hout die gij beschreven hebt , voor hun ogen
in uw hand zijn, 21 zeg dan tot hen: Zo zegt de Eeuwige de Here:
zie, Ik haal de Israëlieten weg uit de volken naar wier gebied zij
gegaan zijn; Ik zal hen van alle kanten bijeenverzamelen en hen naar
hun land brengen. 22 En Ik zal hen tot een volk maken in het land,
op de bergen Israëls, en een koning zal over hen allen koning zijn;
niet langer zullen zij twee volken zijn en niet langer verdeeld in
twee koninkrijken. 23 Niet langer zullen zij zich verontreinigen
met hun afgoden, hun gruwelen en al hun overtredingen, maar Ik zal
hen verlossen van alle afvalligheid waarmee zij gezondigd hebben, en
hen reinigen, zodat zij Mij tot een volk zullen zijn en Ik hun tot
een God zal zijn. 24 En mijn knecht David zal koning over hen
wezen; een herder zal er voor hen allen zijn. Zij zullen naar mijn
verordeningen wandelen en naarstig mijn inzettingen onderhouden.
25 Zij zullen wonen in het land dat Ik aan mijn knecht Ya’akov
gegeven heb en waarin hun vaders gewoond hebben; ja, zij zullen
daarin wonen, zij, hun kinderen en hun kindskinderen, tot in
eeuwigheid, en mijn knecht David zal hun voor eeuwig tot vorst
zijn. 26 Ik zal met hen een verbond des vredes sluiten , een
eeuwig verbond met hen zal het zijn; Ik zal hun een plaats geven,
hen vermeerderen en mijn heiligdom voor eeuwig te midden van hen
stellen. 27 Mijn woning zal bij hen zijn; Ik zal hun tot een G’d
zijn, en zij zullen Mij tot een volk zijn. 28 En de volken zullen
weten, dat Ik, de Eeuwige, het ben die Israël heilig, doordat mijn
heiligdom voor eeuwig te midden van hen staat.