| |
Thora-gedeelte Bo
(ga)
Bo(ga),
Ex 10:1-13:16, Haftara: Jer.46:13-28
Ex
10:1-13:16 1 En de Eeuwige zeide tot Moshè: Ga tot Farao, want
Ik heb zijn hart en dat van zijn dienaren onvermurwbaar
gemaakt, opdat Ik deze mijn tekenen onder hen tone, 2 en gij
aan uw kind en kleinkind kunt vertellen, wat Ik de Egyptenaren
heb aangedaan en welke tekenen Ik onder hen verricht heb,
opdat gij weet, dat Ik de Eeuwige ben. 3 Toen kwamen Moshè
en Aharon tot Farao en zeiden tot hem: Zo zegt de Eeuwige, de
G’d der Hebreeën: hoe lang zult gij weigeren u voor mijn
aangezicht te verootmoedigen? Laat mijn volk gaan om Mij te
dienen. 4 Want indien gij weigert mijn volk te laten gaan, dan
zal Ik morgen sprinkhanen in uw gebied laten komen; 5 zij
zullen de oppervlakte van het land bedekken, zodat men het land
niet zal kunnen zien; zij zullen de rest, het overgeblevene, dat
u nog uit de hagelbuien gespaard is, afvreten, ja, alle bomen
die op uw veld groeien, afvreten. 6 En zij zullen uw huizen, de
huizen van al uw dienaren, de huizen van alle Egyptenaren zo
vullen, als uw vaderen en voorvaderen het nooit hebben gezien,
van de dag af, dat zij op de wereld waren, tot deze dag toe.
Toen wendde hij zich af en ging van Farao heen. 7 Daarop
zeiden de dienaren van Farao tot hem: Hoe lang zal deze ons tot
een valstrik zijn? Laat die mannen gaan om de Eeuwige, hun G’d,
te dienen. Beseft gij nog niet, dat Egypte te gronde gaat ? 8
Toen werden Moshè en Aäron tot Farao teruggebracht, en hij zeide
tot hen: Gaat , dient de Eeuwige, uw G’d. Wie zijn eigenlijk van
plan te gaan? 9 En Moshè antwoordde: Wij gaan met onze jongens
en grijsaards, wij gaan met onze zonen en dochters, met ons
kleinvee en onze runderen, want wij hebben een feest van de
Eeuwige. 10 Hij echter zeide tot hen: de Eeuwige moge met u
zijn, als ik van zins ben u met uw kinderen te laten gaan! Neemt
u in acht, want onheil bedreigt u! 11 Niet alzo, gij mannen
moogt gaan om de Eeuwige te dienen, want dat was uw verzoek. En
men joeg hen van Farao weg. 12 Daarna zeide de Eeuwige tot
Moshè: Strek uw hand uit over het land Egypte, om de
sprinkhanen, en zij zullen over het land Egypte opkomen en al
het kruid des lands afvreten, alles wat de hagel heeft
overgelaten. 13 Toen strekte Moshè zijn staf over het land
Egypte uit, en de Eeuwige bracht een oostenwind over het land,
gedurende die gehele dag en de gehele nacht, en toen het morgen
geworden was, voerde de oostenwind de sprinkhanen mee. 14 Zo
kwamen de sprinkhanen op over het gehele land Egypte en streken
in het gehele gebied van Egypte in massa neer; nooit tevoren was
er zulk een sprinkhanenzwerm geweest en nooit nadien zal er meer
zo een zijn. 15 Zij bedekten de gehele oppervlakte van het
land, zodat het land erdoor verdonkerd werd en zij vraten al het
veldgewas af en alle vruchten van de bomen, die de hagel had
overgelaten, zodat er geen groen meer overbleef aan boom of
veldgewas in het gehele land Egypte. 16 Toen haastte Farao
zich Moshè en Aäron te ontbieden en hij zeide: Ik heb gezondigd
tegen de Eeuwige, uw G’d, en tegen u. 17 Nu dan, vergeef toch
nog ditmaal mijn zonde en bid de Eeuwige, uw G’d, dat Hij
althans deze dood van mij doe wijken. 18 Toen ging hij van
Farao heen en bad tot de Eeuwige. 19 En de Eeuwige liet een
andere, een zeer sterke westenwind waaien, die de sprinkhanen
meevoerde en ze in de Schelfzee dreef: niet een sprinkhaan bleef
er over in het gehele gebied van Egypte. 20 Maar de Eeuwige
verhardde het hart van Farao, zodat hij de Israëlieten niet liet
gaan. 21 Daarna zeide de Eeuwige tot Moshè: Strek uw hand uit
naar de hemel, opdat er duisternis zij over het land Egypte,
zodat men de duisternis kan tasten. 22 En Moshè strekte zijn
hand uit naar de hemel, en er was gedurende drie dagen een dikke
duisternis in het gehele land Egypte. 23 Gedurende drie dagen
kon niemand een ander zien, noch van zijn plaats opstaan; maar
alle Israëlieten hadden licht, waar zij woonden. 24 Toen
ontbood Farao Moshè en zeide : Gaat, dient de Eeuwige, alleen uw
kleinvee en uw runderen moeten achterblijven; ook uw kinderen
mogen met u meegaan. 25 Maar Moshè zeide: Gij moet ons niet
alleen slachtoffers en brandoffers ter beschikking stellen, die
wij voor de Eeuwige, onze G’d, kunnen toebereiden, 26 maar
ook moet ons vee met ons meegaan, zonder dat er een hoef
ontbreekt, want daarvan zullen wij nemen om de Eeuwige , onze
G’d, te dienen; want wij weten niet, waarmee wij de Eeuwige
zullen moeten dienen voordat wij daar aankomen. 27 Maar de
Eeuwige verhardde het hart van Farao, zodat hij hen niet wilde
laten gaan. 28 En Farao zeide tot hem: Ga weg van mij; zorg
ervoor, dat gij mijn aangezicht niet meer ziet, want ten dage,
dat gij mijn aangezicht ziet, zult gij sterven. 29 Hierop
zeide Moshè: Gij hebt juist gesproken; ik zal uw aangezicht niet
meer zien. 11:1 de Eeuwige
nu had tot Moshè gezegd: Nog een plaag zal Ik over Farao en over
Egypte brengen, daarna zal hij u in uw geheel vanhier laten
gaan; wanneer hij u laat gaan, zal hij u met geweld vanhier
wegdrijven. 2 Spreek toch ten aanhoren van het volk , dat
ieder van zijn buurman en iedere vrouw van haar buurvrouw
zilveren en gouden voorwerpen vrage. 3 En de Eeuwige bewerkte,
dat de Egyptenaren het volk gunstig gezind waren; ook was Moshè
een zeer gezien man in het land Egypte, bij de dienaren van
Farao en bij het volk. 4 En Moshè zeide: Zo zegt de Eeuwige: te
middernacht ga Ik door het midden van Egypte. 5 Dan zal iedere
eerstgeborene in het land Egypte sterven, van de eerstgeborene
van Farao, die op zijn troon zou zitten , tot de eerstgeborene
van de slavin achter de handmolen, ook alle eerstgeborenen van
het vee. 6 En er zal een luid gejammer zijn in het gehele land
Egypte, zoals er nooit is geweest en zoals er nooit meer zal
zijn. 7 Maar tegen niemand van de Israëlieten zal een hond
zijn tong durven roeren, tegen mens noch dier, opdat gij weet,
dat de Eeuwige scheiding maakt tussen de Egyptenaren en de
Israëlieten. 8 En al uw dienaren hier zullen tot mij komen en
zich voor mij nederbuigen en zeggen: Ga heen, gij en al het volk
dat u volgt; daarna zal ik heengaan. Toen ging hij in brandende
toorn van Farao heen. 9 En de Eeuwige zeide tot Moshè: Farao
zal naar u niet luisteren, opdat mijn wonderen in het land
Egypte talrijk worden. 10 Moshè en Aäron nu hebben al deze
wonderen gedaan voor het aangezicht van Farao. Maar de Eeuwige
verhardde het hart van Farao , zodat hij de Israëlieten niet uit
zijn land liet gaan. 12:1
En de Eeuwige zeide tot Moshè en tot Aäron in het land Egypte:
2 Deze maand zal u het begin der maanden zijn; zij zal u de
eerste der maanden van het jaar zijn. 3 Spreekt tot de gehele
vergadering van Israël als volgt: op de tiende van deze maand
zal ieder voor zich een stuk kleinvee nemen, familiesgewijs, een
stuk kleinvee per gezin. 4 Maar indien een gezin te klein is
voor een stuk kleinvee, dan zullen hij en de naaste buurman van
zijn gezin er een nemen, naar het aantal personen; gij zult bij
het stuk kleinvee rekenen met ieders behoefte. 5 Een gaaf,
mannelijk, eenjarig stuk kleinvee moet gij nemen; gij kunt dit
nemen van de schapen of van de geiten. 6 En gij zult het
bewaren tot de veertiende dag van deze maand; dan zal de gehele
vergadering der gemeente van Israël het slachten in de
avondschemering. 7 Vervolgens zal men van het bloed nemen en
dit strijken aan de beide deurposten en de bovendorpel, aan die
huizen, waarin men het eet. 8 Het vlees zullen zij dezelfde
nacht eten ; zij zullen het eten op het vuur gebraden , met
ongezuurde broden, benevens bittere kruiden. 9 Rauw of gaar
gekookt in water zult gij het niet eten; slechts op het vuur
gebraden met kop, schenkels en ingewanden. 10 Gij zult daarvan
niets overlaten tot de morgen; wat ervan overblijft tot de
morgen, dat zult gij met vuur verbranden. 11 En aldus zult gij
het eten: uw lendenen omgord, uw schoenen aan uw voeten en uw
staf in uw hand; overhaast zult gij het eten ; het is een Pésach
voor de Eeuwige. 12 Want Ik zal in deze nacht het land Egypte
doortrekken en alle eerstgeborenen, zowel van mens als dier, in
het land Egypte slaan en aan alle goden van Egypte zal Ik
gerichten oefenen, Ik, de Eeuwige. 13 En het bloed zal u
dienen als een teken aan de huizen, waar gij zijt, en wanneer Ik
het bloed zie, dan ga Ik u voorbij. Aldus zal er geen
verdervende plaag onder u zijn, wanneer Ik het land Egypte sla.
14 En deze dag zal u een gedenkdag zijn , gij zult hem vieren
als een feest voor de Eeuwige; in uw geslachten zult gij hem als
een altoosdurende inzetting vieren. 15 Zeven dagen zult gij
ongezuurde broden eten ; dadelijk op de eerste dag zult gij het
zuurdeeg uit uw huizen verwijderen, want ieder die iets
gezuurds eet, van de eerste tot de zevende dag, zo iemand zal
uit Israël worden uitgeroeid. 16 Zowel op de eerste als op de
zevende dag zult gij een heilige samenkomst hebben; generlei
arbeid zal daarop verricht worden ; slechts wat door ieder
gegeten wordt, alleen dat mag door u bereid worden. 17
Onderhoudt dan het feest der ongezuurde broden , want op
deze zelfde dag leid Ik uw legerscharen uit het land Egypte.
Daarom moet gij deze dag onderhouden in uw geslachten als een
altoosdurende inzetting. 18 In de eerste maand, op de
veertiende dag der maand, des avonds, zult gij ongezuurde broden
eten, tot aan de eenentwintigste dag der maand, des avonds. 19
Zeven dagen zal er geen zuurdeeg in uw huizen gevonden worden,
want ieder, die iets gezuurds eet, zo iemand zal uit de
vergadering van Israël worden uitgeroeid, hetzij hij een
vreemdeling, hetzij hij in het land geboren is. 20 Niets wat
gezuurd is, zult gij eten; gij zult in al uw woonplaatsen
ongezuurde broden eten. 21 Toen ontbood Moshè al de oudsten van
Israël en zeide tot hen: Trekt heen, haalt kleinvee voor uw
geslachten en slacht het overschrijdingsoffer. 22 Daarna zult
gij een bundel hysop nemen en in het bloed in een schaal dopen,
en van het bloed in die schaal strijken aan de bovendorpel en
aan de beide deurposten ; niemand van u zal de deur van zijn
huis uitgaan tot de morgen. 23 En de Eeuwige zal Egypte
doortrekken om het te slaan; wanneer Hij dan het bloed aan de
bovendorpel en aan de beide deurposten ziet, dan zal de Eeuwige
die deur voorbijgaan en de verderver niet toelaten in uw huizen
te komen om te slaan. 24 Gij zult dit voorschrift houden als
een altoosdurende inzetting voor u en uw zonen. 25 En wanneer
gij komt in het land dat de Eeuwige u geven zal, gelijk Hij
gezegd heeft, zult gij deze dienst onderhouden. 26 En wanneer
uw zonen tot u zeggen: Wat betekent deze dienst van u, 27 dan
zult gij zeggen: Het is een overschrijdingsoffer voor de
Eeuwige, die in Egypte aan de huizen der Israëlieten
overschreden heeft, toen Hij de Egyptenaren sloeg, maar onze
huizen spaarde. Toen knielde het volk en boog zich neer. 28 En
de Israëlieten gingen heen en deden dit; zoals de Eeuwige Moshè
en Aharon geboden had, zo deden zij. 29 En te middernacht sloeg
de Eeuwige iedere eerstgeborene in het land Egypte , van de
eerstgeborene van Farao, die op zijn troon zou zitten, tot de
eerstgeborene van de gevangene, die in de kerker was, benevens
alle eerstgeborenen van het vee. 30 En Farao stond des nachts
op, hij en al zijn dienaren en alle Egyptenaren; en er was een
luid gejammer in Egypte; want er was geen huis, waarin geen
dode was. 31 Toen ontbood hij des nachts Moshè en Aäron en
zeide: Maakt u gereed, gaat weg uit het midden van mijn volk,
zowel gij als de Israëlieten; gaat, dient de Eeuwige, zoals gij
gezegd hebt. 32 Neemt ook uw kleinvee en uw runderen mee,
zoals gij gezegd hebt; maar gaat! En wilt ook mij zegenen. 33
De Egyptenaren drongen eveneens sterk bij het volk aan, om het
snel uit het land te laten gaan, want, zeiden zij, wij sterven
allen. 34 Toen nam het volk zijn deeg op, voordat het gezuurd
was, met hun baktroggen in hun klederen gebonden op hun
schouders. 35 Voorts deden de Israëlieten naar het woord van
Moshè en vroegen van de Egyptenaren zilveren en gouden
voorwerpen en klederen. 36 En de Eeuwige bewerkte, dat de
Egyptenaren het volk gunstig gezind waren, zodat zij hun verzoek
inwilligden. Zo beroofden zij de Egyptenaren. 37 Daarna trokken
de Israëlieten op van Raamses naar Sukkot, ongeveer
zeshonderdduizend man te voet, ongerekend de kinderen. 38 Ook
trok een menigte van allerlei slag met hen mee; en kleinvee en
runderen een zeer talrijke veestapel. 39 En zij bakten van het
deeg dat zij uit Egypte hadden meegenomen, ongezuurde koeken,
want het was niet gezuurd, omdat zij uit Egypte waren verdreven
en niet hadden kunnen wachten en ook geen teerkost voor zich
hadden bereid. 40 De tijd, dat de Israëlieten in Egypte
gewoond hadden, was vierhonderd en dertig jaar. 41 En na
vierhonderd en dertig jaar, juist op de dag af , gingen
al de legerscharen van de Eeuwige uit het land Egypte. 42 Een
nacht van waken was dit voor de Eeuwige , om hen uit het land
Egypte te leiden. Dit is de nacht van waken ter ere van de
Eeuwige voor alle Israëlieten in hun geslachten. 43 De Eeuwige
zeide tot Moshè en Aharon: Dit is de inzetting van het
overschrijdingsoffer: geen enkele vreemdeling mag ervan eten.
44 Iedere slaaf, die door iemand voor geld is gekocht, mag er
eerst van eten, wanneer gij hem besneden hebt. 45 Een bijwoner
en een dagloner mogen er niet van eten. 46 In een huis zal het
gegeten worden; gij zult van het vlees niets uit het huis naar
buiten brengen; geen been zult gij ervan breken. 47 De gehele
vergadering van Israël zal dit vieren. 48 Maar wanneer een
vreemdeling bij u vertoeft en de Eeuwige het Pésach bereiden
wil, dan zal ieder van het mannelijk geslacht, die bij hem
behoort, besneden worden; eerst dan mag hij naderen om het te
vieren; hij zal gelden als in het land geboren. Maar geen enkele
onbesnedene mag ervan eten. 49 Eenzelfde wet zal gelden voor
de geboren Israëliet en voor de vreemdeling, die in uw midden
vertoeft. 50 Alle Israëlieten deden aldus; zoals de Eeuwige
Moshè en Aharon geboden had , zo deden zij. 51 En op deze
zelfde dag leidde de Eeuwige de Israëlieten uit het land Egypte,
volgens hun legerscharen. 13:1
De Eeuwige sprak tot Moshè: 2 Heilig Mij alle eerstgeborenen,
die onder de Israëlieten het eerst uit een moederschoot
voortkomen, zowel van mens als van dier; zij zijn mijn
eigendom. 3 Toen zeide Moshè tot het volk: Gedenkt deze dag,
waarop gij uit Egypte, uit het diensthuis, gegaan zijt; want met
een sterke hand heeft de Eeuwige u daaruit geleid. Daarom mag
niets gezuurds gegeten worden. 4 Heden trekt gij uit, in de
maand Aviv. 5 Wanneer de Eeuwige u gebracht heeft naar het
land der Kanaänieten, Hethieten , Amorieten, Chiwwieten en
Jebusieten, waarvan Hij uw vaderen gezworen heeft, dat Hij het u
zal geven, een land, vloeiende van melk en honig, dan zult gij
deze dienst in deze maand onderhouden. 6 Zeven dagen zult gij
ongezuurde broden eten en op de zevende dag zal er een feest
voor de Eeuwige zijn. 7 Ongezuurde broden zullen gedurende de
zeven dagen gegeten worden; er mag zelfs niets gezuurds bij u
gezien worden, ja, in uw gehele gebied mag er geen zuurdeeg
worden gezien. 8 En op die dag zult gij uw zoon uitleggen: Dit
is ter wille van wat de Eeuwige mij heeft gedaan bij mijn
uittocht uit Egypte. 9 Het zal u zijn als een teken op uw hand
en als een herinnering tussen uw ogen, opdat de wet van de
Eeuwige in uw mond zij; want met een sterke hand heeft de
Eeuwige u uit Egypte geleid. 10 Gij zult deze inzetting
onderhouden op haar vaste tijd, van jaar tot jaar. 11 Wanneer
dan de Eeuwige u gebracht heeft naar het land der Kanaänieten,
zoals Hij u en uw vaderen gezworen heeft, en het u gegeven
heeft, 12 dan zult gij al wat het eerst uit de moederschoot
voortkomt, de Eeuwige wijden; ook van elke eerste worp van het
vee dat gij hebt, zullen de mannelijke dieren voor de Eeuwige
zijn. 13 Maar elk eerste ezelsveulen zult gij lossen met een
stuk kleinvee; of, indien gij het niet lost, zult gij het de nek
breken. Iedere menselijke eerstgeborene onder uw zonen echter
zult gij lossen. 14 En wanneer uw zoon u later zal vragen :
Wat betekent dat? dan zult gij tot hem zeggen: Met een sterke
hand heeft de Eeuwige ons uit Egypte, uit het diensthuis,
geleid. 15 Want toen Farao bezwaar maakte ons te laten gaan,
doodde de Eeuwige alle eerstgeborenen in het land Egypte, zowel
de eerstgeborenen der mensen als die van het vee. Daarom ben ik
gewoon alle mannelijke dieren, die het eerst uit de moederschoot
voortkomen, de Eeuwige te offeren, terwijl ik alle
eerstgeborenen mijner zonen los. 16 Het zal tot een teken op
uw hand en tot een kenteken tussen uw ogen zijn, want met een
sterke hand heeft de Eeuwige ons uit Egypte geleid.
Jer
46:13-28 13 Het woord dat de Eeuwige tot de profeet Jeremia
sprak over de komst van Nebukadressar, de koning van Babel, om
het land Egypte te slaan. 14 Boodschapt het in Egypte en doet
het horen te Migdol, ja, doet het horen te Nof en Tachpanches,
zegt: Schaar u in slagorde en tref uw toebereidselen, want het
zwaard verslindt om u heen. 15 Waarom is uw sterke geslagen,
hield hij geen stand? Omdat de Eeuwige hem nederstiet! 16 In
menigte struikelt hij, ook valt de een over de ander en zij
zeggen : Op! terug naar ons volk en ons geboorteland voor het
gewelddadige zwaard! 17 Noemt de naam van Farao, de koning van
Egypte: Rumoermaker, die zijn tijd liet voorbijgaan! 18 Zo
waar Ik leef, luidt het woord van de Koning, wiens naam is de
Eeuwige der heerscharen, als de Tabor onder de bergen en als de
Karmel aan de zee komt hij aan! 19 Maak u toebereidselen voor
de ballingschap , gij inwoonster, dochter van Egypte, want Nof
zal tot een woestenij worden, vernietigd, zonder inwoner. 20
Een prachtig koekalf is Egypte; een horzel uit het Noorden komt
er op af. 21 Ook haar huurtroepen in haar midden zijn aan
mestkalveren gelijk, maar ook die keren om, vluchten tezamen,
houden geen stand, want hun ongeluksdag overvalt hen, de tijd
hunner bezoeking. 22 Haar geluid is als van een schuifelende
slang, want met macht rukken zij op en met bijlen komen zij op
haar af als houthakkers; 23 zij vellen haar woud, luidt het
woord van de Eeuwige, want zij zijn niet te overzien, want zij
zijn talrijker dan sprinkhanen, ja, niet te tellen. 24 De
dochter van Egypte is te schande gemaakt , overgegeven in de
macht van het volk uit het Noorden. 25 De Eeuwige der
heerscharen, de G’d van Israël, zegt: Zie, Ik doe bezoeking aan
Amon van No en aan Farao en aan Egypte, aan zijn goden en aan
zijn koningen ja, aan Farao en wie op hem vertrouwen, 26 en Ik
geef hen in de macht van wie hen naar het leven staan, namelijk
in de macht van Nebukadressar, de koning van Babel, en in de
macht van zijn dienaren. Maar daarna zal het rustig liggen als
in vroegere dagen, luidt het woord van de Eeuwige. 27 Vrees gij
dan niet, mijn knecht Jakob, en wees niet verschrikt, o Israël,
want zie, Ik verlos u uit verre streken, uw nakomelingen uit het
land hunner gevangenschap; Jakob zal terugkeren en rustig en
veilig zijn, door niemand opgeschrikt. 28 Vrees gij niet, mijn
knecht Jakob, luidt het woord van de Eeuwige, want Ik ben met u;
want Ik zal met alle volken, waaronder Ik u verstrooid heb,
voorgoed afrekenen, maar met u zal Ik niet voorgoed afrekenen,
doch Ik zal naar recht u tuchtigen, al zal Ik
u zeker niet vrij laten uitgaan.
|
|
>opdat
gij weet, dat Ik de Eeuwige ben (10:2b). Het hele
bevrijdingsproces resulteert erin dat de macht van G’d zal
worden gezien en wordt gezien dat Hij de enige G’d is. Daar was
de verdrukking in Egypte dus eigenlijk voor nodig. Door de grote
druk was er een grote tegenstelling met de vrijheid die ze
kregen. Voor het volk Israël werd duidelijk dat het absoluut
G’ds werk was.
>Toen
kwamen Moshè en Aharon tot Farao en zeiden tot hem (10:3). Het
is opmerkelijk dat de Farao hun iedere keer ongehinderd naar
zijn hof liet komen en ook weer weg gaan. Het waren immers zijn
grootste vijanden. Voor Moshè en Aharon was het gaan naar de
Farao iedere keer een stap in geloof om in G’ds uithoriteit te
gaan en te spreken.
>Want
indien gij weigert mijn volk te laten gaan, dan zal Ik morgen
sprinkhanen in uw gebied laten komen (10:4). Het dienen van
afgoden en het niet luisteren naar G’d levert uiteindelijk (ook
al is het op langere termijn jaren armoede en ondergang op; De
sprinkhanen zorgen voor honger en leveren dood en verderf op op
langere termijn op.
>Geen
echt berouw en toch is G’d genadig. Oordelen hebben bekering als
doel, bekering van afgoderij (10:16)
>En
Moshè strekte zijn hand uit naar de hemel, en er was gedurende
drie dagen een dikke duisternis in het gehele land Egypte.
(10:22). De afgod Ra, de zon, de grootste afgod van Egypte wordt
hiermee te kijken gezet. Het volk Israël treft het niet.
>En
Moshè strekte zijn hand uit naar de hemel, en er was gedurende
drie dagen een dikke duisternis in het gehele land Egypte. 23
Gedurende drie dagen kon niemand een ander zien, noch van zijn
plaats opstaan; maar alle Israëlieten hadden licht, waar zij
woonden (10:22,23). Het volk Israël maakt geen gebruik van de
gelegenheid van de duisternis om weg te gaan. Ze wachten op G’ds
instructie. Ze maken ook van de gelegenheid niet gebruik om de
Egyptenaren tegen hun wil te beroven. Later vragen zij (zoals
G’d hun instrueerde) om goud en zilver wat ze dan ook krijgen
(11:2).
>Wat
onrechtvaardig wordt ontnomen zal op de een of andere manier
weer terugkomen !!!. Ze waren nooit voon slavenwerk betaald.
Onrecht kunnen we geven in G’ds hand. Hij vergeet het niet en
komt er op terug (11:2)
>Als
G’d iets vraagt, zal Hij hoe gek het ook is er voor zorgen dat
het gebeurt, let wel ze moesten wel vragen (11:3)
>Maar
tegen niemand van de Israëlieten zal een hond zijn tong
scherpen/durven roeren, tegen mens noch dier, opdat gij weet,
dat de Eeuwige scheiding maakt tussen de Egyptenaren en de
Israëlieten. (11:7). Het betekend dat het volk Israël bij de
uittocht niet het minste letsel zal krijgen. Dit in
tegenstelling tot de Egyptenaren.
>G’d
maakt scheiding tussen wat van wat van Hem is en niet (11:7)
>En
de Eeuwige zeide tot Moshè: Farao zal naar u niet luisteren,
opdat mijn wonderen in het land Egypte talrijk worden (11:9). De
ongehoorzaamheid van Farao resulteert erin dat er meer van G’ds
wonderen worden gezien want het plan van G’d gaat door.
>En
gij zult het bewaren tot de veertiende dag van deze maand; dan
zal de gehele vergadering der gemeente van Israël het slachten
in de avondschemering (12:6) Dit was is een lijnrechte
belediging van de Egyptische afgoden, schapen en geiten werden
namelijk als heilig gezien. Daarnaast leefden ze toen volgens de
astrologen het astrologische tijdperk (zodiak) van het lam.
>Bij
de instelling van Pésach (12:7) was het een geloofsfeest. Ze
moesten het vieren op het moment dat ze nog niet uitgetrokken
waren. In geloof moesten ze de instructies van de Eeuwige
opvolgen. Dan werden ze bevrijd om naar Eretz Israël te gaan.
>Zowel
op de eerste als op de zevende dag zult gij een heilige
samenkomst hebben (12:16). Letterlijk staat er zoiets als: Zal
er een bijeenroeping tot heiliging zijn.
>Onderhoudt
dan het feest der ongezuurde broden , want op deze zelfde
dag leid Ik uw legerscharen uit het land Egypte. Daarom moet
gij deze dag onderhouden in uw geslachten als een altoosdurende
inzetting (12:17). Het feest is een Eeuwige instelling. Straks
als de tempel er weer is zullen er weer lammetjes (of
geitenbokjes) geslacht worden op de 14e Nissan.
>Zeven
dagen zal er geen zuurdeeg in uw huizen gevonden worden, want
ieder, die iets gezuurds eet, zo iemand zal uit de vergadering
van Israël worden uitgeroeid, hetzij hij een vreemdeling, hetzij
hij in het land geboren is (12:19). Zuurdesem zorgt voor een
spontane verandering. God maakt duidelijk dat de bevrijding van
Israël geen spontane verandering maar iets waarbij hij voor alle
details zorgt en laat zien dat Hij alles in handen heeft.
>want
ieder, die iets gezuurds eet, zo iemand zal uit de vergadering
van Israël worden uitgeroeid, hetzij hij een vreemdeling, hetzij
hij in het land geboren is (12:19). Dat betekend dat Hij/zij
geen onderdeel meer is van Israël. Dat geldt voor de Israël zelf
als de vreemdeling (
- geer) die zich bij Israël heeft aangesloten. Uitroeien zoals
dat wordt vermeld kan ook gebeuren door het ontbreken van
kinderen. Voor een Israëliet is het doorgaan van de familielijn
van groot belang. (Vandaar dat er ook in Jes. 56 G’d een
speciale belofte geeft aan degene die uit de heidenen G’d gaan
dienen maar geen kinderen kunnen verwekken.)
>Slacht
het Pésach (12:21). Letterlijk staat er. Slacht het
overschrijdingsoffer.
>G’d
geeft exacte instructies met de bedoeling dat ze na bevrijding
exact opgevolgd worden (12:25)
>En
wilt ook mij zegenen. (12:32b). Farao realiseert dat het de G’d
van Israël het is die Zijn macht laat zien en wil een zegen.
>De
tijd, dat de Israëlieten in Egypte gewoond hadden, was
vierhonderd en dertig jaar. En na vierhonderd en dertig jaar,
juist op de dag af (12:40,41a). Ook hierin laat G’d zien
dat Hij alles, tot in het detail in handen heeft.
>Dit
is de wet van het overschrijdingsoffer: geen enkele vreemdeling
mag ervan eten. Iedere slaaf, die door iemand voor geld is
gekocht, mag er eerst van eten, wanneer gij hem besneden hebt.
Een bijwoner en een dagloner mogen er niet van eten….. De
gehele vergadering van Israël zal dit vieren. 48 Maar wanneer
een vreemdeling bij u vertoeft en de Eeuwige het Pésach bereiden
wil, dan zal ieder van het mannelijk geslacht, die bij hem
behoort, besneden worden; eerst dan mag hij naderen om het te
vieren; hij zal gelden als in het land geboren. Maar geen enkele
onbesnedene mag ervan eten. 49 Eenzelfde wet zal gelden voor
de geboren Israëliet en voor de vreemdeling, die in uw midden
vertoeft. (12:43-49) Het Pésach is bestemd en mag alleen
gevierd worden door Israëlieten die besneden zijn en door
vreemdelingen die zich ook bij Israël
hebben gevoegd, dus als ze ook besneden zijn.
>Een
bijwoner (12:45). Is een vreemdeling die zich aan de
‘Noachitische wetten’houdt (Onthouding van afgoderij, moord,
ontucht, godslastering, roof en het eten van levend vlees +
gebod strafrechtspleging) maar dus niet besneden is. Hij woont
wel bij het volk Israël maar heeft zich er niet (door
besnijdenis) bij aangesloten.
>Wanneer
de Eeuwige u gebracht heeft naar het land der Kanaänieten,
Hethieten , Amorieten, Chiwwieten en Jebusieten, waarvan Hij uw
vaderen gezworen heeft, dat Hij het u zal geven, een land,
vloeiende van melk en honig, dan zult gij deze dienst in deze
maand onderhouden. (13:5). Bevrijd uit Egypte zal de
uiteindelijke bestemming het land Israël zijn.
>Het
zal u zijn als een teken op uw hand en als een herinnering
tussen uw ogen, opdat de wet van de Eeuwige in uw mond zij;
want met een sterke hand heeft de Eeuwige u uit Egypte geleid.
…..Het zal tot een teken op uw hand en tot een kenteken tussen
uw ogen zijn, want met een sterke hand heeft de Eeuwige ons uit
Egypte geleid (13:9,16) Dit is de eerste keer dat de opdracht
tot tefllin leggen wordt gegeven. Een van de dingen die het tot
uitdrukking brengt is: Houdt in gedachte bij alles wat je met
je handen doet dat je bevrijd ben om de Eeuwige geheel te
dienen. Zie
ook Deut. 6:4-9 Hoor, Israël: de Eeuwige is onze G’d; de
Eeuwige is één! Gij zult de Eeuwige, uw God, liefhebben met
geheel uw hart en met geheel uw ziel en met geheel uw kracht. 6
Wat ik u heden gebied, zal in uw hart zijn, 7 gij zult het uw
kinderen inprenten en daarover spreken, wanneer gij in uw huis
zit, wanneer gij onderweg zijt, wanneer gij nederligt en wanneer
gij opstaat. 8 Gij zult het ook tot een teken op uw hand binden
en het zal u een voorhoofdsband tussen uw ogen zijn, 9 en gij
zult ze schrijven op de deurposten van uw huis en aan uw
poorten.
Links voor bestudering
van het Thoragedeelte:
Nederlands:
http://www.joodsleven.nl/
http://www.nik.nl (onder Over Jodendom,
Parasje van de week)
http://bethhamidrash.org/online/parashat-hashavua/
Engels:
http://ravkooktorah.org/
http://www.machonmeir.net/
http://www.torah.org/learning/torahportion.php3
http://www.chabad.org/parshah/default.asp
http://www.shemayisrael.co.il/parsha/eylevine/Archives.htm
http://israelvisit.co.il/top/previous.shtml
|