| |
Links voor bestudering van
het Thoragedeelte
Thora-gedeelte
Va-Era (en
ik verscheen)
Va-Era(en
ik verscheen),
Ex 6:2-9:35, Haftarah: Ezech. 28:25-29:21
Ex 6:2-9:35, 2
Voorts sprak God tot Moshè en zeide tot
hem: Ik ben de Eeuwige. 3 Ik ben aan Avraham, Itschak en Ya’akov
verschenen als God de Almachtige, maar met mijn naam de Eeuwige ben
Ik hun niet bekend geweest. 4 Niet alleen heb Ik mijn verbond met
hen opgericht om hun het land Kanaan te geven , het land hunner
vreemdelingschap, waar zij als vreemdelingen vertoefd hebben; 5
maar ook heb Ik de klacht der Israëlieten gehoord, die door de
Egyptenaren tot slaven gemaakt zijn, en Ik heb gedacht aan mijn
verbond. 6 Zeg derhalve tot de Israëlieten: Ik ben De Eeuwige, Ik
zal u onder de dwangarbeid der Egyptenaren uitleiden, u redden
van hun slavernij en u verlossen door een uitgestrekte arm en
onder zware gerichten. 7 Ik zal Mij u tot een volk aannemen en Ik zal u tot een God zijn, opdat gij weet, dat Ik, de
Eeuwige, uw God, het ben, die u onder de dwangarbeid der Egyptenaren
uitleid. 8 En Ik zal u brengen naar het land, waarvan Ik
gezworen heb het aan Avraham, Itschak en Ya’akov te zullen geven,
en Ik zal het u geven tot een bezitting, Ik de Eeuwige. 9
Toen sprak Moshè aldus tot de Israëlieten,
maar zij luisterden niet naar Moshè uit ongeduld en wegens de harde
slavernij. 10 Vervolgens zeide de Eeuwige tot Moshè : 11 Ga naar
Farao, de koning van Egypte, en zeg, dat hij de Israëlieten
uit zijn land moet laten gaan. 12 Maar Moshè sprak voor het
aangezicht van de Eeuwige: De Israëlieten luisterden niet eens naar
mij, hoe zou dan Farao naar mij luisteren, terwijl ik zo slecht ter tale ben? 13 De Eeuwige echter sprak tot
Moshè en Aharon en
vaardigde hen af naar de Israëlieten en naar Farao, de koning van
Egypte, om de Israëlieten uit het land Egypte te leiden. 14 Dit
zijn hun familiehoofden: De zonen van Ruben, de eerstgeborene van
Israël: Chanok , Pallu, Chesron en Karmi; dit zijn de geslachten van Ruben. 15 De zonen van Simeon: Jemuel, Jamin, Ohad , Jakin, Sochar
en Saul, de zoon ener Kanaanitische; dit zijn de geslachten van Simeon. 16 En dit zijn de namen van de zonen van Levi naar de
volgorde van hun geboorten: Gerson, Kehat en Merari. En de
levensjaren van Levi waren honderd zevenendertig jaar. 17 De zonen
van Gerson: Libni en Simi, naar hun geslachten. 18 De zonen van Kehat: Amram, Jishar, Chebron en Uzziel. En de levensjaren van Kehat waren honderd drieendertig jaar. 19 De zonen van Merari:
Machli en Musi. Dit zijn de geslachten van Levi naar de volgorde van
hun geboorten. 20 En Amram nam zich Jokebed, zijn tante , tot
vrouw, en zij baarde hem Aharon en Moshè . En de levensjaren van Amram
waren honderd zevenendertig jaar. 21 De zonen van Jishar: Korach,
Nefeg en Zikri. 22 De zonen van Uzziel: Misael, Elsafan en Sitri.
23 En Aharon nam zich Eliseba, de dochter
van Amminadab, de zuster van Nachson, tot vrouw , en zij baarde hem
Nadab, Abihu, Eleazar en Itamar. 24 De zonen van Korach: Assir, Elkana en Abiasaf; dit zijn de geslachten van de Korachieten.
25 Eleazar, de zoon van Aharon, nam zich een der dochters van Putiel
tot vrouw, en zij baarde hem Pinechas. Dit zijn de familiehoofden
der Levieten naar hun geslachten. 26 Dit zijn Aharon en
Moshè , tot
wie de Eeuwige gezegd heeft: Leidt de Israëlieten uit het land
Egypte volgens hun legerscharen. 27 Zij zijn het, die tot Farao,
de koning van Egypte, gesproken hebben, dat hij de Israëlieten uit
Egypte zou laten gaan. Dit zijn Moshè en Aharon. 28 Ten dage, dat
de Eeuwige sprak tot Moshè in het land Egypte, 29 sprak de Eeuwige
tot Moshè aldus: Ik ben de Eeuwige; zeg tot Farao, de koning van
Egypte, alles wat Ik tot u zeg. 30 Maar Moshè zeide voor het
aangezicht van de Eeuwige: Ik ben immers slecht ter tale; hoe zou
Farao dan naar mij luisteren? 7:1
De Eeuwige echter zeide tot Moshè : Zie, Ik stel u als God voor
Farao; en uw broeder Aharon zal uw profeet zijn. 2 Gij zult alles
zeggen wat Ik u gebied , en uw broeder Aharon zal bij Farao het woord
voeren, opdat deze de Israëlieten uit zijn land laat gaan. 3 Maar
Ik zal het hart van Farao verstokken , en Ik zal mijn tekenen en
wonderen talrijk maken in het land Egypte, 4 doch Farao zal naar u
niet luisteren. Daarom zal Ik mijn hand op Egypte leggen en mijn
legerscharen, mijn volk, de Israëlieten, uit het land Egypte leiden
onder zware gerichten. 5 En de Egyptenaren zullen weten, dat Ik de
Eeuwige ben, wanneer Ik mijn hand tegen Egypte uitstrek en de
Israëlieten uit hun midden wegleid. 6 Aldus deden Moshè en
Aharon;
zoals de Eeuwige hun geboden had, zo deden zij. 7 Moshè nu was
tachtig jaar oud en Aharon drieëntachtig jaar, toen zij tot Farao
spraken. 8 En de Eeuwige zeide tot Moshè en Aharon: 9 Wanneer Farao
tot u zegt: vertoon een wonderteken, dan zult gij tot Aharon zeggen:
neem uw staf en werp die neer voor het aangezicht van Farao; dan zal
hij een slang worden. 10 Moshè en Aharon kwamen tot Farao en zij
deden, zoals de Eeuwige geboden had ; Aharon wierp zijn staf neer
voor het aangezicht van Farao en zijn dienaren, en hij werd een
slang. 11 Daarop riep Farao van zijn kant de wijzen en de
tovenaars en ook zij, de Egyptische geleerden, deden door hun
toverkunsten hetzelfde. 12 Ieder wierp zijn staf neer en deze
werden tot slangen; de staf van Aharon echter verslond hun staven.
13 Maar het hart van Farao verhardde en hij luisterde niet naar
hen, zoals de Eeuwige gezegd had. 14 En de Eeuwige zeide tot
Moshè :
Het hart van Farao is onvermurwbaar, hij weigert het volk te laten
gaan. 15 Ga in de morgen tot Farao; zie, hij is gewoon naar het
water te gaan, gij zult hem opwachten aan de oever van de Nijl en de
staf, die in een slang veranderd is geweest, in uw hand nemen. 16
En gij zult tot hem zeggen: De Eeuwige, de God der Hebreeën, heeft
mij tot u gezonden met de boodschap: laat mijn volk gaan, om Mij te
dienen in de woestijn; maar zie, tot nu toe hebt gij niet willen
horen . 17 Zo zegt de Eeuwige: hieraan zult gij weten, dat Ik de
Eeuwige ben: zie, ik zal met de staf die in mijn hand is, op het
water in de Nijl slaan; het zal in bloed veranderd worden, 18 en
de vis in de Nijl zal sterven, zodat de Nijl zal stinken; dan zullen
de Egyptenaren het water uit de Nijl niet kunnen drinken. 19 Toen
zeide de Eeuwige tot Moshè : Zeg tot Aharon: neem uw staf en strek uw
hand uit over de wateren der Egyptenaren, over hun stromen, hun
kanalen , hun poelen en al hun verzamelplaatsen van water, opdat zij
bloed worden, en er zal bloed zijn in het gehele land Egypte, zelfs
in het houten en stenen vaatwerk. 20 En Moshè en
Aharon deden,
zoals de Eeuwige geboden had; hij hief de staf op en sloeg het water
in de Nijl voor de ogen van Farao en zijn dienaren, en al het water
in de Nijl werd in bloed veranderd; 21 de vis in de Nijl stierf,
zodat de Nijl stonk en de Egyptenaren het water uit de Nijl niet
konden drinken; en er was bloed in het gehele land Egypte. 22
Maar de Egyptische geleerden deden door hun toverkunsten hetzelfde,
zodat het hart van Farao verhardde en hij naar hen niet luisterde,
zoals de Eeuwige gezegd had . 23 Farao wendde zich af, ging naar
huis en nam ook dit niet ter harte. 24 Alle Egyptenaren echter
groeven in de omgeving van de Nijl naar water om te drinken , want Nijlwater konden zij niet drinken. 25 Zo verliepen zeven volle
dagen, nadat de Eeuwige de Nijl geslagen had.
8:1 Daarna zeide de Eeuwige tot
Moshè : Ga tot Farao en zeg tot hem: zo zegt de Eeuwige: laat mijn
volk gaan, om Mij te dienen; 2 indien gij weigert het te laten
gaan, zal Ik uw gehele gebied met kikvorsen teisteren. 3 De Nijl
zal wemelen van kikvorsen, zij zullen komen opzetten en in uw huis
en slaapkamer binnendringen, ja, op uw bed, en in de huizen van uw
dienaren en onder uw volk, ja, in uw bakovens en baktroggen. 4
Tegen u, uw volk en al uw dienaren zullen de kikvorsen opkomen. 5
Voorts zeide de Eeuwige tot Moshè : Zeg tot Aharon: strek uw hand met
uw staf uit over de stromen, de kanalen en de poelen, en doe
kikvorsen opkomen over het land Egypte. 6 Toen strekte
Aharon zijn
hand uit over de wateren van Egypte, en de kikvorsen kwamen opzetten
en bedekten het land Egypte. 7 Maar de geleerden deden hetzelfde
door hun toverkunsten, zodat zij kikvorsen over het land Egypte
deden opkomen. 8 Toen riep Farao Moshè en Aharon en zeide: Bidt tot
de Eeuwige, dat Hij de kikvorsen van mij en mijn volk wegdoe; dan
zal ik het volk laten gaan, om de Eeuwige offers te brengen. 9 En
Moshè zeide tot Farao: Verwaardig u mij te zeggen, tegen wanneer ik
voor u, uw dienaren en uw volk zal bidden om uitroeiing der
kikvorsen bij u en uit uw huizen ; alleen in de Nijl zullen zij
overblijven. 10 En hij zeide: Tegen morgen. Toen zeide hij: Zoals
gij beveelt, opdat gij weet , dat er niemand is gelijk de Eeuwige,
onze God: 11 de kikvorsen zullen u, uw huizen, uw dienaren en uw
volk verlaten; alleen in de Nijl zullen zij overblijven. 12 Toen
gingen Moshè en Aharon van Farao heen, en Moshè riep tot de Eeuwige
vanwege de kikvorsen, waarmee Hij Farao bezocht had. 13 En de
Eeuwige deed naar het woord van Moshè , zodat de kikvorsen uit de
huizen, uit de hoven en van de velden wegstierven. 14 Men
verzamelde ze bij hopen, zodat het land ervan stonk. 15 Maar toen
Farao zag, dat er verlichting was ingetreden, liet hij zijn hart
niet vermurwen en luisterde niet naar hen, zoals de Eeuwige gezegd
had. 16 En de Eeuwige zeide tot Moshè : Zeg tot Aharon: strek uw staf
uit en sla het stof der aarde; het zal tot muggen worden in het
gehele land Egypte. 17 Toen deden zij aldus; Aharon strekte zijn
hand uit met zijn staf en sloeg het stof
der aarde, en de muggen kwamen op mens en dier. Alle stof der aarde
werd muggen in het gehele land Egypte. 18 Ook de geleerden deden
hetzelfde om door hun toverkunsten de muggen te voorschijn te
brengen ; maar zij konden het niet. En de muggen kwamen op mens en
dier. 19 Toen zeiden de geleerden tot Farao: Dit is Gods vinger.
Maar het hart van Farao verhardde, en hij luisterde niet naar hen,
zoals de Eeuwige gezegd had. 20 En de Eeuwige zeide tot Moshè : Sta
vroeg in de morgen op en stel u voor Farao ; zie, hij is gewoon naar
het water te gaan , en gij zult tot hem zeggen: zo zegt de Eeuwige:
laat mijn volk gaan, om Mij te dienen; 21 want indien gij mijn
volk niet laat gaan, dan zal Ik tegen u, uw dienaren, uw volk en uw
huizen steekvliegen loslaten, zodat de huizen der Egyptenaren, ja
zelfs de bodem, waarop zij zich bevinden, vol steekvliegen
zijn. 22 Maar op die dag zal Ik het land Gosen, waar mijn volk verblijf houdt, uitzonderen, dat daar geen
steekvliegen voorkomen; opdat gij weet, dat Ik, de Eeuwige, in het
land ben. 23 Want Ik zal mijn volk van uw volk bevrijden. Morgen
zal dit teken geschieden. 24 De Eeuwige deed alzo; en er kwamen
steekvliegen in zwermen in het huis van Farao en van zijn dienaren
en in het gehele land Egypte; het land werd geteisterd door de
steekvliegen. 25 Toen ontbood Farao Moshè en Aharon en zeide: Gaat,
offert aan uw God in dit land. 26 Maar Moshè zeide: Het is
onmogelijk zo te doen, wij zouden aan de Eeuwige, onze God, offeren,
wat de gruwel der Egyptenaren is. Wanneer wij datgene, wat de gruwel
der Egyptenaren is, voor hun ogen zouden offeren, zouden zij ons dan
niet stenigen? 27 Wij willen drie dagreizen ver de woestijn
intrekken en de Eeuwige, onze God, offers brengen, zoals Hij ons
gezegd heeft. 28 Toen zeide Farao: Ik zal u laten gaan om aan
de Eeuwige, uw God, in de woestijn te offeren; slechts moogt gij
niet al te ver weggaan. Bidt voor mij. 29 Toen zeide
Moshè : Zie,
ik ga van u heen en zal tot de Eeuwige bidden, en de steekvliegen
zullen Farao , zijn dienaren en zijn volk, morgen verlaten; alleen,
dat Farao niet langer bedrieglijk handele, door het volk niet te
laten gaan om de Eeuwige een offer te
brengen. 30 Daarop ging Moshè van Farao heen en bad de Eeuwige.
31 En de Eeuwige deed naar het woord van Moshè : de steekvliegen
verlieten Farao, zijn dienaren en zijn volk; niet een bleef er
over. 32 Toch liet Farao zijn hart ook ditmaal niet vermurwen; hij
liet het volk niet gaan. 9:1
En de Eeuwige, zeide tot Moshè : Ga tot Farao en spreek tot hem: zo
zegt de Eeuwige de God der Hebreeën: laat mijn volk gaan om Mij te
dienen. 2 Want indien gij weigert hen te laten gaan en hen
nog weerhoudt, 3 dan zal de hand van de Eeuwige zijn tegen uw vee,
dat in het veld is, tegen de paarden, de ezels, de kamelen, de
runderen en het kleinvee , een zeer zware pest. 4 En de Eeuwige
zal het vee van Israël afzonderen van het vee der Egyptenaren, zodat
er geen stuk van het vee dat de Israëlieten bezitten, zal sterven.
5 De Eeuwige stelde voorts een bepaalde tijd vast en zeide: Morgen
zal de Eeuwige dit doen in het land. 6 En de Eeuwige deed dit op
de volgende dag; al het vee van de Egyptenaren stierf, maar niet een
stuk van het vee der Israëlieten stierf. 7 Toen zond Farao heen en
zie, van het vee der Israëlieten was zelfs niet een stuk gestorven.
Toch bleef het hart van Farao onvermurwbaar en liet hij het volk
niet gaan. 8 En de Eeuwige zeide tot Moshè en Aharon: Neemt uw
handen vol roet uit een smeltoven, en laat Moshè dit in de lucht
strooien ten aanschouwen van Farao. 9 Dan zal het tot stof over
het gehele land Egypte worden, het zal bij mens en dier in het
gehele land Egypte tot zweren worden, die als puisten uitbreken.
10 Toen namen zij roet uit een smeltoven, gingen voor Farao staan
en Moshè strooide het in de lucht en er kwamen bij mens en dier
zweren, die als puisten uitbraken, 11 zodat de geleerden niet
konden blijven staan voor Moshè , vanwege de zweren; want de
geleerden kregen evenzeer zweren als alle Egyptenaren. 12 Maar de
Eeuwige verhardde het hart van Farao, zodat hij naar hen niet
luisterde, zoals de Eeuwige tot Moshè gezegd had. 13 En de Eeuwige
zeide tot Moshè : Sta vroeg in de morgen op, en
stel u voor Farao en zeg tot hem: zo zegt
de Eeuwige, de God der Hebreeën: laat mijn volk gaan om Mij te
dienen. 14 Want ditmaal zal Ik al mijn plagen laten losbreken
tegen u persoonlijk, tegen uw dienaren en uw volk, opdat gij weet ,
dat er niemand is op de gehele aarde, zoals Ik. 15 Reeds nu had Ik
mijn hand kunnen uitstrekken om u en uw volk met de pest te slaan en zoudt gij van de aarde weggevaagd zijn; 16 doch hierom laat Ik u
bestaan, om u mijn kracht te tonen, opdat men mijn naam verkondige op de gehele aarde. 17 Nog steeds verzet gij u tegen
mijn volk, zodat gij het niet laat gaan. 18 Zie, Ik zal het
morgen om deze tijd zeer zwaar laten
hagelen, zoals in Egypte nog niet gebeurd is van de dag af, dat het
gegrondvest werd, tot nu toe. 19 Nu dan, laat uw kudde en alles
wat gij op het veld hebt, in veiligheid brengen; op alle mensen en
al het vee, die zich op het veld bevinden en niet thuis gehaald
zijn, zal de hagel neervallen, zodat zij sterven. 20 Wie onder de
dienaren van Farao het woord van de Eeuwige vreesde, liet zijn
knechten en zijn vee in de huizen een toevlucht zoeken, 21 maar
wie geen acht sloeg op het woord van de Eeuwige, liet zijn
knechten en zijn kudde op het veld blijven. 22 En de Eeuwige zeide
tot Moshè : Strek uw hand uit naar de hemel, opdat er hagel over het
gehele land Egypte kome, over mens en dier en over al het veldgewas
in het land Egypte. 23 Toen strekte Moshè zijn staf uit naar de
hemel, en de Eeuwige liet het donderen en hagelen, vuur schoot naar
de aarde, en de Eeuwige deed het hagelen over het land Egypte. 24
En, terwijl er vuur door de hagelbuien heen flikkerde, hagelde het
zo buitengewoon zwaar als nooit tevoren in het gehele land der
Egyptenaren, sinds zij tot een volk
geworden waren. 25 De hagel sloeg in het gehele land Egypte alles
neer, wat op het veld was, van mens tot dier; ook al het veldgewas
sloeg de hagel neer en alle bomen op het veld deed hij afknappen.
26 Alleen in het land Gosen, waar de Israëlieten woonden, hagelde
het niet. 27 Toen liet Farao Moshè en Aharon ontbieden en zeide tot
hen: Ik heb ditmaal gezondigd, de Eeuwige is rechtvaardig , maar ik
en mijn volk zijn schuldig. 28 Bidt tot de Eeuwige; de
donderslagen Gods en de hagel zijn te erg. Dan zal ik u laten gaan,
gij behoeft niet langer te blijven. 29 En Moshè zeide tot hem:
Zodra ik buiten de stad gekomen ben, zal ik mijn handen uitbreiden
tot de Eeuwige; de donderslagen zullen ophouden en het zal niet meer
hagelen , opdat gij weet, dat de aarde aan de Eeuwige toebehoort.
30 Maar wat u en uw dienaren aangaat, ik weet , dat gij nog
niet vreest voor het aangezicht van de Eeuwige God. 31 Het vlas en
de gerst nu waren neergeslagen , want de gerst stond in de aar en
het vlas was in bloei. 32 Maar de tarwe en de spelt waren niet
neergeslagen, want die komen later. 33 En Moshè ging van Farao
heen, de stad uit, en hij breidde zijn handen uit tot de Eeuwige;
toen hielden de donderslagen en de hagel op en de regen stroomde
niet meer op de aarde neer. 34 Maar toen Farao zag, dat de regen,
de hagel en de donderslagen hadden opgehouden , ging hij voort met
zondigen; hij liet zijn hart niet vermurwen, hij noch zijn
dienaren. 35 Het hart van Farao verhardde, zodat hij de
Israëlieten niet liet gaan, zoals de Eeuwige door Moshè gezegd had.
Ezech. 28:25-29:21, 25 Zo
zegt Adonai de Eeuwige: Als Ik het huis Israëls bijeenverzamel uit
de natiën, in wier land zij verstrooid zijn, dan zal Ik Mij ten
aanschouwen van de volken aan hen de Heilige betonen, en zij zullen
wonen in hun land, dat Ik aan mijn knecht Ya’akov gegeven heb. 26
Zij zullen daar veilig wonen en huizen bouwen en wijngaarden
planten; ja veilig zullen zij wonen, terwijl Ik gerichten voltrek
aan allen uit hun omgeving, die hen veracht hebben. En zij zullen
weten, dat Ik, de Eeuwige, hun God ben.
29:1 In het tiende jaar, in de
tiende maand, op de twaalfde der maand, kwam het woord van de
Eeuwige tot mij: 2 Mensenkind, keer uw gelaat naar Farao, de
koning van Egypte, en profeteer tegen hem en tegen geheel Egypte.
3 Spreek en zeg: zo zegt de Eeuwige de Here: zie, Ik zal u, Farao,
koning van Egypte! gij machtig monster, dat ligt te midden van uw Nijlarmen, dat zegt : van mij zijn mijn Nijlarmen, zelf heb ik ze
voor mij gemaakt. 4 Haken ga Ik slaan in uw kaken, de vissen van
uw Nijlarmen zal Ik aan uw schubben doen vastkleven; dan zal Ik u
ophalen uit uw Nijlarmen met al de vissen van uw Nijlarmen, die aan
uw schubben vastkleven; 5 en Ik zal u neerwerpen in de woestijn, u
met al de vissen van uw Nijlarmen. Op het open veld zult gij
neervallen; gij zult niet opgeraapt noch weggehaald worden; aan het
gedierte der aarde en aan het gevogelte des hemels geef Ik u tot
spijs. 6 En alle inwoners van Egypte zullen weten , dat Ik de
Eeuwige ben, want zij zijn voor het huis Israels een rietstaf: 7
grijpt dit u met de hand vast, dan knakt gij en rijt hun allen de
schouder open; leunen zij op u, dan breekt gij en brengt hun aller
heup aan het wankelen. 8 Daarom, zo zegt de Eeuwige de Here, zie,
Ik breng een zwaard over u, Ik ga mens en dier uit u uitroeien, 9
zodat het land Egypte wordt tot een woestenij en een puinhoop, en
zij zullen weten , dat Ik de Eeuwige ben. Omdat gij gezegd hebt: Van
mij is de Nijl, zelf heb ik hem gemaakt, 10 zie, daarom keer Ik
Mij tegen u en tegen uw Nijlarmen en zal Ik het land Egypte tot een
volkomen puinhoop maken, een wildernis van Migdol af tot Syene toe,
tot aan de grens van Ethiopie. 11 Geen mensenvoet zal er doorheen
trekken , zelfs geen dierepoot zal er doorheen trekken; het zal
onbewoond blijven, veertig jaar. 12 Ik zal het land Egypte maken
tot een woestenij te midden van verwoeste landen ; zijn steden
zullen een woestenij zijn te midden van verdelgde steden, veertig
jaar; Ik zal de Egyptenaren onder de volken verstrooien en hen
verspreiden over de landen. 13 Want zo zegt de Eeuwige de Here: na
verloop van veertig jaar zal Ik de Egyptenaren bijeenverzamelen uit
de volken , in wier land zij verstrooid zijn. 14 En Ik zal een
keer brengen in het lot der Egyptenaren en hen doen terugkeren naar
het land Patros, naar hun land van herkomst, en daar zullen zij een
onbeduidend koninkrijk zijn. 15 Het zal het onbeduidendste onder
de koninkrijken zijn, zodat het zich niet meer boven de volken
verheffen kan. Ik zal hen klein maken , zodat zij niet heersen over
de volken. 16 Dan zal het niet meer het vertrouwen kunnen uitmaken
van het huis Israëls, een vertrouwen, dat aan schuld herinnert,
wanneer zij zich achter hen scharen. En zij zullen weten , dat Ik de
Eeuwige de Here ben. 17 In het zevenentwintigste jaar, in de
eerste maand, op de eerste der maand, kwam het woord van de Eeuwige
tot mij: 18 Mensenkind, Nebukadressar, de koning van Babel, heeft
zijn leger een zware strijd laten voeren tegen Tyrus: alle hoofden
zijn kaal geworden en alle schouders ontveld, maar noch hem noch
zijn leger is uit Tyrus enig loon ten deel gevallen voor de strijd
die hij daartegen gevoerd heeft. 19 Daarom, zo zegt de Eeuwige de Here, zie, ik ga aan Nebukadressar, de koning van Babel , het land
Egypte geven, om daaruit de rijkdom weg te voeren, buit te behalen
en roof te plegen: dat zal het loon zijn voor zijn leger. 20 Als
vergoeding voor zijn dienst zal Ik hem het land Egypte geven, want
zij hebben voor Mij gewerkt, luidt het woord van de Eeuwige de Here.
21 Te dien dage zal Ik voor het huis Israels een hoorn doen
uitspruiten, en aan u zal Ik vrijmoedigheid geven om te midden van
hen te spreken. En zij zullen weten, dat Ik de Eeuwige ben.
30:1 Het woord van de Eeuwige
kwam tot mij: 2 Mensenkind, profeteer en zeg: zo zegt de Eeuwige
de Here: weeklaagt: ach, die dag! 3 Want nabij is de dag, ja,
nabij is een dag van de Eeuwige, een dag van wolken, het uur der
volken zal het zijn. 4 Een zwaard zal in Egypte komen; siddering
zal er zijn in Ethiopie, wanneer er doden vallen in Egypte, en
wanneer men zijn rijkdom wegneemt en zijn fundamenten worden
vernield. 5 Ethiopie, Put, Lud, heel de gemengde bevolking, Kub en
de zonen van het met hen verbonden land zullen met hen door het
zwaard vallen. 6 Zo zegt de Eeuwige: Zij die Egypte steunen,
zullen vallen; zijn trotse kracht zal neerzinken. Van Migdol tot
Syene toe zullen zij daar door het zwaard vallen , luidt het woord
van de Eeuwige de Here. 7 Verwoest zal het liggen te midden van
verwoeste landen, zijn steden te midden van verdelgde steden. 8 En
zij zullen weten, dat Ik de Eeuwige ben, wanneer Ik vuur breng in
Egypte en al zijn helpers vernietigd worden. 9 Te dien dage zullen
boden van Mij uitgaan op schepen, om het onbezorgde Ethiopie schrik
aan te jagen, en er zal siddering onder hen zijn op de dag van
Egypte. Want zie; Het komt! 10 Zo zegt de Eeuwige de Here: Ja, Ik
zal een einde maken aan de drommen van Egypte door de hand van Nebukadressar, de koning van Babel. 11 Hij en zijn volk, de
gewelddadigste der volken, worden aangevoerd om het land te
verwoesten; zij zullen hun zwaarden tegen Egypte trekken en het land
met doden vullen. 12 Ik zal de Nijlarmen droogleggen en het land
aan booswichten overgeven; Ik zal het land, met al wat erop is,
verwoesten door de hand van vreemden. Ik, de Eeuwige, heb het
gesproken. 13 Zo zegt de Eeuwige de Here: Ja, Ik zal de afgoden
vernietigen en de schijngoden uit Nof doen verdwijnen; er zal geen
Egyptische vorst meer zijn. En Ik zal vrees brengen over het land
Egypte, 14 Patros verwoesten, vuur leggen in Soan en gerichten
voltrekken aan No. 15 Ik zal mijn grimmigheid uitstorten over Sin,
de vesting van Egypte, en Ik zal de menigte van No uitroeien. 16
Vuur zal Ik leggen in Egypte. Sin zal hevig beven; in No zullen
bressen geslagen worden; en wat Nof betreft: vijanden bij dag! 17
De jongelingen van Awen en Pi-beset zullen door het zwaard vallen en
zij zelf zullen in gevangenschap gaan. 18 In Tachpanches zal de
dag verduisterd worden , wanneer Ik daar de Egyptische macht
verbreek. Vernietigd wordt daarin zijn trotse sterkte; een wolk zal
het bedekken en zijn dochters zullen in gevangenschap gaan. 19 Zo
zal Ik gerichten voltrekken aan Egypte ; en zij zullen weten, dat Ik
de Eeuwige ben. 20 In het elfde jaar, in de eerste maand,
op de zevende der maand, kwam het woord van de Eeuwige tot mij:
21 Mensenkind, de arm van Farao, de koning van Egypte, heb Ik
gebroken; zie, hij zal niet ter genezing verbonden worden door hem
met een zwachtel te omwikkelen, zodat hij weer sterk genoeg wordt om
het zwaard te grijpen.
|
|
-
maar met mijn naam de Eeuwige ben Ik hun niet bekend geweest (6:3).
God openbaart zich verdergaand. Dat brengt ook een grotere
verantwoordelijkheid met zich mee.
-
Zeg derhalve tot de Israëlieten: Ik ben de Eeuwige, Ik zal u onder
de dwangarbeid der Egyptenaren uitleiden (I), u redden van hun slavernij
(II) en u verlossen door een uitgestrekte arm en onder zware gerichten
(III). 7 Ik zal Mij u tot een volk aannemen (IV) en Ik zal u tot een God
zijn (V), opdat gij weet, dat Ik, de Eeuwige, uw God, het ben, die u onder
de dwangarbeid der Egyptenaren uitleid. 8 En Ik zal u brengen naar het
land (VI), (6:6-8).
De verlossing van Israël door God bestaat uit diverse facetten: 1.
Uitleiden, dat is heiligen of apart zetten. 2. Redden (van elke soort
‘dwang’arbeid (hoe licht ook), dat is niets wordt er gemist, niets is er
gebroken. De Egyptenaren zullen geen enkele authoriteit over je hebben (ook
niet buiten Egypte) 3. Verlossen, dat is in de vrijheid zetten (zonder
tegenprestatie als borgtocht). 4. Tot volk aannemen (door het geven van
de Thora, het doel waar ze voor bevrijd zijn), dat is verantwoordelijk voor
hen zijn. 5. Tot een God zijn, dat is in relatie leven met hen. 6. In het
land brengen, dat is je zal een woonplaats krijgen, het land Israël als
eeuwige erfenis.
-
opdat gij weet, dat Ik, de Eeuwige, uw God, het ben, die u onder
de dwangarbeid der Egyptenaren uitleid /uitbrengt (6;7). De tijdsvorm die
gebruikt wordt geeft aan dat het voortdurend geldt. Ook nu. (Zie de zegening
Gezegend bent U, Eeuwige die het brood uit de aarde voortbrengt). Geldt voor
het volk Israël en allen die er bij aangesloten zijn.
-
Amram nam zich Jokebed, zijn tante (6:20). In de geslachtslijn van
diverse grote Godsmannen in de Bijbel komen familierelaties voor die
‘Thoratechnisch’ niet goed zijn. Het verhindert God niet om door
nakomelingen ervan, die een verlangen hebben om God te dienen, grote dingen
te doen.
-
De Eeuwige echter zeide tot Moshè: Zie, Ik stel u als God voor
Farao; en uw broeder Aäron zal uw profeet zijn (7:1). Moshè krijgt
goddelijke autoriteit om te spreken. Als hij tegen Farao spreekt was het
alsof God zelf zou spreken.
-
Maar Ik zal het hart van Farao verstokken (7:3) Hierin komt Gods
almacht over alle mensen tot uiting. Het verstokken van het hart van Farao
staat los van het feit dat hij een vrije wil heeft. De aanvankelijke keuzen
van de Farao leidde er toe dat hij niet meer anders kon. Er is een strijd
tussen de heerser die als God wil zijn en God die bevrijd. Na het
verstokken van farao gaat God door te waarschuwen om het Egyptische volk
zelf de gelegenheid te geven tesjoeva te doen.
-
Zo zegt de Eeuwige: hieraan zult gij weten, dat Ik de Eeuwige ben:
zie, ik zal met de staf die in mijn hand is, op het water in de Nijl slaan;
het zal in bloed veranderd worden, 18 en de vis in de Nijl zal sterven,
zodat de Nijl zal stinken; dan zullen de Egyptenaren het water uit de Nijl
niet kunnen drinken (7:17,18) De Nijl was een afgod van de Egyptenaren en
werd met deze plaag voor schut gezet. De Eeuwige laat op een onovertroffen
wijze zijn macht over deze afgod zien. Volgens de overlevering vond deze
gebeurtenis plaats in het seizoen dat de Egyptenaren van de vis leefde. de
Egyptenaren vereerden de Nijl als god (de god die leven schenkt bloed dood).
Al de plagen hebben als doel om de almacht van God te laten zien. De farao
die zichzelf als God zag zei dat hij de schepper van de Nijl was. God laat
zien dat hij totaal geen macht heeft. (Mozes werd uit de Nijl gehaald). De
overlevering vertelt dat ook het water uit de putten in bloed veranderde.
Alleen dat in Gosen niet.
-
De eerste plaag raakte de farao en de mensen niet persoonlijk.
-
Maar de Egyptische geleerden deden door hun toverkunsten hetzelfde
(7:22). God laat toe dat de tovenaars bepaalde macht hebben. Wonderen zijn
niet het bewijs van de ‘ware God’. God is te kennen en laat zich kennen door
relatie. Tekenen laten je alleen op de omstandigheden zien. God wil
geloofsrelatie.
-
indien gij weigert het te laten gaan, zal Ik uw gehele gebied met
kikvorsen teisteren (8:2). Kikkers waren voor de Egyptenaren het symbool van
oorspronkelijk leven. Ze hadden ook ze een god die werd afgebeeld met
kikkerkop (ze zouden uit niets ontstaan). Daarom gebruikt de Eeuwige deze
plaag (een afgod die zich tegen henzelf keert). God zet ook deze afgod voor
schut. Wil je kikkers aanbidden. Nu hier heb je ze.) God zet zo alle afgoden
van Egypte in beheerst tempo een voor een te kijken. Bij de kikvorsen nam de
plaag ook geleidelijkerhand toe om ze ook nu weer de gelegenheid te geven
zich te bekeren voordat het hen zou raken.
-
Maar de geleerden deden hetzelfde door hun toverkunsten, zodat zij
kikvorsen over het land Egypte deden opkomen (8:7) De toverkunsten van de
afgodendienaars helpt ze alleen maar om verder in de problemen te komen.
-
Maar toen Farao zag, dat er verlichting was ingetreden, liet hij
zijn hart niet vermurwen en luisterde niet naar hen (8:15). De Farao, als
leider van het volk is verantwoordelijk voor alle plagen die over het volk
komen.
-
En de Eeuwige zeide tot Mozes: Zeg tot Aäron: strek uw staf uit en
sla het stof der aarde. (8:16). Nu wordt farao niet gewaarschuwd. Doordat
het stof in muggen/luizen veranderde was er ook geen materiaal meer om
huizen te bouwen.
-
Ook de geleerden deden hetzelfde om door hun toverkunsten de muggen
te voorschijn te brengen; maar zij konden het niet (8:18). Uiteindelijk
blijken de tovenaars krachteloos te zijn.
-
Toen zeiden de geleerden tot Farao: Dit is Gods vinger. Maar het
hart van Farao verhardde, en hij luisterde niet naar hen, zoals de Eeuwige
gezegd had. 20 En de Eeuwige zeide tot Moshè: Sta vroeg in de morgen op en
stel u voor Farao ; zie, hij is gewoon naar het water te gaan, en gij zult
tot hem zeggen: zo zegt de Eeuwige: laat mijn volk gaan, om Mij te dienen;
(8:19,20) De plagen komen voort uit de genade van God. Iedere keer had Farao
gelegenheid om zich te bekeren. Dan komen er ongedierte (schorpioenen,
slangen en wilde dieren etc.)
-
laat mijn volk gaan, om Mij te dienen; (8:20). Bevrijding van de
onderdrukker heeft als doel dat het volk God geheel en al gaat dienen.
-
Toen ontbood Farao Moshè en Aharon en zeide: Gaat, offert aan uw
God in dit land. Maar Moshè zeide: Het is onmogelijk zo te doen, wij zouden
aan de Eeuwige (geen compromissen), onze God, offeren, wat de gruwel der
Egyptenaren is. Wanneer wij datgene, wat de gruwel der Egyptenaren is, voor
hun ogen zouden offeren, zouden zij ons dan niet stenigen? Wij willen drie
dagreizen ver de woestijn intrekken en de Eeuwige, onze God, offers brengen,
zoals Hij ons gezegd heeft (8:25-27). Moshè doet geen compromissen in het
dienen van God. Alleen zoals God het geïnstrueerd heeft aanvaard hij.
-
En de Eeuwige, zeide tot Moshè: Ga tot Farao (9:1). Het is
opmerkelijk dat hij iedere keer tot bij de Farao kwam. Deze kon hem op zijn
beurt niets doen om God Moshè beschermde.
-
Want indien gij weigert hen te laten gaan en hen nog weerhoudt, 3
dan zal de hand van de Eeuwige zijn tegen uw vee (9:2). God waarschuwt ook
nu vooraf en laat nu ook weer zien dat de afgoden hem niet kunnen helpen. De
Egyptenaren aanbaden drie dieren als god: een met de afbeelding van een koe
en twee met de afbeeldingen van een stier. Andere uitleggers geven aan dat
ze geteisterd werden met wilde dieren. God geeft het ook nu van te voren aan
zodat ze weten dat het geen ‘natuurlijke’ ziekte is.
-
En de Eeuwige zal het vee van Israël afzonderen van het vee der
Egyptenaren, zodat er geen stuk van het vee dat de Israëlieten bezitten, zal
sterven. (9:4). Het volk Israël en hun vee wordt gespaard bij de komende
plaag. Ook daarin laat God zijn bewogenheid met Zijn volk zien en laat hij
zien dat deze plagen een boodschap hebben voor juist de Egyptenaren. Zie ook
9:26.
-
Toen zond Farao heen en zie, van het vee der Israëlieten was zelfs
niet een stuk gestorven. Toch bleef het hart van Farao onvermurwbaar en liet
hij het volk niet gaan (9:7). God geeft keer op keer een bewijs van Zijn
grootheid.
-
Dan zal het tot stof over het gehele land Egypte worden, het zal
bij mens en dier in het gehele land Egypte tot zweren worden, die als
puisten uitbreken (9:9). Ook de god Astarte blijkt machteloos. De oordelen
zijn trouwens oplopend in zwaarte. Eerst het het land dan de dieren en dan
de bevolking zelf. Ook nu weer laat God zien hoe genadig hij is. Bij
bekering is er herstel.
-
Zie, Ik zal het morgen om deze tijd zeer zwaar laten hagelen (9:18)
Dit laat zien dat de Egyptische luchtgoden ook eigenlijk niets zijn.
-
Wie onder de dienaren van Farao het woord van de Eeuwige vreesde
liet zijn knechten en zijn vee in de huizen een toevlucht zoeken, (9:20).
Ook niet-Israëlieten zijn veilig als ze zich bij het volk Israël aansluiten
en later ook mee uittrekken naar Eretz Israël.
-
God brengt Zijn volk terug naar Zijn land om er veilig te wonen (Ezech.
28:25,26). Er zal vrede komen in Israël. de Eeuwige regeert !!! De volken
die tegen God ingaan zullen geoordeeld worden
-
Zo zegt de Eeuwige de Here: Ja, Ik zal de afgoden vernietigen en de
schijngoden uit Nof doen verdwijnen (30:13). Alle schijngoden worden net als
in Egypte vernietigt.
Links voor bestudering
van
het Thoragedeelte:
Nederlands:
http://www.joodsleven.nl/
http://www.nik.nl (onder Over Jodendom, Parasje van de week)
http://bethhamidrash.org/online/parashat-hashavua/
Engels:
http://ravkooktorah.org/
http://www.machonmeir.net/
http://www.torah.org/learning/torahportion.php3
http://www.chabad.org/parshah/default.asp
http://www.shemayisrael.co.il/parsha/eylevine/Archives.htm
http://israelvisit.co.il/top/previous.shtml
|