| |
Links voor bestudering van het
Thoragedeelte
Thora-gedeelte
Shemot (Namen)
Shemot(namen),
Ex 1:1-6:1, Jes. 27:6-28:13, 29:22-23
Ex 1:1-6:1
1 Dit nu zijn de namen der zonen van Israël, die met Ya’akov naar
Egypte gekomen zijn; zij kwamen er ieder met zijn gezin: 2 Ruven,
Shimon, Levi en Jehoeda; 3 Jischachar, Zevulon en Benjamin; 4
Dan en Naftali, Gad en Aser. 5 De afstammelingen van Ya’akov waren
zeventig zielen in het geheel. Yoseph echter was reeds in Egypte.
6 En Yoseph stierf, benevens al zijn broeders en dat gehele
geslacht. 7 De Israëlieten nu waren vruchtbaar en breidden zich
snel uit; zij vermenigvuldigden zich en werden uitermate talrijk,
zodat het land met hen vervuld werd. 8 Toen kwam er een nieuwe
koning over Egypte, die Yoseph niet gekend had. 9 Deze nu zeide
tot zijn volk: Zie, het volk der Israëlieten is groter en talrijker
dan wij. 10 Welnu, laten wij met beleid tegen hen optreden, opdat
zij zich niet vermenigvuldigen en zich, als wij in oorlog komen, bij
onze tegenstanders aansluiten, tegen ons strijden en uit het land
wegtrekken. 11 Daarom stelde men opzichters van herendiensten over
hen aan om hen door de hun opgelegde dwangarbeid te onderdrukken:
zij moesten voor Farao voorraadsteden bouwen, Pitom en Raamses. 12
Maar hoemeer men hen onderdrukte, des te meer vermenigvuldigden zij
zich en breidden zij zich uit, zodat men bevreesd werd voor de
Israëlieten. 13 Toen lieten de Egyptenaren de Israëlieten onder
mishandeling werken; 14 ja, zij maakten hun het leven bitter door
harde slavenarbeid met leem en tichelstenen en door allerlei arbeid
op het veld. Alle werk , waartoe zij hen onder mishandeling als
slaven gebruikten. 15 Ook beval de koning van Egypte de
vroedvrouwen der Hebreeuwse vrouwen, van wie de een Sifra heette en
de ander Pua : 16 Wanneer gij de Hebreeuwse vrouwen bij de
bevalling helpt, dan moet gij goed toezien bij de verlossing; indien
het een zoon is, dan moet gij hem doden, maar indien het een
dochter is, mag zij blijven leven. 17 De vroedvrouwen echter
vreesden God en deden niet wat de koning van Egypte haar gezegd had,
maar lieten de jongens in leven. 18 Toen ontbood de koning van
Egypte de vroedvrouwen en zeide tot haar: Waarom hebt gij dit gedaan
en de jongens laten leven? 19 En de vroedvrouwen zeiden tot Farao :
De Hebreeuwse vrouwen zijn niet als de Egyptische; zij zijn sterk:
voordat een vroedvrouw bij haar komt, hebben zij al gebaard. 20 En
God deed de vroedvrouwen wel; het volk vermenigvuldigde zich en werd
zeer talrijk. 21 En daar de vroedvrouwen God vreesden, gaf Hij haar
ieder een gezin. 22 Toen gebood Farao aan zijn gehele volk : Werpt
alle jongens die geboren worden, in de Nijl, maar alle meisjes moogt
gij laten leven.
2:1 Een man uit het huis van
Levi huwde een Levitische vrouw; 2 deze werd zwanger en baarde een
zoon . Toen zij zag, dat hij schoon was, verborg zij hem drie
maanden lang. 3 Maar langer kon zij hem niet verborgen houden;
daarom nam zij voor hem een biezen kistje, bestreek het met asfalt
en pek , legde het kind erin en zette het in het riet aan de oever
van de Nijl; 4 zijn zuster ging op enige afstand staan om te zien,
wat er met hem gebeuren zou. 5 Toen kwam de dochter van Farao om in
de Nijl te baden, en intussen wandelden haar dienaressen langs de
Nijl; zij zag het kistje in het riet en zond haar slavin om het te
halen. 6 Toen zij het open deed, zag zij het kind , en zie, het
jongetje schreide, zodat zij medelijden met hem kreeg en zeide: Dit
is een Hebreeuws kind. 7 Toen zeide zijn zuster tot de dochter van
Farao: Zal ik voor u uit de Hebreeuwse vrouwen een voedster gaan
roepen , om het kind voor u te zogen? 8 En de dochter van Farao
zeide tot haar: Ja . Toen ging het meisje de moeder van het kind
roepen. 9 En de dochter van Farao zeide tot deze: Neem dit kind
mee en zoog het voor mij, dan zal ik u het u toekomende loon geven.
Daarop nam de vrouw het kind mee en zoogde het. 10 En toen het
kind groot geworden was, bracht zij het naar de dochter van Farao;
en hij werd door haar als zoon aangenomen, en zij noemde hem Moshè,
want, zeide zij: ik heb hem uit het water getrokken. 11 In die
tijd, toen Moshè groot geworden was, ging hij uit tot zijn broeders
en lette op hun dwangarbeid; toen zag hij, hoe een Egyptenaar een
Hebreeër, iemand van zijn broeders, sloeg. 12 Hij keek naar alle
kanten, en toen hij zag, dat er niemand was, sloeg hij de Egyptenaar
dood en verborg hem in het zand. 13 Toen hij op een andere dag
uitging, zie, daar waren twee Hebreeuwse mannen aan het vechten, en
hij zeide tot de schuldige: Waarom slaat gij uw naaste? 14 Deze
echter zeide: Wie heeft u tot overste en rechter over ons
aangesteld? Denkt gij soms mij te doden, zoals gij de Egyptenaar
gedood hebt? Daarop werd Moshè bevreesd, want hij dacht: Voorwaar,
de zaak is bekend geworden. 15 Toen Farao van deze zaak hoorde,
trachtte hij Moshè te doden, maar Moshè vluchtte voor Farao en zocht
verblijf in het land Midjan. 16 Daar zat hij neer bij een bron. De
priester van Midjan nu had zeven dochters; zij kwamen juist water
putten en vulden de drinkbakken om de kudde van haar vader te
drenken. 17 Er kwamen echter herders, die haar verjoegen, maar
Moshè stond op en kwam haar te hulp en drenkte haar kudde. 18 Toen
zij bij haar vader Reuel gekomen waren , zeide deze: Waarom zijt gij
vandaag zo spoedig terug? 19 Zij antwoordden: Een Egyptenaar heeft
ons geholpen tegen de herders en bovendien volop voor ons geput en
de kudde gedrenkt. 20 Hij zeide tot zijn dochters: En waar is hij?
Waarom hebt gij die man achtergelaten ? Nodigt hem ten eten. 21 En
Moshè bewilligde erin bij de man te blijven, en deze gaf zijn
dochter Sippora aan Moshè. 22 Zij baarde een zoon en hij noemde
hem Gersom, want, zeide hij: ik ben een vreemdeling geworden in een
vreemd land. 23 In die lange tijd stierf de koning van Egypte; en
de Israëlieten zuchtten nog steeds onder de slavernij en schreeuwden
het uit, zodat hun hulpgeroep over de slavernij omhoog steeg tot
God. 24 En God hoorde hun klacht en God gedacht aan zijn verbond
met Avraham, Itschak en Ya’akov. 25 Zo zag God de Israëlieten aan
en God had bemoeienis met hen.
3:1 Moshè nu was gewoon de
kudde van zijn schoonvader Jetro, de priester van Midjan, te hoeden.
Eens, toen hij de kudde naar de overkant van de woestijn geleid had,
kwam hij bij de berg Gods, Chorev. 2 Daar verscheen hem de Engel van
de Eeuwige als een vuurvlam midden uit een braamstruik. Hij keek
toe, en zie, de braamstruik stond in brand, maar werd niet verteerd
. 3 Moshè nu dacht: Laat ik toch dat wondere verschijnsel gaan
bezien, waarom de braamstruik niet verbrandt. 4 Toen de Eeuwige
zag, dat hij het ging bezien, riep God hem uit de braamstruik toe:
Moshè, Moshè! En hij antwoordde: Hier ben ik. 5 Daarop zeide Hij:
Kom niet dichterbij: doe uw schoenen van uw voeten, want de plaats,
waarop gij staat, is heilige grond. 6 Voorts zeide Hij: Ik ben de
God van uw vader , de God van Avraham, de God van Itschak en de God
van Ya’akov. Toen verborg Moshè zijn gelaat, want hij vreesde God te
aanschouwen. 7 En de Eeuwige zeide: Ik heb terdege gezien de
ellende van mijn volk, dat in Egypte is, en hun gejammer over hun
drijvers gehoord, ja, Ik ken hun smarten. 8 Daarom ben Ik
nedergedaald om hen uit de macht der Egyptenaren te redden en uit
dit land te voeren naar een goed en wijd land, een land vloeiende
van melk en honig, naar de woonplaats van de Kanaänieten, Hethieten,
Amorieten, Perizzieten , Chiwwieten en Jebusieten. 9 En nu, zie,
het gejammer der Israëlieten is tot Mij doorgedrongen; ook heb Ik
gezien, hoezeer de Egyptenaren hen verdrukken. 10 Nu dan, ga, Ik
zend u tot Farao , om mijn volk, de Israëlieten, uit Egypte te
leiden. 11 Maar Moshè zeide tot God: Wie ben ik, dat ik naar Farao
zou gaan en de Israëlieten uit Egypte zou leiden? 12 Toen zeide
Hij: Ik ben immers met u! En dit zal u het teken zijn, dat Ik u
gezonden heb: wanneer gij het volk uit Egypte hebt geleid, zult gij
God dienen op deze berg. 13 Daarop zeide Moshè tot God: Maar
wanneer ik tot de Israëlieten kom en hun zeg: De God uwer vaderen
heeft mij tot u gezonden, en zij mij vragen: hoe is zijn naam? wat
moet ik hun dan antwoorden? 14 Toen zeide God tot Moshè: Ik ben ,
die Ik ben. En Hij zeide: Aldus zult gij tot de Israëlieten zeggen
: Ik ben heeft mij tot u gezonden . 15 Voorts zeide God tot Moshè:
Aldus zult gij tot de Israëlieten zeggen: De Eeuwige, de God uwer
vaderen, de God van Avraham , de God van Itschak en de God van
Ya’akov, heeft mij tot u gezonden; dit is mijn naam voor eeuwig en
zo wil Ik aangeroepen worden van geslacht tot geslacht. 16 Ga heen,
vergader de oudsten van Israël en zeg tot hen: de Eeuwige, de God
uwer vaderen, de God van Avraham, Itschak en Ya’akov is mij
verschenen en heeft gezegd : Ik heb terdege acht geslagen op u en op
wat u in Egypte wordt aangedaan. 17 Ik heb gezegd, dat Ik u uit de
ellende van Egypte voeren zal naar het land der Kanaänieten,
Hethieten, Amorieten, Perizzieten , Chiwwieten en Jebusieten, naar
een land vloeiende van melk en honig. 18 En zij zullen naar uw
stem horen; dan zult gij met de oudsten van Israël naar de koning
van Egypte gaan en tot hem zeggen : de Eeuwige, de God der Hebreeën,
heeft ons ontmoet; nu dan, wij wilden wel drie dagreizen ver de
woestijn intrekken om de Eeuwige, onze God, een offer te brengen.
19 Ik weet echter, dat de koning van Egypte u niet zal toestaan te
gaan , zelfs niet door een sterke hand. 20 Maar Ik zal mijn hand
uitstrekken en de Egyptenaren slaan met alle wondertekenen, die Ik
in hun midden zal doen; daarna zal hij u laten gaan. 21 En Ik zal
bewerken, dat de Egyptenaren dit volk gunstig gezind zijn, zodat
gij, wanneer gij wegtrekt, niet ledig wegtrekt: 22 iedere vrouw
moet dan van haar buurvrouw en van haar huisgenote zilveren en
gouden voorwerpen vragen en klederen, die gij uw zoons en dochters
te dragen geeft; zo zult gij de Egyptenaren.
4:1 Toen antwoordde Moshè: Maar
als zij mij niet geloven en niet naar mij luisteren, doch zeggen: de
Eeuwige is u niet verschenen? 2 En de Eeuwige zeide tot hem: Wat
hebt gij daar in uw hand? Hij antwoordde: Een staf . 3 Daarop
zeide Hij: Werp die op de grond . En toen hij die op de grond
geworpen had, werd hij een slang, zodat Moshè ervoor wegvluchtte.
4 Maar de Eeuwige zeide tot Moshè: Strek uw hand uit en grijp ze
bij de staart . Toen strekte hij zijn hand uit en greep haar vast en
zij werd een staf in zijn hand. 5 Opdat zij geloven, dat de
Eeuwige, de God hunner vaderen, de God van Avraham, de God van
Itschak en de God van Ya’akov, u verschenen is . 6 Wederom zeide
de Eeuwige tot hem: Steek uw hand in uw boezem. En hij stak zijn
hand in zijn boezem en toen hij ze eruit trok, zie, zijn hand was
melaats, sneeuwwit. 7 Daarop zeide Hij: Steek uw hand opnieuw in
uw boezem. En hij stak zijn hand opnieuw in zijn boezem en toen hij
ze eruit trok, zie, zij was weer geworden als zijn overige vlees.
8 Indien zij u niet geloven en geen acht geven op wat het eerste
teken te zeggen heeft, dan zullen zij geloven wat het tweede teken
te zeggen heeft. 9 En indien zij ook deze beide tekenen niet
geloven en naar u niet luisteren, dan zult gij Nijlwater nemen en
uitgieten op het droge, en het water dat gij uit de Nijl neemt, zal
bloed worden op het droge. 10 Toen zeide Moshè tot de Eeuwige: Och
Here, ik ben geen man van het woord, noch sinds gisteren, noch sinds
eergisteren , noch sinds Gij tot uw knecht gesproken hebt, want ik
ben zwaar van mond en zwaar van tong. 11 Maar de Eeuwige zeide tot
hem: Wie heeft de mens een mond gegeven, wie maakt stom of doof
ziende of blind ; ben Ik het niet, de Eeuwige? 12 Nu dan, ga heen.
Ik zal met uw mond zijn en u leren, wat gij spreken moet. 13 Maar
hij zeide: Och Here, zend toch iemand anders. 14 Toen ontbrandde
de toorn van de Eeuwige tegen Moshè en Hij zeide: Is niet de Leviet
Aäron uw broeder? Ik weet, dat hij goed spreekt; en zie, hij is op
weg gegaan, u tegemoet, en als hij u ziet , zal hij zich van harte
verheugen. 15 Dan zult gij tot hem spreken en de woorden in zijn
mond leggen, en Ik zal zijn met uw mond en zijn mond en Ik zal u
leren, wat gij doen moet. 16 Hij zal voor u tot het volk spreken
en zo zal hij u tot een mond zijn en gij zult hem tot God zijn. 17
En deze staf, waarmede gij de tekenen moet doen, moet gij in uw hand
nemen. 18 Toen keerde Moshè naar zijn schoonvader Jeter terug en
zeide tot hem: Ik wilde wel terugkeren naar mijn broeders, die in
Egypte zijn, en zien, of zij nog leven. En Jetro zeide tot Moshè :
Ga in vrede. 19 Want de Eeuwige had tot Moshè in Midjan gezegd:
Keer terug naar Egypte, want alle mannen, die u naar het leven
stonden , zijn dood. 20 Daarop nam Moshè zijn vrouw en zijn zonen,
zette hen op een ezel en keerde naar het land Egypte terug; ook nam
Moshè de staf Gods in zijn hand. 21 En de Eeuwige zeide tot Moshè:
Nu gij gaat terugkeren naar Egypte, zie toe , dat gij voor het
aangezicht van Farao al de wonderen doet, die Ik in uw macht gesteld
heb. Maar Ik zal zijn hart verharden, zodat hij het volk niet zal
laten gaan. 22 Dan zult gij tot Farao zeggen: Zo zegt de Eeuwige:
Israël is mijn eerstgeboren zoon; 23 daarom zeg Ik u: laat mijn
zoon gaan , opdat hij Mij diene; zoudt gij echter weigeren hem te
laten gaan, dan zal Ik uw eerstgeboren zoon doden. 24 Onderweg nu,
in een nachtverblijf, kwam de Eeuwige hem tegen en zocht hem te
doden. 25 Toen nam Sippora een stenen mes, besneed de voorhuid van
haar zoon, raakte daarmee zijn voeten aan en zeide: Voorzeker, gij
zijt mij een bloedbruidegom. 26 En Hij liet hem met rust.
Bloedbruidegom, zeide zij toen, met het oog op de besnijdenis. 27
En de Eeuwige zeide tot Aharon: Ga Moshè in de woestijn tegemoet.
Hij ging en ontmoette hem bij de berg Gods en kuste hem. 28 Moshè
nu deelde Aharon al de woorden van de Eeuwige mede, met welke Hij
hem gezonden had, en al de tekenen, die Hij hem had opgedragen. 29
En Moshè ging met Aharon op weg en zij verzamelden al de oudsten der
Israëlieten. 30 Aharon sprak al de woorden, die de Eeuwige tot
Moshè gesproken had, en hij deed de tekenen voor de ogen van het
volk . 31 Het volk nu geloofde, en toen zij hoorden , dat de
Eeuwige op de Israëlieten acht geslagen en hun ellende gezien had ,
knielden zij en bogen zich neder.
5:1 Daarna kwamen Moshè en
Aharon tot Farao en zeiden tot hem: Zo zegt de Eeuwige, de God van
Israël: laat mijn volk gaan om te mijner ere in de woestijn een
feest te vieren. 2 Maar Farao zeide: Wie is de Eeuwige, naar wie
ik zou moeten luisteren om Israël te laten gaan? Ik ken de Eeuwige
niet , en ik zal Israël ook niet laten gaan. 3 Toen zeiden zij: De
God der Hebreeën heeft ons ontmoet; laat ons toch drie dagreizen ver
de woestijn intrekken, om aan de Eeuwige, onze God, te offeren,
anders zou Hij ons treffen met de pest of met het zwaard. 4 Maar
de koning van Egypte zeide tot hen: Waarom tracht gij, Moshè en
Aharon, het volk van zijn werk af te houden! Vooruit , aan uw
dwangarbeid! 5 Ook zeide Farao: Zie, het volk des lands is reeds
zo talrijk en gij wilt hen met hun dwangarbeid doen ophouden! 6
Farao beval op die dag de drijvers en opzichters van het volk: 7
Gij moogt het volk geen stro meer geven om tichelstenen te maken,
zoals gisteren en eergisteren; zij moeten nu zelf stro gaan
verzamelen, 8 maar toch zult gij hun de vastgestelde hoeveelheid
tichelstenen, die zij gisteren en eergisteren moesten maken,
opleggen zonder er iets van af te doen; want zij zijn lui, daarom
roepen zij : laat ons aan onze God gaan offeren. 9 Het werk dezer
mannen moet worden verzwaard , zodat zij daarmee bezig zijn en geen
aandacht schenken aan leugentaal. 10 Toen gingen de drijvers en
opzichters van het volk heen en zeiden tot het volk: Zo zegt Farao:
ik geef u geen stro. 11 Gaat er zelf op uit en haalt stro, waar
gij het vindt, maar van uw taak gaat niets af. 12 Toen verspreidde
zich het volk over het gehele land Egypte om stoppels te verzamelen
voor het stro. 13 En de drijvers drongen aan met de woorden :
Maakt uw werk af, de bepaalde dagtaak voor elke dag, evengoed als
toen er stro was. 14 En de Israëlitische opzichters, aan wie de
drijvers van Farao die taak hadden opgelegd, werden geslagen,
terwijl hun werd toegevoegd: Waarom hebt gij het vastgestelde getal
tichelstenen niet klaar, zoals gisteren en eergisteren, vandaag
evengoed als gisteren? 15 Daarop kwamen de Israëlitische opzichters
tot Farao en riepen tot hem : Waarom doet gij zo met uw knechten?
16 Stro wordt uw knechten niet meer gegeven en toch zegt men ons:
maak tichelstenen. En zie, uw knechten worden geslagen . Maar de
schuld ligt bij uw volk. 17 Hij echter zeide: Lui zijt gij, lui!
Daarom zegt gij: Laat ons aan de Eeuwige gaan offeren. 18 Nu dan,
vooruit, aan het werk! Stro wordt u niet gegeven, maar dezelfde
hoeveelheid tichelstenen moet gij leveren. 19 Toen begrepen de
Israëlitische opzichters, hoe erg het met hen gesteld was, daar men
zeide: Gij moogt het aantal tichelstenen , uw vastgestelde taak voor
elke dag, niet verminderen. 20 Bij hun vertrek van Farao
ontmoetten zij Moshè en Aaron, die op hen stonden te wachten, 21
en zij zeiden tot hen: de Eeuwige zie op u en oordele, omdat gij ons
bij Farao en zijn knechten in een kwade reuk gebracht hebt, waarmee
gij hun een zwaard in handen hebt gegeven, om ons te doden. 22
Toen keerde Moshè terug tot de Eeuwige en zeide: Here, waarom
behandelt Gij dit volk zo hard? Waarom hebt Gij mij gezonden? 23
Want van het ogenblik af, dat ik bij Farao gekomen ben, om in uw
naam te
spreken, heeft hij dit volk slecht behandeld, en Gij hebt uw volk
geenszins gered.
6:1 Maar de Eeuwige zeide tot
Moshè: Nu zult gij zien, wat Ik aan Farao doen zal; want door een
sterke hand zal hij hen laten gaan, ja door een sterke hand hen uit
zijn land drijven.
Jes.
27:6-28:13, 6 In de komende dagen zal Ya’akov wortel schieten ,
Israël bloeien en uitspruiten , zodat zij de wereld met vruchten
vervullen. 7 Heeft Hij hen geslagen, zoals degene geslagen werd,
die hen sloeg? Zijn zij gedood , zoals hun gedoden gedood werden?
8 Door te verjagen, te verdrijven hebt Gij ze bestreden; Hij heeft
ze verwijderd door zijn harde wind ten dage van de oostenwind. 9
Daarom zal hierdoor de ongerechtigheid van Ya’akov verzoend worden,
en hierin zal de volle vrucht van de verwijdering van zijn zonde
bestaan, dat hij alle altaarstenen tot verbrijzelde kalkstenen
maakt, en dat geen gewijde palen en wierookaltaren overeind blijven
staan. 10 Want de versterkte stad ligt eenzaam , een woonstede
ontvolkt en verlaten als een woestijn; daar weiden kalveren en daar
legeren zij zich en eten haar twijgen af. 11 Wanneer haar takken
verdroogd zijn, worden zij afgebroken; vrouwen komen en steken ze
aan. Omdat het geen volk van inzicht is, daarom ontfermt zijn Maker
er Zich niet over en is zijn Formeerder het niet genadig. 12 Maar
het zal te dien dage geschieden, dat de Eeuwige de aren zal dorsen
van de Rivier af tot de Beek van Egypte toe, en gij zult ingezameld
worden een voor een, kinderen Israëls. 13 En het zal te dien dage
geschieden, dat er op een grote bazuin geblazen zal worden, en zij
die verloren waren in het land Assur en die verdreven waren in het
land Egypte, zullen komen en zich nederbuigen voor de Eeuwige op de
heilige berg te Jeruzalem.
28:1 Wee de trotse kroon van
Efraïms beschonkenen, de afvallende bloem: het prachtig hoofdsieraad
van het vruchtbare dal van wie door de wijn zijn overmand. 2 Zie,
de Eeuwige heeft een die sterk is en krachtig; die als een
hagelslag, een verwoestende storm, als een stortbui van geweldige,
overstromende wateren met kracht tegen de grond werpt: 3 met
voeten vertreden wordt de trotse kroon van Efraïms beschonkenen. 4
En met de afvallende bloem, het prachtig hoofdsieraad op het hoofd
van het vruchtbare dal, daarmee zal het gaan als met een vroege vijg
voor de oogst, die iemand ziet en zo uit de hand opslokt. 5 Te
dien dage zal de Eeuwige der heerscharen tot een sierlijke kroon en
een prachtige diadeem zijn voor de rest van zijn volk, 6 en tot
een geest des gerichts voor wie ten gerichte gezeten is en tot
heldenkracht voor wie de strijd terugdringen naar de poort. 7 En
ook dezen waggelen van wijn en tuimelen van bedwelmende drank:
priester en profeet waggelen van bedwelmende drank, zijn verward
door wijn, tuimelen van bedwelmende drank, waggelen bij een gezicht
, wankelen bij een rechtspraak. 8 Ja, alle tafels zijn vol
walgelijk braaksel, geen plek is er over. 9 ‘Wie wil hij kennis
leren en wie wil hij een openbaring doen verstaan? Hun die van de
melk gespeend, aan de borst ontwend zijn? 10 Want het is wet op
wet, wet op wet, eis op eis, eis op eis, hier wat, daar wat.’ 11
Voorwaar, door mensen die een onverstaanbare taal spreken, en in een
vreemde tongval zal tot dit volk spreken Hij, die tot hen gezegd
heeft: 12 Dit is de rust, geeft de vermoeide rust, en dit is de
verademing. Maar zij wilden niet horen. 13 Zo zal voor hen het
woord van de Eeuwige zijn: wet op wet, wet op wet, eis op eis, eis
op eis, hier wat, daar wat, opdat zij bij hun gaan achterwaarts
struikelen en te pletter vallen, verstrikt en gevangen worden.
29:22-23 22 Daarom,
zo zegt de Eeuwige, die Avraham verloste, tot het huis van Ya’akov :
Ya’akov zal nu niet meer beschaamd staan en zijn aangezicht zal niet
meer verbleken . 23 Want wanneer hij en zijn kinderen
het werk mijner handen in hun midden zien, dan zullen zij mijn naam
heiligen en zij zullen de Heilige Ya’akovs heiligen en voor de God
van Israël ontzag hebben.
|
|
>Dit
nu zijn de namen der zonen van Israël, die met Ya’akov naar Egypte gekomen
zijn; zij kwamen er ieder met zijn gezin: Ruven, Shimon, Levi en Jehoeda;
Jischachar, Zevulon en Benjamin; Dan en Naftali, Gad en Aser. De
afstammelingen van Ya’akov waren zeventig zielen in het geheel. Jozef echter
was reeds in Egypte. (1:1-5). Rashi zegt dat G’d zijn liefde voor hen uit
door opnieuw hun namen uit te spreken. Op dezelfde manier (met een liefde
voor zijn schepping) noemt G’d de sterren aan de hemel in Jesaja 40:26 (Heft
uw ogen naar omhoog en ziet: wie heeft dit alles geschapen? Hij, die het
heer daarvan in groten getale uitleidt en elk daarvan bij name roept door de
grootheid zijner sterkte en omdat Hij geweldig van kracht is; er blijft niet
een achter.).
>De
Israëlieten nu waren vruchtbaar en breidden zich snel uit (1:7). G’ds zegen,
gegeven aan Avraham, Itschak en Ya’akov wordt zichtbaar in hun nakomelingen.
>Zie,
het volk der Israëlieten is groter en talrijker dan wij. Welnu, laten wij
met beleid tegen hen optreden, opdat zij zich niet vermenigvuldigen en zich,
als wij in oorlog komen, bij onze tegenstanders aansluiten, tegen ons
strijden en uit het land wegtrekken (1:9b,10). Het eerste antisemitisme komt
op. De haat ontstaat door angst en jaloezie.
>Maar
hoe meer men hen onderdrukte, des te meer vermenigvuldigden zij zich (1:12).
De druk werkt omgekeerd. Het werk van G’d is niet te stoppen. Rabbi Akiva
zegt dat het de Israëlische vrouwen waren die ervoor zorgden dat hun mannen
de moed niet verloren bij de onderdrukking en hen juist aanmoedigden om vol
vertrouwen door te gaan.
>De
vroedvrouwen echter vreesden G’d en deden niet wat de koning van Egypte haar
gezegd had (1:17). Gehoorzaamheid aan G’d gaat boven alles.
>En
de vroedvrouwen zeiden tot Farao : De Hebreeuwse vrouwen zijn niet als de
Egyptische; zij zijn sterk: voordat een vroedvrouw bij haar komt, hebben zij
al gebaard. En G’d deed de vroedvrouwen wel; (1;19,20a) Wet van leven
belangrijker dan de exacte waarheid. De vraag is wat beoog ermee: God te
dienen (zoals hier) of zelf beter te worden.
>Werpt
alle jongens die geboren worden, in de Nijl, maar alle meisjes moogt gij
laten leven (1:22). Letterlijk kan het laatste gedeelte vertaald worden met.
‘Maar alle meisjes zal je levend maken. Dat zou er op wijzen dat de meisjes
een Egyptische levensstijl aangeleerd werden om Egyptisch te gaan leven.
>riet
en zond haar slavin om het te halen (2:5). Het hebreeuwse woord voor slavin
(ammatah) kan ook haar arm betekenen in de zin van ‘arm uitstrekken’
met de betekenis van je grens verleggen. Zoiets als ze deed het maximale wat
ze kon om haar doel te bereiken zonder ontmoedigd te worden en redde daarmee
de man die Israël zou verlossen uit Egypte.
>en
zij noemde hem Moshè (2:10). Opmerkelijk is dat Moshè de naam die Batvah, de
dochter van de Pharao hem gaf, heeft behouden. De uitleggers zeggen dat G’d
dat doet als eerbetoon aan Pharao’s dochter voor de redding van Moshè.
>Daar
zat hij neer bij een bron. De priester van Midjan nu had zeven dochters;
zij kwamen juist water putten en vulden de drinkbakken om de kudde van haar
vader te drenken. (2:16). Net als Ya’akov ontmoet Moshè zijn vrouw bij een
waterput als hij op de vlucht is (Rashi).
>En
G’d hoorde hun klacht (2:24a). G’d hoort als je tot Hem roept.
>en
G’d gedacht aan zijn verbond (2:24b) G’d zal goed doen aan Israël vanwege
Zijn verbond met Avraham, Itschak en Ya’akov.
>nu
was gewoon de kudde van zijn schoonvader Jetro, de priester van Midjan, te
hoeden (3:1). G’d test Moshè’s getrouwheid in het leiden van een kudde ter
voorbereiding op het leiden van het volk Israël evenals later bij David (Ps.
77:20 20 Gij leiddet uw volk als een kudde door de hand van Moshè en Aharon).
G’d test op getrouwheid voor Hij iets groters geeft.
>Daar
verscheen hem de Engel van de Eeuwige als een vuurvlam midden uit een
braamstruik (3:2). Het woord braamstruik heeft de betekenis van doornstruik.
Volgens de joodse uitlegger Rashi komt G’d in een doornstruik om aan te
geven dat Hij met het volk Israël is in hun verdrukking. Een andere
boodschap die erin is is dat net zo goed als de doornstruik niet verteerd
door het vuur, het volk Israël ook niet zal verteren door de verdrukking
waar ze in zijn.
>Nu
dan, ga, Ik zend u tot Farao, om mijn volk, de Israëlieten, uit Egypte te
leiden. (3:10). Als G’d iets vraagt, geeft Hij de capaciteit en de
autoriteit om het te doen. Moshè wordt aangesteld als verlosser van het volk
Israël.
>Nu
dan, ga, Ik zend u tot Farao, om mijn volk, de Israëlieten, uit Egypte te
leiden (3:10). De verlossing komt van G’d, wie of wat hij daar ook voor
gebruikt.
>Maar
Moshè zeide tot God: (3:11), Toen antwoordde Moshè: Maar (4:1), Toen zeide
Moshè tot De Eeuwige: Och Here (4:10). Moshè aarzelt om te gaan. Sommige
uitleggers zien het als twijfel over zijn eigen capaciteiten (net zoals bij
de profeten, Jesaja (6:5 Toen zeide ik: Wee mij, ik ga ten onder, want ik
ben een man, onrein van lippen, en woon te midden van een volk, dat onrein
van lippen is; en mijn ogen hebben de Koning, de Eeuwige der heerscharen,
gezien), Jeremia (1:6 Doch ik zeide: Ach, Here Here, zie, ik kan niet
spreken, want ik ben jong) en Amos (7:14 Doch Amos gaf Amasja ten antwoord:
Ik ben geen profeet en ik ben geen profetenzoon, maar ik ben veehouder en
kweker van moerbeivijgen)). Anderen zien het meer als ongeloof. Nog weer
anderen zien het als nederigheid en dat hij zijn oudere broer niet wil
passeren.
>Voorts
zeide God tot Moshè: Aldus zult gij tot de Israëlieten zeggen: De Eeuwige,
de God uwer vaderen, de God van Avraham, de God van Itschak en de God van
Ya’akov, heeft mij tot u gezonden; dit is mijn naam voor eeuwig en zo wil Ik
aangeroepen worden van geslacht tot geslacht. (3:15). G’ds Naam is voor
eeuwig en blijft altijd dezelfde. De Naam wordt zelf door het volk Israël
niet uitgesproken net zoals men dat bij een koning doet.
>iedere
vrouw moet dan van haar buurvrouw en van haar huisgenote zilveren en gouden
voorwerpen vragen en klederen, die gij uw zoons en dochters te dragen
geeft; zo zult gij de Egyptenaren beroven (3:22). God doet recht aan de
verdrukten.
>De
Eeuwige: Och Here (4:10b) Moshè ging heel vertrouwelijk en eerlijk met de
Eeuwige om.
>Dan
zult gij tot Farao zeggen: Zo zegt de Eeuwige: Israël is mijn eerstgeboren
zoon; (4:22) Het volk Israël wordt door God, Zijn zoon genoemd, Gods zoon.
>Onderweg
nu, in een nachtverblijf, kwam de Eeuwige hem tegen en zocht hem te doden.
Toen nam Sippora een stenen mes, besneed de voorhuid van haar zoon, raakte
daarmee zijn voeten aan en zeide: Voorzeker, gij zijt mij een
bloedbruidegom. En Hij liet hem met rust. Bloedbruidegom, zeide zij toen,
met het oog op de besnijdenis. (4:24-26). Voordat Moshè aan zijn taak kan
beginnen moeten eerst alle dingen in zijn eigen huishouding op orde zijn. De
besnijdenis is hèt verbondsteken tussen G’d en Israël. Zie Gen. 17:14 En de
onbesnedene, de man namelijk, die het vlees van zijn voorhuid niet laat
besnijden, die mens zal uitgeroeid worden uit zijn volksgenoten: hij heeft
mijn verbond verbroken.
>En
de Eeuwige zeide tot Aharon: Ga Moshè in de woestijn tegemoet. Hij ging en
ontmoette hem bij de berg Gods en kuste hem. Volgens de Midrash wijst Ps.
85:11 (Goedertierenheid en trouw ontmoeten elkander, gerechtigheid en vrede
kussen elkaar) naar deze gebeurtenis. Bij Aharon hoort goedertierenheid en
vrede, bij Moshè trouw(waarheid) en gerechtigheid.
>Het
volk nu geloofde, en toen zij hoorden , dat de Eeuwige op de Israëlieten
acht geslagen en hun ellende gezien had , knielden zij en bogen zich neder.
(4:31). Hun geloof was voorwaarde en’deur’ voor hun komende verlossing.
>Volgens
de uitleggers was de verdrukking gekomen nadat het volk zich aangepast had
aan de Egyptische levensstijl. Daarom staat er over de uittocht dat er een
volk uit een volk wegging. Deut. 4:34 (Of heeft ooit een god beproefd te
komen om zich een volk te nemen uit het midden van een ander volk, door
beproevingen, door tekenen, door wonderen en strijd, met een sterke hand en
een uitgestrekte arm en met grote verschrikkingen, zoals de Eeuwige, uw God,
om uwentwil dit alles in Egypte voor uw ogen gedaan heeft?). Ze hadden
echter wel geloof. Moshè en Aharon mochten later het land niet in omdat ze
G’d niet geloofden (Num. 20:12 Maar de Eeuwige zeide tot Moshè en Aharon:
Aangezien gij op Mij niet vertrouwd hebt en Mij ten aanschouwen van de
Israëlieten niet geheiligd hebt, daarom zult gij deze gemeente niet brengen
in het land, dat Ik hun geef.)
>En
Moshè ging met Aharon op weg en zij verzamelden al de oudsten der
Israëlieten.. …… Daarna kwamen Moshè en Aharon tot Farao (4:29, 5:1). De
oudsten gingen met hun niet mee naar de Farao. De Midrash vertel: uit angst.
Daarom mochten de oudsten ook niet mee de berg op toen Moshè de Thora
ontving.
>En
de Israëlitische opzichters, aan wie de drijvers van Farao die taak hadden
opgelegd, werden geslagen, terwijl hun werd toegevoegd: Waarom hebt gij het
vastgestelde getal tichelstenen niet klaar, zoals gisteren en eergisteren,
vandaag evengoed als gisteren? (5:14) Als G’d verlossing brengt is er veel
tegenstand van de tegenstanders. Uiteindelijk zullen zij verliezen.
>In
de komende dagen zal Ya’akov wortel schieten, Israël bloeien en uitspruiten,
zodat zij de wereld met vruchten vervullen (Jes. 27:6). G’ds belofte om ook
nu Israël weer geheel te herstellen vanuit de verstrooiing geldt nog steeds.
We zien het om ons heen gebeuren.
>Heeft
Hij hen geslagen, zoals degene geslagen werd, die hen sloeg? Zijn zij gedood
, zoals hun gedoden gedood werden? Door te verjagen, te verdrijven hebt Gij
ze bestreden; Hij heeft ze verwijderd door zijn harde wind ten dage van de
oostenwind. Daarom zal hierdoor de ongerechtigheid van Ya’akov verzoend
worden (27:7-9). Door alles waar het volk Israël door heen is gegaan is er
verzoening gekomen voor het volk Israël.
>Want
wanneer hij en zijn kinderen het werk mijner handen in hun midden zien, dan
zullen zij mijn naam heiligen en zij zullen de Heilige Ya’akovs heiligen en
voor de God van Israël ontzag hebben. (29:23). Israël zal weer in de wegen
van G’d wandelen. Leven in overeenstemming met de Thora.
Links voor bestudering
van
het Thoragedeelte:
Nederlands:
http://www.joodsleven.nl/
http://www.nik.nl (onder Over Jodendom, Parasje van de week)
http://bethhamidrash.org/online/parashat-hashavua/
Engels:
http://ravkooktorah.org/
http://www.machonmeir.net/
http://www.torah.org/learning/torahportion.php3
http://www.chabad.org/parshah/default.asp
http://www.shemayisrael.co.il/parsha/eylevine/Archives.htm
http://israelvisit.co.il/top/previous.shtml
|