| |
Thora-gedeelte Shela
Lekha
Shela Lekha (Zend
voor jezelf), Num 13:1-15:41, Haftarah:
Jozua 2:1-24,
Num 13:1-15:41 1 de
Eeuwige
sprak tot Mozes: 2 Zend mannen uit om het land Kanaan te
verspieden, dat Ik de Israëlieten geven zal; telkens een man zult
gij zenden als vertegenwoordiger van de stam zijner vaderen: allen
vorsten onder hen. 3 Toen zond Mozes hen heen uit de woestijn
Paran, naar het bevel van de Eeuwige; al die mannen waren hoofden der
Israëlieten. 4 En dit zijn hun namen: van de stam Ruben Sammua,
de zoon van Zakkur; 5 van de stam Simeon Safat, de zoon van Chori;
6 van de stam Juda Kaleb, de zoon van Jefunne; 7 van de stam
Issakar Jigal, de zoon van Josef; 8 van de stam Efraim Hosea, de
zoon van Nun; 9 van de stam Benjamin Palti, de zoon van Rafu; 10
van de stam Zebulon Gaddiel, de zoon van Sodi; 11 van de stam
Jozef, van de stam Manasse Gaddi, de zoon van Susi; 12 van de
stam Dan Ammiel, de zoon van Gemalli; 13 van de stam Aser Setur,
de zoon van Michael; 14 van de stam Naftali Nachbi, de zoon van
Wofsi; 15 van de stam Gad Geuel, de zoon van Maki. 16 Dit zijn
de namen der mannen, die Mozes uitzond om het land te verspieden;
en Mozes noemde Hosea, de zoon van Nun, Jozua. 17 Mozes dan zond
hen uit om het land Kanaan te verspieden en zeide tot hen: Trekt
hier het Zuiderland in en trekt op naar het bergland, 18 en ziet,
hoe het land is, en of het volk dat erin woont, sterk is of zwak,
klein of talrijk; 19 en of het land, waarin het woont, goed is of
slecht, hoe de steden zijn, waarin het woont, of het in
legerplaatsen woont dan wel in vestingen, 20 en of het land vet
is of schraal, of er bomen op staan of niet. Weest moedig en neemt
van de vrucht des lands mede. Het was toen juist de tijd der
eerste druiven. 21 Zij trokken op en verspiedden het land van de
woestijn Sin af tot aan Rechob toe, waar de weg naar Hamat begint.
22 Toen zij door het Zuiderland optrokken, kwam men tot Hebron;
daar woonden Achiman, Sesai en Talmai, de kinderen van Enak.
Hebron is zeven jaar eerder gebouwd dan Soan in Egypte. 23 Toen
zij in het dal Eskol gekomen waren, sneden zij daar een rank met
een tros druiven af, die zij met hun tweeen aan een draagstok
droegen; ook enige granaatappelen en vijgen. 24 Die plaats noemde
men het dal Eskol wegens de druiventros, die de Israelieten daar
afgesneden hadden. 25 Na verloop van veertig dagen keerden zij
terug van het verspieden van het land; 26 zij gingen op weg en
kwamen tot Mozes en Aaron en de gehele vergadering der Israelieten
in Kades, in de woestijn Paran, en brachten hun en de gehele
vergadering bericht en toonden hun de vrucht van het land. 27 Zij
verhaalden hem dan en zeiden: Wij kwamen in het land, waarheen gij
ons gezonden hadt, en ja, het vloeit van melk en honig, en dit is
zijn vrucht. 28 Het volk echter, dat in het land woont, is sterk
en de steden zijn ommuurd en zeer groot, en ook de kinderen van
Enak zagen wij daar; 29 Amalek woont in het Zuiderland, de
Hethieten, Jebusieten en Amorieten wonen in het bergland, de
Kanaanieten aan de zee en aan de oever van de Jordaan. 30 Daarop
trachtte Kaleb het volk tot bedaren te brengen tegenover Mozes en
zeide: Laat ons gerust optrekken en het in bezit nemen, want wij
zullen het zeker kunnen vermeesteren. 31 Maar de mannen die met
hem opgetrokken waren, zeiden: Wij zullen tegen dat volk niet
kunnen optrekken, want het is sterker dan wij. 32 Ook
verspreidden zij onder de Israelieten een kwaad gerucht omtrent
het land dat zij verspied hadden, door te zeggen: Het land dat wij
zijn doorgetrokken om het te verspieden, is een land dat zijn
inwoners verslindt, en alle mensen die wij daar zagen, waren
mannen van grote lengte. 33 Ook zagen wij daar de reuzen,
Enakieten, die tot de reuzen behoren, en wij waren als sprinkhanen
in onze eigen ogen en ook in hun ogen.
14:1 Toen verhief de gehele
vergadering haar stem en het volk weende in die nacht. 2 Al de
Israelieten morden tegen Mozes en Aaron; en de gehele vergadering
zeide tot hen: Och, waren wij in het land Egypte gestorven, of
waren wij in deze woestijn gestorven! 3 Waarom toch brengt ons
de Eeuwige naar dit land, opdat wij door het zwaard vallen, onze vrouwen
en kinderen ten buit worden? Zou het voor ons niet beter zijn naar
Egypte terug te keren? 4 En zij zeiden tot elkander: Laat ons een
hoofd aanstellen en naar Egypte terugkeren. 5 Toen wierpen Mozes
en Aaron zich op hun aangezicht ten aanschouwen van de gehele
gemeente van de vergadering der Israelieten. 6 En Jozua, de zoon
van Nun, en Kaleb, de zoon van Jefunne, die behoorden tot degenen
die het land verspied hadden, scheurden hun klederen 7 en zeiden
tot de gehele vergadering der Israelieten: Het land dat wij
doorgetrokken zijn om het te verspieden, dat land is buitengewoon
goed. 8 Indien de Eeuwige welgevallen aan ons heeft, dan zal Hij ons in
dit land brengen en het ons geven, een land, dat vloeit van melk
en honig. 9 Alleen, weest dan niet opstandig tegen de
Eeuwige, en gij,
vreest het volk van het land niet, want zij zijn ons tot spijs,
hun schaduw is van hen geweken, en de Eeuwige is met ons; vreest hen
niet. 10 Toen zeide de gehele vergadering, dat men hen stenigen
zou. Maar de heerlijkheid van de Eeuwige verscheen in de tent der
samenkomst aan al de Israelieten. 11 En de Eeuwige zeide tot Mozes:
Hoelang zal dit volk Mij versmaden, en hoelang zullen zij niet op
Mij vertrouwen bij al de tekenen die Ik in zijn midden gedaan heb?
12 Ik zal het met de pest slaan en het uitroeien, en u tot een
volk maken, groter en machtiger dan dit. 13 Maar Mozes zeide tot
de Eeuwige: Hoort Egypte het (Gij hebt immers dit volk door uw kracht
uit zijn midden doen optrekken) 14 dan zullen zij zeggen tot de
inwoners van dit land, die gehoord hebben, dat Gij, de Eeuwige, in het
midden van dit volk zijt, dat Gij, de Eeuwige, oog in oog U hebt laten
zien, terwijl uw wolk boven hen staat en Gij in de wolkkolom voor
hen henen gaat des daags en in de vuurkolom des nachts, 15 zult
Gij nu dit volk tot op de laatste man doden, dan zullen de volken
die van U bij geruchte hoorden, zeggen: 16 Omdat de Eeuwige dit volk
niet kon brengen naar het land dat Hij hun onder ede beloofd had,
daarom heeft Hij hen in de woestijn omgebracht. 17 Nu dan, laat
toch de kracht van de Eeuwige zich groot betonen, zoals Gij gesproken
hebt: 18 de Eeuwige is lankmoedig en groot van goedertierenheid,
vergevende ongerechtigheid en overtreding, hoewel Hij zeker niet
ongestraft laat, maar de ongerechtigheid der vaderen bezoekt aan
de kinderen, aan het derde en vierde geslacht. 19 Vergeef toch de
ongerechtigheid van dit volk naar de grootheid uwer
goedertierenheid, gelijk Gij dit volk vergiffenis geschonken hebt
van Egypte af tot hier toe. 20 En de Eeuwige zeide: Op uw bede schenk Ik
vergeving. 21 Evenwel, zo waar Ik leef en de heerlijkheid van
de Eeuwige de ganse aarde vervullen zal: 22 Geen van de mannen die mijn
heerlijkheid gezien hebben, en de tekenen die Ik in Egypte en in
de woestijn gedaan heb, en die Mij nu reeds tienmaal verzocht en
naar mijn stem niet geluisterd hebben, 23 zal het land zien, dat
Ik onder ede aan hun vaderen beloofd heb! Ja, niemand van hen, die
Mij versmaad hebben, zal het zien. 24 Doch omdat bij mijn knecht
Kaleb een andere geest geweest is en hij Mij volkomen gevolgd
heeft, zal Ik hem naar het land brengen, waar hij heen geweest is,
en zijn nakomelingschap zal het bezitten. 25 De Amalekieten nu en
de Kanaanieten wonen in de Laagvlakte. Wendt u morgen om en trekt
op naar de woestijn in de richting van de Schelfzee. 26 Verder
sprak de Eeuwige tot Mozes en Aaron: 27 Hoelang zal het duren dat deze
boze vergadering tegen Mij blijft morren? Het gemor, dat de
Israelieten tegen Mij uiten, heb Ik gehoord. 28 Zeg tot hen:
Zowaar Ik leef, luidt het woord van de Eeuwige, Ik zal zeker met u doen
gelijk gij te mijnen aanhoren gesproken hebt! 29 In deze woestijn
zullen uw lijken vallen, namelijk zovelen als er van u geteld
zijn, naar uw volle getal, van twintig jaar oud en daarboven,
omdat gij tegen Mij gemord hebt. 30 Voorwaar, gij zult niet komen
in het land, waarvan Ik gezworen heb u daarin te doen wonen,
behalve Kaleb, de zoon van Jefunne en Jozua, de zoon van Nun! 31
En uw kinderen, van welke gij gezegd hebt: Die zullen tot een buit
zijn; hen zal Ik er brengen, opdat zij het land leren kennen, dat
gij veracht hebt. 32 Maar wat u betreft, uw lijken zullen vallen
in deze woestijn, 33 en uw zonen zullen veertig jaar lang in de
woestijn rondzwerven en uw overspelig gedrag boeten, totdat uw
lijken alle in de woestijn liggen. 34 Overeenkomstig het aantal
dagen, gedurende welke gij het land verspied hebt veertig dagen,
zult gij uw ongerechtigheden veertig jaar lang boeten, voor elke
dag een jaar, opdat gij weet wat het betekent, als Ik Mij afkeer.
35 Ik, de Eeuwige, heb het gesproken. Ik zal dit zeker doen aan heel
deze boze vergadering, die tegen Mij samenspant. In deze woestijn
zullen zij hun einde vinden en daar zullen zij sterven. 36 De
mannen nu, die Mozes uitgezonden had om het land te verspieden, en
die, toen zij teruggekomen waren, de gehele vergadering tegen hem
hadden doen morren door een kwaad gerucht over het land te
verspreiden, 37 deze mannen, die een kwaad gerucht over het land
verspreid hadden, stierven door een plaag voor het aangezicht van
de Eeuwige. 38 Maar van die mannen die uitgegaan waren om het land te
verspieden, bleven Jozua, de zoon van Nun, en Kaleb, de zoon van
Jefunne, in leven. 39 Toen Mozes deze woorden tot al de
Israelieten gesproken had, bedreef het volk zware rouw. 40 En de
volgende morgen vroeg wilden zij de bergtop beklimmen, onder de
uitroep: Ziet, wij trekken op naar de plaats, van welke de Eeuwige
gesproken heeft, want wij hebben gezondigd. 41 Maar Mozes zeide:
Waarom staat gij op het punt het bevel van de Eeuwige te overtreden? Dit
zal toch niet gelukken. 42 Trekt niet op, want de Eeuwige is niet in uw
midden, opdat gij niet de nederlaag lijdt tegen uw vijanden, 43
want de Amalekieten en de Kanaanieten zijn daar tegenover u, en
gij zult door het zwaard vallen, daarom dat gij u van de Eeuwige hebt
afgekeerd, en de Eeuwige zal niet met u zijn. 44 Toch waagden zij het
de bergtop te beklimmen, doch de ark van het verbond van de
Eeuwige en
Mozes verlieten de legerplaats niet. 45 Toen kwamen de
Amalekieten en de Kanaanieten die dat gebergte bewoonden, naar
beneden, versloegen hen en dreven hen terug tot Chorma toe.
15:1 de Eeuwige sprak tot Mozes: 2
Spreek tot de Israelieten en zeg tot hen: Wanneer gij komt in het
land, dat Ik u ter woning geven zal, 3 en gij brengt de
Eeuwige een
vuuroffer, hetzij brandoffer of slachtoffer, hetzij om een gelofte
in te lossen, of vrijwillig, of op uw feesten, om de Eeuwige een
liefelijke reuk te bereiden van runderen of kleinvee, 4 dan zal
hij die de Eeuwige zijn offergave aanbiedt, als spijsoffer aanbieden een
tiende efa fijn meel, aangemaakt met een vierde hin olie, 5 en
wijn tot een plengoffer; een vierde hin zult gij voor elk schaap
bij het brandoffer of bij het slachtoffer doen. 6 Bij een ram
zult gij als spijsoffer twee tienden efa fijn meel doen,
aangemaakt met een derde hin olie, 7 en wijn tot een plengoffer,
een derde hin; gij zult de Eeuwige een liefelijke reuk aanbieden. 8
Wanneer gij een rund zult bereiden als brandoffer of als
slachtoffer, hetzij om een gelofte in te lossen, of als vredeoffer
voor de Eeuwige, 9 dan zal men bij het rund als spijsoffer drie tienden
efa fijn meel aanbieden, aangemaakt met een halve hin olie. 10 En
wijn zult gij brengen tot een plengoffer, een halve hin, als een
vuuroffer tot een liefelijke reuk voor de Eeuwige. 11 Aldus zal gedaan
worden voor elk rund of voor elke ram of voor een stuk kleinvee,
schaap of geit. 12 Zoveel gij er zult bereiden, voor elk daarvan
zult gij aldus doen, naar hun aantal. 13 Iedere geboren Israeliet
zal aldus handelen, wanneer hij een vuuroffer aanbiedt tot een
liefelijke reuk voor de Eeuwige. 14 En wanneer een vreemdeling bij u
vertoeft, of iemand, die van geslacht op geslacht onder u is, en
hij brengt een vuuroffer tot een liefelijke reuk voor de Eeuwige, dan
zal hij handelen zoals gij; 15 wat de gemeente betreft, eenzelfde
inzetting zal gelden zowel voor u als voor de vreemdeling die bij
u vertoeft; een altoosdurende inzetting zal het zijn voor uw
geslachten: gij en de vreemdeling zullen voor de Eeuwige gelijk zijn.
16 Eenzelfde wet en eenzelfde voorschrift zal gelden zowel voor u
als voor de vreemdeling die bij u vertoeft. 17 de Eeuwige nu sprak tot
Mozes: 18 Spreek tot de Israelieten en zeg tot hen: Wanneer gij
komt in het land, waarheen Ik u brengen zal, 19 dan zult gij,
wanneer gij van de spijs des lands eet, de Eeuwige een heffing geven.
20 De eerstelingen van uw gerstemeel zult gij, in de vorm van een
koek, als heffing geven; gelijk gij een heffing geeft van uw
dorsvloer, zo zult gij het als een heffing geven. 21 Van de
eerstelingen van uw gerstemeel zult gij de Eeuwige een heffing geven,
van geslacht tot geslacht. 22 Wnneer gij nu onopzettelijk een van
deze geboden niet volbrengt, die de Eeuwige tot Mozes gesproken heeft,
23 van alles wat de Eeuwige u geboden heeft door de dienst van Mozes
van die dag af, dat de Eeuwige zijn geboden gaf en daarna, van geslacht
tot geslacht,24 en wanneer het buiten weten van de vergadering
onopzettelijk geschied is, dan zal de gehele vergadering een jonge
stier tot een brandoffer bereiden, tot een liefelijke reuk voor
de Eeuwige, met het bijbehorend spijsoffer en plengoffer volgens het
voorschrift, benevens een geitebok tot een zondoffer. 25 Dan zal
de priester over de gehele vergadering der Israëlieten verzoening
doen, en het zal hun vergeven worden, omdat het onopzettelijk was,
en omdat zij hun offergaven de Eeuwige als een vuuroffer hebben gebracht
met hun zondoffer voor het aangezicht van de Eeuwige wegens hun
onopzettelijke zonde. 26 Het zal aan de gehele vergadering der
Israëlieten vergeven worden, zowel als aan de vreemdeling die in
uw midden vertoeft, want het was onopzettelijk over het gehele
volk gekomen. 27 Wanneer een persoon onopzettelijk gezondigd
heeft, dan zal hij een eenjarige geit tot een zondoffer aanbieden;
28 en de priester zal over hem die onopzettelijk gezondigd heeft
met een onopzettelijke zonde tegen de Eeuwige, verzoening doen door over
hem de verzoening te volbrengen, en het zal hem vergeven worden.
29 Eenzelfde wet zal voor u gelden, voor de onder de Israelieten
geborene en voor de vreemdeling die in uw midden vertoeft, ten
aanzien van hem, die iets doet door een onopzettelijke zonde. 30
Maar wie iets met voorbedachten rade doet, hetzij geboren
Israëliet, hetzij vreemdeling, die zal een lasteraar van de
Eeuwige
zijn, die zal uit zijn volk worden uitgeroeid, 31 want hij heeft
het woord van de Eeuwige veracht en zijn gebod geschonden; die zal zeker
uitgeroeid worden, zijn ongerechtigheid is op hem. 32 Terwijl de
Israëlieten in de woestijn waren, betrapten zij iemand, die op de
sabbatdag aan het houtsprokkelen was, 33 en zij, die hem betrapt
hadden, terwijl hij aan het houtsprokkelen was, brachten hem tot
Mozes en Aäron en de gehele vergadering; 34 dezen stelden hem in
bewaring omdat nog niet bepaald was wat met hem gedaan moest
worden. 35 Toen zeide de Eeuwige tot Mozes: Die man zal zeker ter dood
gebracht worden; de gehele vergadering zal hem buiten de
legerplaats stenigen. 36 Toen leidde de gehele vergadering hem
buiten de legerplaats, en zij stenigden hem, zodat hij stierf,
zoals de Eeuwige Mozes geboden had. 37 de Eeuwige nu zeide tot Mozes: 38
Spreek tot de Israëlieten en zeg tot hen, dat zij zich
gedenkkwasten maken aan de hoeken van hun klederen, van geslacht
tot geslacht, en dat zij in de gedenkkwasten aan de hoeken een
blauwpurperen draad verwerken. 39 Dat zal u dan tot een
gedenkkwast zijn; als gij daarnaar ziet, dan zult gij al de
geboden van de Eeuwige gedenken en die volbrengen zonder uw hart of uw
ogen te volgen, dat gij u daardoor tot overspel zoudt laten
verleiden, 40 opdat gij gedenkt en volbrengt al mijn geboden en
heilig zijt voor uw God. 1 Ik ben de Eeuwige, uw God, die u uit het
land Egypte heb uitgeleid om u tot een God te zijn; Ik ben de
Eeuwige,
uw God.
Jozua 2:1-24
1 Jozua, de
zoon van Nun, zond van Sittim heimelijk twee verspieders uit met
de opdracht: Gaat heen, neemt het land in ogenschouw en Jericho.
Zij gingen dan en kwamen in het huis van een hoer, Rachab geheten,
waar zij gingen slapen. 2 Toen werd de koning van Jericho gemeld:
Zie, er zijn hier hedennacht mannen gekomen van de Israelieten om
het land te verkennen. 3 De koning van Jericho zond daarop een
boodschap aan Rachab: Lever de mannen uit, die tot u zijn gekomen,
die uw huis binnengegaan zijn, want zij zijn gekomen om het gehele
land te verkennen. 4 Maar de vrouw had de beide mannen genomen en
hen verborgen, en zij zeide: Zeker, die mannen zijn tot mij
gekomen, maar ik wist niet, vanwaar zij waren. 5 Toen de poort
bij het invallen van de duisternis gesloten zou worden, zijn die
mannen weggegaan; ik weet niet, waarheen die mannen gegaan zijn.
Jaagt hen snel achterna, voorzeker zult gij hen inhalen. 6 Zij
had hen echter op het dak doen klimmen en hen verborgen onder de
vlasstengels, die zij uitgespreid had liggen op het dak. 7 Die
mannen nu jaagden hen achterna in de richting van de Jordaan naar
de doorwaadbare plaatsen, en men sloot de poort, zodra de
achtervolgers eruit gegaan waren. 8 Voordat zij echter gingen
slapen, klom zij tot hen op het dak, 9 en zeide tot de mannen: Ik
weet dat de Eeuwige u het land gegeven heeft en dat de schrik voor u op
ons gevallen is en dat alle inwoners van het land voor u sidderen.
10 Want wij hebben gehoord, dat de Eeuwige de wateren van de Schelfzee
voor uw ogen heeft doen opdrogen, toen gij uittoogt uit Egypte, en
wat gij gedaan hebt aan de beide koningen der Amorieten aan de
overzijde van de Jordaan, Sichon en Og, die gij met de ban
geslagen hebt. 11 Toen wij dat hoorden, versmolt ons hart en
vanwege u bleef bij niemand meer enige moed over, want de Eeuwige, uw
God, is een God in de hemel boven en op de aarde beneden. 12 Nu
dan, zweert mij toch bij de Eeuwige, dat, aangezien ik u een weldaad
bewezen heb, gij ook aan mijn familie een weldaad zult bewijzen;
en geeft mij een betrouwbaar teken, 13 dat gij mijn vader en
moeder, mijn broeders en zusters en al de hunnen in leven zult
laten en ons van de dood redden zult. 14 Toen zeiden de mannen
tot haar: Wij staan met ons leven voor u borg, indien gij deze
onze zaak niet ruchtbaar maakt; wanneer dan de Eeuwige ons het land
gegeven heeft, zullen wij u dankbaarheid en trouw bewijzen. 15
Daarop liet zij hen met een touw door het venster naar beneden,
want haar huis was gelegen op de buitenzijde van de stadsmuur,
zodat zij woonde op de muur, 16 en zij zeide tot hen: Gaat naar
het gebergte, opdat de achtervolgers u niet aantreffen en houdt u
daar drie dagen schuil, totdat de achtervolgers teruggekeerd zijn;
daarna kunt gij uws weegs gaan. 17 De mannen zeiden tot haar: Wij
zullen ontslagen zijn van deze eed aan u, die gij ons hebt doen
zweren; 18 zie, wanneer wij het land binnenkomen, moet gij dit
koord van scharlakendraad binden aan het venster waardoor gij ons
hebt neergelaten, en uw vader en uw moeder, uw broeders en de
gehele familie bij u in huis bijeenbrengen. 19 Ieder, die dan uit
de deur van uw huis naar buiten gaat, diens bloed komt op zijn
eigen hoofd, maar wij zijn onschuldig; al wie echter bij u in huis
zal zijn, diens bloed komt op ons hoofd, indien men de hand aan
hem slaat. 20 Indien gij echter deze onze zaak ruchtbaar maakt,
dan zijn wij ontslagen van de eed aan u, die gij ons hebt doen
zweren. 21 Zij nu zeide: Zoals gij gezegd hebt, zo zal het zijn.
Daarop liet zij hen gaan en zij gingen heen; en zij bond het
scharlaken koord aan het venster. 22 Zij nu gingen heen, kwamen
in het gebergte en bleven daar drie dagen, totdat de vervolgers
teruggekeerd waren. De vervolgers hadden overal langs de wegen
gezocht zonder te vinden. 23 Toen keerden de beide mannen terug,
daalden van het gebergte af, staken over en kwamen bij Jozua, de
zoon van Nun, en zij vertelden hem al hun wedervaren. 24 Zij
zeiden tot Jozua: de Eeuwige heeft het gehele land in onze macht
gegeven, ja zelfs sidderen voor ons alle inwoners van het land.
|
|
>
Jozua, in het hebreeuws
Jehoshua krijgt voordat hij het land in gaat tesamen met de andere
verspieders (13:16) de letter joet voor zijn oorspronkelijke naam Hosea. De
letter joet staat voor de Naam van God. Verder staat er in het Hebreeuws in
dit gedeelte (13:22)“ Zij trokken het zuiden in hij kwam tot Hebron.”Er
wordt vermeldt dat alleen Kalev naar Chevron ging (14:24, Joz.15:13) naar de
plaats waar zijn voorouders (Avraham, Itschak en Ya’akov) lagen begraven die
van God diverse malen de landsbeloften kregen. Rasji legt uit dat hij dat
deed om niet onder de negativiteit van de 10 verspieders te komen.
>
Angst verhindert je om in
de weg van God te gaan (13:28)
>
Ongeloof heeft een desastreuze uitwerking
(13:27-37) het verhindert je op weg naar je bestemming te gaan
en tot je bestemming te komen (14:22,23). Ongeloof resulteert
verlangen naar je oude leven onder slavernij (14:3). En al zou
je al in het land der belofte wonen wordt je er door ongeloof
weer uitgehaald.
>
Door ongeloof kon het land
zijn schoonheid aan de 10 verspieders niet laten zien en werden ze door het
land uitgespuwd zoals dat ook vermeld is in Lev. 18:25-28. De zegen: “de
Eeuwige zegene u uit Sion, opdat gij het goede van Jeruzalem moogt zien” kan zo
gelezen worden. “Wordt gezegend door de Eeuwige zodat je het goede van
Jeruzalem
(wat er al is) zal zien.
>
Ongeloof zorgt voor
uitblijven van de volvoering van Gods beloften en de verheerlijking van de
Naam van God.
>
Mozes laat zich zelfs door
God niet afhouden van het plan om het volk naar het beloofde land te brengen
om zo de Naam van god te heiligen (14:13-19). Hij vraagt vergeving voor de
mensen die hierin ook tegen hem opstonden. Dat kon hij door de
radicaliteit/vastberadenheid waarmee hij God diende en vergevingsgezind naar
de Israëlieten was.
>
Bekering vanwege de
gevolgen van de zonde (zonder echt te luisteren naar God) levert niets op
(14:40-45)
>
Het dragen van de
tsietsiet (15:38) drukken belangrijke thema’s uit over het dienen van God
(1) Bevrijding/uittocht; ‘Ik ben de Eeuwige, uw God, die u uit het land Egypte heb
uitgeleid’, (2) Aanvaarden van Gods voorschriften om ze te houden; “dan zult
gij al de geboden van de Eeuwige gedenken
en die volbrengen”,
(3) luister niet naar je eigen (niet op God gerichte) hart; “zonder uw
hart”, (4) laat je niet verleiden door wat je ziet “uw ogen te volgen”, (5)
blijf weg van afgoderij (overspel is ook afgoderij); “daardoor tot overspel
zoudt laten verleiden” (6) Doel van de bevrijding is dat we God dienen; “om
u tot een God te zijn; Ik ben de Eeuwige, uw God”
>
De blauwe draad (15:38)
herinnert ons aan de heerlijkheid en de troon van God (saffier)
>
De man die stierf vanwege
Shabbatsschennis wordt ook weer genoemd in Num. 27:
3 Onze vader is in
de woestijn gestorven, hoewel hij niet behoorde tot de bende, die tegen de
Eeuwige samenspande, tot de bende van Korach, maar om zijn eigen zonde is hij
gestorven, en hij had geen zonen. 4 Waarom zal de naam van onze vader uit
het midden der geslachten verdwijnen, daar hij geen zoon heeft? Geef ons
bezit onder de broeders van onze vader. 5 Toen bracht Mozes haar
rechtsvraag voor het aangezicht van de Eeuwige. 6 En de Eeuwige zeide tot Mozes: 7 De
dochters van Selofchad hebben gelijk; gij zult haar voorzeker erfelijk bezit
onder de broeders van haar vader geven, en gij zult het erfdeel van haar
vader op haar doen overgaan. Ook zij hadden de moed om aan God te vragen
(ondanks de zonde van hun vader) de Thora aan hen aan te passen. En God
hoorde hen.
>
Leven naar Gods wil is vol
moed (13:20) God volkomen volgen in de geest van Kalev (14:24)
>
Er komt een moment dat de
glorie van de Eeuwige heel de aarde zal vervullen (14:21)
Links voor bestudering
van het Thoragedeelte:
Nederlands:
http://www.joodsleven.nl/
http://www.nik.nl (onder Over Jodendom,
Parasje van de week)
http://bethhamidrash.org/online/parashat-hashavua/
Engels:
http://ravkooktorah.org/
http://www.machonmeir.net/
http://www.torah.org/learning/torahportion.php3
http://www.chabad.org/parshah/default.asp
http://www.shemayisrael.co.il/parsha/eylevine/Archives.htm
http://israelvisit.co.il/top/previous.shtml
|