Be-Ha'alotkha (wanneer
gij zult ontsteken), Num 8:1-12:16, Haftarah: Zech 2:14-4:7,
Num 8:1-12:16 1 de Eeuwige sprak tot Mozes: 2 Spreek tot Aharon en zeg
tot hem: Wanneer gij de lampen opstelt, moeten de zeven lampen haar
licht doen vallen op de voorzijde van de kandelaar. 3 En Aharon
deed alzo; aan de voorzijde van de kandelaar stelde hij de lampen
daarvan op, zoals de Eeuwige Mozes geboden had. 4 En aldus was de
kandelaar gemaakt: van gedreven goud; zowel wat zijn schacht als wat
zijn bloesemversiering betreft, was hij gedreven werk;
overeenkomstig het voorbeeld dat de Eeuwige hem had getoond, had Mozes de
kandelaar gemaakt. 5 En de Eeuwige sprak tot Mozes: 6 Neem de Levieten
uit de Israëlieten en reinig hen. 7 Aldus zult gij met hen handelen
om hen te reinigen: sprenkel op hen ontzondigingswater, daarna
moeten zij een scheermes over hun gehele lichaam laten gaan en hun
klederen wassen, opdat zij gereinigd worden. 8 Dan zullen zij een
jonge stier nemen met het bijbehorend spijsoffer, fijn meel
aangemaakt met olie, en een tweede jonge stier zult gij nemen tot
een zondoffer. 9 Vervolgens zult gij de Levieten doen naderen voor
de tent der samenkomst, en de gehele vergadering der Israëlieten
samenroepen. 10 Hebt gij de Levieten voor het aangezicht van
de Eeuwige
doen naderen, dan zullen de Israëlieten de Levieten de handen
opleggen, 11 en Aharon zal de Levieten bewegen als een beweegoffer
uit de Israëlieten voor het aangezicht van de Eeuwige, en zij zullen
bestemd zijn om de dienst van de Eeuwige te verrichten. 12 Nadat de
Levieten hun handen op de kop der jonge stieren gelegd hebben,
bereid dan de ene tot een zondoffer en de andere tot een brandoffer
voor de Eeuwige, om verzoening te doen over de Levieten. 13 Dan zult gij
de Levieten voor Aharon en zijn zonen plaatsen en hen bewegen als
een beweegoffer voor de Eeuwige. 14 Aldus zult gij de Levieten uit de
Israëlieten afzonderen, opdat de Levieten mijn eigendom zijn. 15
Eerst daarna zullen de Levieten naar binnen gaan om bij de tent der
samenkomst dienst te doen; gij zult hen reinigen en hen als een
beweegoffer bewegen. 16 Want zij zullen uit de Israëlieten Mij
onvoorwaardelijk geschonken zijn; Ik heb hen voor Mij genomen in de
plaats van alles wat het eerst uit de moederschoot voortkomt, van
alle eerstgeborenen onder de Israëlieten. 17 Want alle
eerstgeborenen onder de Israëlieten, zowel van mens als van dier,
zijn mijn eigendom; op de dag dat Ik alle eerstgeborenen in het land
Egypte sloeg, heb Ik hen Mij geheiligd, 18 en Ik nam de Levieten in
de plaats van alle eerstgeborenen onder de Israëlieten, 19 en Ik gaf
de Levieten uit de Israëlieten als geschonkenen aan Aharon en zijn
zonen, om de dienst der Israëlieten bij de tent der samenkomst te
verrichten, en om verzoening te doen over de Israëlieten, opdat er
geen plaag zij onder de Israëlieten, wanneer de Israëlieten tot het
heilige zouden naderen. 20 Toen volbrachten Mozes, Aharon en de
gehele vergadering der Israëlieten deze handeling aan de Levieten;
juist zoals de Eeuwige Mozes ten aanzien van de Levieten geboden had ,
deden de Israëlieten met hen. 21 De Levieten lieten zich ontzondigen
en wiesen hun klederen, Aharon bewoog hen als een beweegoffer voor
het aangezicht van de Eeuwige, en deed verzoening over hen en reinigde
hen. 22 Daarna gingen de Levieten naar binnen om hun dienst bij de
tent der samenkomst te verrichten, onder toezicht van Aharon en zijn
zonen. Zoals de Eeuwige Mozes aangaande de Levieten geboden had, deed men
met hen. 23 En de Eeuwige sprak tot Mozes: 24 Dit geldt voor de
Levieten: iemand van vijfentwintig jaar oud en daarboven zal komen
om zijn taak te verrichten in de dienst van de tent der samenkomst,
25 en op vijftigjarige leeftijd zal hij van het dienstwerk
ontslagen zijn, zodat hij niet langer behoeft te dienen. 26 Al zal
hij zijn broeders in de tent der samenkomst bij het vervullen van
hun taak behulpzaam mogen zijn, hij zal geen dienst meer behoeven te
doen. Aldus zult gij met de Levieten handelen ten aanzien van hun
taak.
9:1 En de Eeuwige sprak tot Mozes in
de woestijn Sinai, in het tweede jaar na hun uittocht uit het land
Egypte, in de eerste maand: 2 De Israëlieten nu zullen het Pascha
vieren op de daarvoor bepaalde tijd; 3 op de veertiende dag dezer
maand, in de avondschemering, zult gij het vieren op de daarvoor
bepaalde tijd, naar al de inzettingen en verordeningen, die daarop
betrekking hebben, zult gij het vieren. 4 Toen beval Mozes de
Israëlieten het Pascha te vieren; 5 en zij vierden het Pascha in
de eerste maand, op de veertiende dag der maand, in de
avondschemering, in de woestijn Sinai; juist zoals de Eeuwige Mozes
geboden had, deden de Israëlieten. 6 Nu waren er enige mannen, die
onrein waren door aanraking van het lijk van een mens , zodat zij op
die dag het Pascha niet konden vieren; dezen verschenen op die dag
voor Mozes en Aharon. 7 En die mannen zeiden tot hen: Wij zijn
onrein door aanraking van het lijk van een mens , waarom wordt ons
nu belet de offergave van de Eeuwige op de daarvoor bepaalde tijd te
midden van de Israëlieten te brengen? 8 Toen zeide Mozes tot hen:
Blijft hier staan , dan wil ik horen, wat mij de Eeuwige ten aanzien van u
zal gebieden. 9 Toen sprak de Eeuwige tot Mozes: 10 Spreek tot de
Israëlieten: wanneer iemand onrein is door aanraking van een lijk
of op een verre reis is, (het geldt zowel voor u als voor uw
nageslacht) dan zal hij toch van de Eeuwige Pascha vieren. 11 In de tweede
maand, op de veertiende dag, in de avondschemering, zal men het
vieren , met ongezuurde broden en bittere kruiden zal men het eten.
12 Men zal niets ervan laten overblijven tot de volgende morgen, en
geen been eraan breken; geheel volgens de inzetting van het Pascha
zal men het vieren. 13 Maar de man, die rein is, en niet op reis,
en nalaat het Pascha te vieren, die zal uitgeroeid worden uit zijn
volksgenoten, omdat hij op de daarvoor bepaalde tijd de offergave
van de Eeuwige niet heeft gebracht; die man zal zijn zonde dragen. 14
Wanneer bij u een vreemdeling vertoeft, die de Eeuwige het Pascha vieren
wil, dan moet hij het vieren naar de inzetting van het Pascha en de
verordeningen, die daarop betrekking hebben. Enerlei inzetting zal
voor u gelden, zowel voor de vreemdeling als voor de in het land
geborene. 15 Op de dag nu der oprichting van de tabernakel bedekte
de wolk de tabernakel, de tent der getuigenis, en des avonds was zij
op de tabernakel als een vuurverschijnsel tot aan de morgen. 16 Zo
was het voortdurend: de wolk bedekte hem, en het vuurverschijnsel
des nachts. 17 En zo vaak als de wolk van boven de tent optrok,
braken daarna de Israëlieten op, en op de plek waar de wolk bleef
rusten, daar legerden zich de Israëlieten. 18 Op het bevel van
de Eeuwige
braken de Israëlieten op, en op het bevel van de Eeuwige legerden zij
zich; zolang de wolk op de tabernakel rustte, bleven zij gelegerd.
19 Bleef de wolk lange tijd op de tabernakel, dan onderhielden de
Israëlieten de dienst van de Eeuwige, en braken niet op. 20 Soms bleef de
wolk enkele dagen op de tabernakel; dan legerden zij zich op het
bevel van de Eeuwige en op het bevel van de Eeuwige braken zij op. 21 Soms was
de wolk er van de avond tot de morgen; trok de wolk dan in de morgen
op, dan braken zij op; hetzij des daags of des nachts, als de wolk
optrok, dan braken zij op. 22 Wanneer de wolk langere tijd op de
tabernakel rustte, hetzij twee dagen, een maand of nog langer, dan
bleven de Israëlieten gelegerd en braken niet op; eerst, als zij
optrok, braken zij op. 23 Op het bevel van de Eeuwige legerden zij zich
en op het bevel van de Eeuwige braken zij op; zij onderhielden de dienst
van de Eeuwige, volgens het bevel van de Eeuwige door de dienst van Mozes.
10:1 de Eeuwige sprak tot Mozes: 2
Maak u twee zilveren trompetten; van gedreven werk zult gij deze
maken, om u te dienen tot het samenroepen van de vergadering en tot
het opbreken van de legerplaatsen. 3 Geeft men op beide een stoot,
dan zal de gehele vergadering zich tot u verzamelen bij de ingang
van de tent der samenkomst. 4 Geeft men op een een stoot, dan
zullen de vorsten, de stamhoofden Israëls, zich tot u verzamelen. 5
Blaast gij een signaal, dan zullen de legerafdelingen die aan de
oostzijde gelegerd zijn , opbreken; 6 blaast gij een tweede
signaal, dan zullen de legerafdelingen die aan de zuidzijde gelegerd
zijn, opbreken. Men zal een signaal blazen, als zij moeten
opbreken; 7 bij het samenroepen van de gemeente zult gij alleen een
stoot geven, maar geen signaal blazen. 8 De zonen van Aharon, de
priesters, zullen op de trompetten blazen; dit zal u tot een
altoosdurende inzetting zijn voor uw nageslacht. 9 En wanneer gij
in uw land ten strijde trekt tegen de vijand die u benauwt, dan
zult gij op de trompetten een signaal blazen, waardoor gij in
gedachtenis gebracht zult worden voor het aangezicht van de Eeuwige, uw
God, zodat gij van uw vijanden verlost zult worden. 10 Ook op uw
vreugdedagen, op uw feesten en op uw nieuwemaansdagen zult gij een
stoot op de trompetten geven bij uw brandoffers en vredeoffers; zij
zullen u dienen om u voor het aangezicht van uw God in gedachtenis
te brengen; Ik ben de Eeuwige, uw God. 11 In het tweede jaar, in de
tweede maand, op de twintigste dag der maand, trok de wolk van boven
de tabernakel der getuigenis op. 12 Toen braken de Israëlieten uit
de woestijn Sinai op in de voorgeschreven orde van opbreken, en de
wolk bleef rusten in de woestijn Paran. 13 Dit nu was de eerste
maal, dat zij opbraken volgens het bevel van de Eeuwige door de dienst van
Mozes. 14 In de eerste plaats brak het vendel van de legerplaats
der Judeeers op volgens hun legerscharen; aan het hoofd van het
leger van Juda stond Nachson, de zoon van Amminadab; 15 aan het
hoofd van het leger van de stam der Issakarieten stond Netanel, de
zoon van Suar; 16 aan het hoofd van het leger van de stam der
Zebulonieten stond Eliab, de zoon van Chelon. 17 Daarna werd de
tabernakel afgebroken, en braken de Gersonieten en de Merarieten op,
die de tabernakel droegen. 18 Vervolgens brak het vendel van de
legerplaats van Ruben op volgens hun legerscharen; aan het hoofd van
het leger van Ruben stond Elisur, de zoon van Sedeur; 19 aan het
hoofd van het leger van de stam der Simeonieten stond Selumiel, de
zoon van Surisaddai; 20 aan het hoofd van het leger van de stam der
Gadieten stond Eljasaf, de zoon van Reuel. 21 Daarna braken de
Kehatieten op, die het heilige droegen; men richtte de tabernakel
op, voordat zij kwamen. 22 Dan brak het vendel van de legerplaats
der Efraimieten op volgens hun legerscharen ; aan het hoofd van het
leger van Efraim stond Elisama, de zoon van Ammihud; 23 aan het
hoofd van het leger van de stam der Manassieten stond Gamliel, de
zoon van Pedasur; 24 aan het hoofd van het leger van de stam der
Benjaminieten stond Abidan, de zoon van Gidoni . 25 Als laatste
van alle legerplaatsen brak het vendel van de legerplaats der
Danieten op volgens hun legerscharen; aan het hoofd van het leger
van Dan stond Achiezer, de zoon van Ammisaddai; 26 aan het hoofd
van het leger van de stam der Aserieten stond Pagiel, de zoon van
Okran; 27 aan het hoofd van het leger van de stam der Naftalieten
stond Achira, de zoon van Enan. 28 Aldus was de orde van opbreken
der Israëlieten volgens hun legerscharen. En zij braken op. 29 Toen
zeide Mozes tot Chobab, de zoon van de Midjaniet Reuel, de
schoonvader van Mozes: Wij trekken op naar de plaats waarvan de
Eeuwige
gezegd heeft: Ik zal u haar geven; ga met ons, dan zullen wij u
weldoen, want de Eeuwige heeft het goede gesproken over Israël. 30 Hij
echter zeide tot hem: Neen, maar ik wil naar mijn land en naar mijn
verwanten gaan. 31 Hij nu zeide: Wil ons toch niet verlaten, want
gij weet immers , hoe wij ons in de woestijn moeten legeren, en gij
kunt ons tot ogen dienen. 32 Indien gij nu met ons medegaat, en
wanneer het goede er zal zijn, waarmede de Eeuwige ons zal weldoen, dan
zullen wij u weldoen. 33 Toen braken zij op van de berg van
de Eeuwige
en trokken drie dagreizen ver, terwijl de ark van het verbond van
de Eeuwige voor hen uit optrok, drie dagreizen ver, om voor hen een
rustplaats te zoeken. 34 En de wolk van de Eeuwige was overdag boven hen,
wanneer zij uit de legerplaats opbraken. 35 Wanneer nu de ark
opbrak, zeide Mozes: Sta op, de Eeuwige, opdat uw vijanden verstrooid
worden en uw haters van uw aangezicht wegvluchten. 36 En wanneer
zij bleef rusten, zeide hij: Keer weder, de Eeuwige, tot de tienduizenden
der duizenden Israëls.
11:1 Toen het volk aan het
klagen was, was het kwaad in de oren van de Eeuwige; de
Eeuwige hoorde het en
zijn toorn ontstak, waarop het vuur van de Eeuwige onder hen ontbrandde en
aan de rand van de legerplaats woedde. 2 Toen kermde het volk tot
Mozes en Mozes bad tot de Eeuwige; daarop doofde het vuur. 3 Daarom gaf
men aan die plaats de naam Tabera, omdat onder hen het vuur van de
Eeuwige
had gebrand. 4 Het samenraapsel nu, dat zich onder hen bevond,
werd met gulzig begeren vervuld; ook de Israëlieten begonnen weer te
jammeren en zeiden: Wie geeft ons vlees te eten? 5 Wij denken
terug aan de vis, die wij in Egypte aten om niet, aan de komkommers
en de meloenen, het look, de uien en het knoflook. 6 Maar nu
drogen wij uit, er is in het geheel niets, wij krijgen alleen dit
man te zien. 7 Het man nu leek op korianderzaad en het zag er uit
als balsemhars; 8 het volk verspreidde zich om het te verzamelen
en maalde het in handmolens of stampte het in vijzels en kookte het
in potten en bereidde het tot koeken ; en de smaak ervan was als van
oliegebak; 9 telkens wanneer des nachts de dauw op de legerplaats
neerdaalde, daalde ook het man daarop neder. 10 Toen Mozes het
volk, geslacht aan geslacht, hoorde wenen, ieder aan de ingang van
zijn tent, ontbrandde de toorn van de Eeuwige hevig, en het was kwaad in
de ogen van Mozes, 11 en Mozes zeide tot de Eeuwige: Waarom hebt Gij uw
knecht slecht behandeld en waarom heb ik geen genade gevonden in uw
ogen, dat Gij de last van dit gehele volk op mij legt? 12 Heb ik
dit gehele volk ontvangen of heb ik het gebaard, dat Gij tot mij
zoudt kunnen zeggen: Draag het in uw schoot, zoals een voedstervader
een zuigeling draagt, naar het land dat Gij aan zijn vaderen onder
ede beloofd hebt? 13 Vanwaar zou ik het vlees halen om aan dit
gehele volk te geven? want zij jammeren tegen mij: Geef ons vlees te
eten! 14 Ik alleen kan de zorg voor dit gehele volk niet dragen:
dat is mij te zwaar. 15 Wilt Gij zo met mij handelen, dood mij dan
liever, indien ik genade heb gevonden in uw ogen, opdat ik mijn
ongeluk niet behoef aan te zien. 16 Toen zeide de Eeuwige tot Mozes:
Vergader Mij uit de oudsten van Israël zeventig mannen, van wie gij
weet, dat zij oudsten en opzieners van het volk zijn, en breng hen
naar de tent der samenkomst, opdat zij zich daar bij u opstellen .
17 Dan zal Ik nederdalen en daar met u spreken en een deel van de
Geest die op u is, nemen en op hen leggen, opdat zij met u de last
van het volk dragen, en gij die niet alleen behoeft te dragen. 18
Maar tot het volk zult gij zeggen: Heiligt u tegen morgen, dan zult
gij vlees eten; gij hebt immers ten aanhoren van de Eeuwige gejammerd: Wie
zal ons vlees te eten geven? wij hadden het zo goed in Egypte . de
Eeuwige
zal u vlees geven en gij zult eten. 19 Gij zult het niet een dag
eten en geen twee dagen, geen vijf dagen, geen tien dagen en geen
twintig dagen, 20 maar een volle maand lang, totdat het uw neus
uitkomt en gij ervan walgt , omdat gij de Eeuwige hebt veracht , die in uw
midden is en aldus voor zijn aangezicht hebt gejammerd: Waarom toch
zijn wij uit Egypte getrokken? 21 Doch Mozes zeide:
Zeshonderdduizend man te voet bedraagt dit volk, in welks midden ik
ben, en Gij zegt: Vlees zal Ik hun geven, en een volle maand zullen
zij het eten! 22 Kunnen er zoveel schapen en runderen voor hen
geslacht worden, dat zij er genoeg aan hebben ? Of kunnen alle
vissen uit de zee voor hen gevangen worden, dat zij er genoeg aan
hebben ? 23 de Eeuwige echter zeide tot Mozes: Zou de hand van
de Eeuwige te
kort zijn? Nu zult gij zien, of mijn woord aan u geschieden zal of
niet! 24 Toen Mozes naar buiten was gekomen, sprak hij de woorden
van de Eeuwige tot het volk ; daarop vergaderde hij zeventig mannen uit de
oudsten van het volk en stelde hen rondom de tent. 25 Toen daalde
de Eeuwige in de wolk neder en sprak tot hem, en Hij nam een deel van de
Geest die op hem was, en legde dat op de zeventig mannen, op de
oudsten ; toen de Geest op hen rustte, profeteerden zij, doch
daarna niet meer. 26 Twee mannen nu waren in de legerplaats
achtergebleven; de een heette Eldad, en de ander Medad. Toen de
Geest op hen rustte (zij behoorden tot de opgeschrevenen , maar
waren niet naar de tent gegaan ) profeteerden zij in de
legerplaats. 27 Een jongeman snelde daarop heen en bracht Mozes
bericht en zeide: Eldad en Medad zijn aan het profeteren in de
legerplaats. 28 Jozua nu, de zoon van Nun, die van jongs af Mozes’
dienaar was geweest, antwoordde daarop en zeide: Mijn heer Mozes,
belet het hun. 29 Doch Mozes zeide tot hem: Wilt gij voor mij
ijveren? och, ware het gehele volk van de Eeuwige profeten, doordat
de Eeuwige
zijn Geest op hen gave! 30 Daarop trok Mozes zich in de
legerplaats terug, vergezeld van de oudsten van Israël. 31 Toen stak
er een wind op, door de Eeuwige gezonden; die voerde kwakkels aan van de
zee en strooide ze uit over de legerplaats, zodat zij een dagreis
ver naar alle kanten rondom de legerplaats lagen, ongeveer twee
ellen hoog boven de grond. 32 Toen maakte het volk zich op, die
gehele dag en de gehele nacht en de gehele volgende dag, en
verzamelde de kwakkels (die het minst had, verzamelde tien homer) en
zij spreidden deze wijd uit, rondom de legerplaats. 33 Terwijl het
vlees nog tussen hun tanden was, voordat het gekauwd was, ontbrandde
de toorn van de Eeuwige tegen het volk en de Eeuwige sloeg het volk met een zeer
zware slag. 34 Daarom gaf men aan die plaats de naam
Kibrot-hattaawa, omdat men daar het gulzige volk begraven had. 35
Uit Kibrot-hattaawa brak het volk op naar Chaserot en zij bleven te
Chaserot.
12:1 Mirjam nu sprak met Aharon
over Mozes naar aanleiding van de Ethiopische vrouw, die hij genomen
had, want hij had een Ethiopische vrouw genomen, 2 en zij zeiden:
Heeft de Eeuwige soms uitsluitend door Mozes gesproken, heeft Hij ook niet
door ons gesproken? En de Eeuwige hoorde het.
3 Mozes nu was een zeer zachtmoedig man, meer dan enig mens
op de aardbodem. 4 Toen zeide de Eeuwige onverwijld tot Mozes, Aharon en
Mirjam: Gaat met uw drieen uit naar de tent der samenkomst. Daarop
gingen zij met hun drieen uit. 5 Toen daalde de Eeuwige neder in de
wolkkolom, stelde Zich in de ingang der tent, en riep Aharon en
Mirjam; en zij traden beiden naar voren. 6 Toen zeide Hij: Hoort nu
mijn woorden. Indien onder u een profeet is, dan maak Ik, de
Eeuwige, Mij
in een gezicht aan hem bekend, in een droom spreek Ik met hem. 7
Niet aldus met mijn knecht Mozes, vertrouwd als hij is in geheel
mijn huis. 8 Van mond tot mond spreek Ik met hem, duidelijk en
niet in raadselen, maar hij aanschouwt de gestalte van de Eeuwige. Waarom
hebt gij u dan niet ontzien tegen mijn knecht Mozes te spreken? 9
Daarom ontbrandde de toorn van de Eeuwige tegen hen en Hij ging heen. 10
Toen nu de wolk van boven de tent geweken was, zie, Mirjam was
melaats als sneeuw; toen Aharon zich tot Mirjam omwendde, ziedaar
een melaatse! 11 Toen zeide Aharon tot Mozes: Ach mijn heer, reken
ons toch de zonde niet toe die wij in onze dwaasheid begaan hebben.
12 Laat haar toch niet zijn als een doodgeborene, wiens vlees reeds
half vergaan is, wanneer hij uit de schoot zijner moeder komt.
Zach 2:14-4:7 1 Vervolgens deed Hij mij de hogepriester Jozua
zien, staande voor de Engel van de Eeuwige, terwijl de satan aan zijn
rechterhand stond om hem aan te klagen. 2 de Eeuwige echter zeide tot de
satan: de Eeuwige bestraffe u, satan, ja de Eeuwige, die Jeruzalem verkiest,
bestraffe u; is deze niet een brandhout uit het vuur gerukt? 3
Jozua nu was met vuile klederen bekleed, terwijl hij voor de Engel
stond . 4 Toen nam deze het woord en zeide tot hen die voor Hem
stonden: Doet hem de vuile klederen uit. Hij zeide tot hem: Zie, Ik
neem uw ongerechtigheid van u weg, Ik trek u feestklederen aan . 5
Ik nu zeide: Laat ze een reine tulband op zijn hoofd zetten. Toen
zetten zij een reine tulband op zijn hoofd en trokken hem een
staatsiegewaad aan, terwijl de Engel van de Eeuwige erbij stond. 6 Hierop
vermaande de Engel van de Eeuwige Jozua: 7 Zo zegt de Eeuwige der heerscharen:
Indien gij in mijn wegen wandelt en de door Mij opgedragen taak
waarneemt, dan zult gij zowel mijn huis richten als mijn voorhoven
bewaken, en Ik zal u doen verkeren onder hen die hier staan. 8
Hoor toch, gij hogepriester Jozua , gij en uw gezellen die voor u
zitten (zij zijn immers mannen die ten wonderteken dienen) voorwaar,
zie, Ik zal mijn knecht, de Spruit, doen komen; 9 voorwaar zie,
van de steen die Ik voor Jozua neerleg (op die ene steen zijn zeven
ogen) zal Ik zelf het graveersel graveren , luidt het woord van de
Eeuwige
der heerscharen, en Ik zal op een dag de ongerechtigheid van dit
land wegdoen. 10 Te dien dage, luidt het woord van
de Eeuwige der
heerscharen, zult gij elkander nodigen onder de wijnstok en onder de
vijgeboom.
4:1 De engel die met mij sprak,
kwam terug en wekte mij zoals men iemand uit de slaap wekt. 2 Hij
zeide tot mij: Wat ziet gij? Daarop antwoordde ik: Ik zie daar een
kandelaar, geheel van goud, met een oliehouder aan zijn top; hij
heeft zeven lampen, en telkens zeven toevoerbuizen voor de lampen
erbovenop; 3 en twee olijfbomen steken boven hem uit, de ene rechts
en de andere links van de oliehouder. 4 Ik hernam en vroeg de engel
die met mij sprak: Wat betekent dit, mijn heer? 5 Toen gaf de
engel die met mij sprak, mij ten antwoord: Weet gij niet, wat dit
betekent? Ik zeide: Neen, mijn heer. 6 Hij antwoordde mij: Dit is
het woord van de Eeuwige tot Zerubbabel: niet door kracht noch geweld,
maar door mijn Geest! zegt de Eeuwige der heerscharen. 7 Wie zijt gij,
grote berg? Voor het aangezicht van Zerubbabel wordt gij een
vlakte; hij zal de gevelsteen naar voren brengen onder het gejubel:
heil, heil zij hem!
|