| |
Thora-gedeelte Mezora
(de geinfecteerde)
Mezora (de
geïnfecteerde), Lev
14:1-15:33 Haftarah: II Koningen 7:3-20,
Mezora
Lev 14:1-15:33 1 de Eeuwige sprak tot
Mozes: 2 Dit zal de wet voor de melaatse zijn ten dage van zijn reiniging:
hij zal tot de priester gebracht worden, 3 en de priester zal uitgaan
buiten de legerplaats; wanneer de priester hem beziet en het blijkt, dat de
plaag der melaatsheid genezen is, van de melaatse is geweken, 4 dan zal de
priester gebieden voor hem die gereinigd moet worden, twee levende, reine
vogels te nemen, ook cederhout, scharlaken en hysop. 5 De priester zal
gebieden de ene vogel te slachten boven een aarden pot met levend water. 6
De levende vogel echter zal hij nemen benevens het cederhout, het scharlaken
en de hysop, en hij zal die met de levende vogel dopen in het bloed van de
vogel die boven het levende water geslacht is. 7 En hij zal hem die van de
melaatsheid gereinigd moet worden, zevenmaal besprenkelen en hem reinigen,
en de levende vogel zal hij in het open veld laten wegvliegen. 8 En hij
die gereinigd moet worden, zal zijn klederen wassen, al zijn haar afscheren
en zich in water baden, en hij zal rein zijn: daarna zal hij in de
legerplaats komen, maar zeven dagen buiten zijn tent blijven. 9 Op de
zevende dag zal hij al zijn haar afscheren: zijn hoofd, zijn baard en zijn
wenkbrauwen, al zijn haar zal hij afscheren, zijn klederen wassen en zijn
lichaam in water baden; en hij zal rein zijn . 10 En op de achtste dag zal
hij twee gave schapen nemen, en een eenjarige gave ooi en drie tienden efa
fijn meel als spijsoffer, aangemaakt met olie, en een log olie. 11 En de
priester die de reiniging voltrekt, zal de man die gereinigd moet worden,
met dit alles stellen voor het aangezicht van de Eeuwige, bij de ingang van de
tent der samenkomst. 12 De priester zal het ene schaap nemen en het tot
een schuldoffer offeren met het log olie, en hij zal ze bewegen als
beweegoffer voor het aangezicht van de Eeuwige. 13 Hij zal het schaap slachten
op de plaats , waar men het zondoffer en het brandoffer slacht, op de
heilige plaats, want evenals het zondoffer komt ook het schuldoffer de
priester toe; het is allerheiligst. 14 De priester zal een deel van het
bloed van het schuldoffer nemen en dit strijken aan de rechter oorlel van
hem die gereinigd moet worden, en aan zijn rechterduim en zijn rechter grote
teen. 15 En de priester zal een deel van het log olie nemen en op zijn
eigen linkerhand gieten; 16 de priester zal zijn rechtervinger dopen in de
olie die in zijn linkerhand is, en van die olie met zijn vinger zevenmaal
sprenkelen voor het aangezicht van de Eeuwige. 17 Van de rest van de olie die in
zijn hand is, zal de priester iets strijken aan de rechter oorlel van hem
die gereinigd moet worden, en aan zijn rechterduim en zijn rechter grote
teen, boven op het bloed van het schuldoffer. 18 En wat van de olie in
zijn hand is overgebleven, zal de priester doen op het hoofd van hem die
gereinigd moet worden; zo zal de priester over hem verzoening doen voor het
aangezicht van de Eeuwige. 19 En de priester zal het zondoffer bereiden en
verzoening doen over hem die gereinigd moet worden van zijn onreinheid, en
daarna zal hij het brandoffer slachten. 20 De priester zal het brandoffer en
het spijsoffer op het altaar offeren. En de priester zal verzoening over hem
doen, en hij zal rein zijn. 21 Maar indien hij arm is en zijn vermogen niet
toereikend is, dan zal hij nemen een schaap als schuldoffer, tot een
beweegoffer , om verzoening over hem te doen, met een tiende efa fijn meel,
aangemaakt met olie , tot een spijsoffer, en een log olie. 22 Ook twee
tortelduiven of twee jonge duiven, naar dat zijn vermogen toereikend is , en
de ene zal zondoffer en de andere brandoffer zijn. 23 Hij zal ze tot zijn
reiniging op de achtste dag tot de priester brengen, bij de ingang van de
tent der samenkomst voor het aangezicht van de Eeuwige. 24 De priester zal het
schaap voor het schuldoffer nemen en het log olie, en de priester zal ze
bewegen als beweegoffer voor het aangezicht van de Eeuwige. 25 Hij zal het
schaap voor het schuldoffer slachten en de priester zal van het bloed van
het schuldoffer nemen en dat strijken aan de rechter oorlel van hem die
gereinigd moet worden, en aan zijn rechterduim en zijn rechter grote teen.
26 En een deel van de olie zal de priester in zijn eigen linkerhand
gieten, 27 en de priester zal met zijn rechtervinger van de olie die in
zijn linkerhand is, zevenmaal sprenkelen voor het aangezicht van de
Eeuwige. 28
En de priester zal iets van de olie die in zijn hand is, strijken aan de
rechter oorlel van hem die gereinigd moet worden , en aan zijn rechterduim
en zijn rechter grote teen, boven op de plaats van het bloed van het
schuldoffer. 29 En wat van de olie in zijn hand is overgebleven, zal de
priester doen op het hoofd van hem die gereinigd moet worden, om over hem
verzoening te doen voor het aangezicht van de Eeuwige. 30 En hij zal een van de
tortelduiven of van de jonge duiven, hetgeen waartoe zijn vermogen
toereikend is, bereiden, 31 hetgeen waartoe zijn vermogen toereikend is :
de ene als zondoffer en de andere als brandoffer, benevens het spijsoffer;
en de priester zal verzoening doen over hem, die gereinigd moet worden, voor
het aangezicht van de Eeuwige. 32 Dit is de wet aangaande hem die de plaag der
melaatsheid heeft, wiens vermogen niet toereikend is voor zijn reiniging.
33 En de Eeuwige sprak tot Mozes en Aaron: 34 Wanneer gij komt in het land
Kanaan , dat Ik u ten bezit geef, en Ik de plaag der melaatsheid doe
ontstaan in een huis in het land dat gij bezit, 35 dan zal hij, van wie
dat huis is, het de priester komen meedelen en zeggen: bij mij aan huis
vertoont zich iets als de plaag. 36 Dan zal de priester gebieden het huis
te ontruimen, voordat de priester komt om de plaag te bezien, opdat niet
alles wat in het huis is, onrein zij; daarna zal de priester komen om het
huis te bezien. 37 En hij zal de plaag bezien; wanneer dan blijkt, dat de
plaag op de wanden van het huis zit als groenachtige of roodachtige kuiltjes
, die dieper schijnen te zitten dan de wand, 38 dan zal de priester uit
het huis gaan , naar de ingang van het huis en het huis zeven dagen
sluiten. 39 Op de zevende dag zal de priester terugkomen ; wanneer hij het
dan beziet en het blijkt , dat de plaag zich op de wanden van het huis heeft
uitgebreid, 40 dan zal de priester gebieden, de stenen waarop de plaag
zit, eruit te halen en ze buiten de stad op een onreine plaats te werpen.
41 Het huis zal hij van binnen rondom laten afschrappen, en men zal het
leem dat men afgeschrapt heeft, buiten de stad op een onreine plaats
storten. 42 En men zal andere stenen nemen en die in de plaats van de
vorige aanbrengen; men zal ook ander leem nemen en het huis bepleisteren.
43 Maar indien de plaag opnieuw in het huis uitbreekt, nadat men de stenen
uitgebroken en het huis afgeschrapt heeft en nadat het bepleisterd is, 44
en de priester komt en beziet het en het blijkt, dat de plaag zich in het
huis heeft uitgebreid, dan is het een kwaadaardige melaatsheid in het huis:
het is onrein .45 Dan zal men het huis omverhalen, zijn stenen en zijn
houtwerk en al het leem van het huis , en men zal het buiten de stad brengen
op een onreine plaats. 46 En hij die in het huis komt gedurende al de
dagen dat men het afgesloten heeft, zal onrein zijn tot de avond. 47 En
hij die zich te slapen legt in dat huis, zal zijn klederen wassen; ook hij
die in dat huis eet, zal zijn klederen wassen. 48 Maar wanneer de priester
komt en het beziet en het blijkt, dat de plaag zich niet heeft uitgebreid in
het huis, nadat het huis bepleisterd was, dan zal de priester het huis rein
verklaren, omdat de plaag genezen is. 49 Dan zal hij, om het huis te
ontzondigen, twee vogels, cederhout, scharlaken en hysop nemen. 50 Hij
zal de ene vogel slachten boven een aarden pot met levend water. 51 Het
cederhout, de hysop, het scharlaken en de levende vogel zal hij nemen en ze
dopen in het bloed van de geslachte vogel en het levende water, en zevenmaal
dat huis besprenkelen. 52 Zo zal hij het huis ontzondigen met het bloed
van de vogel, het levende water, de levende vogel, het cederhout, de hysop
en het scharlaken. 53 En de levende vogel zal hij buiten de stad in het
open veld laten wegvliegen ; zo zal hij verzoening doen over dat huis, en
het zal rein zijn. 54 Dit is de wet op allerlei plaag van melaatsheid, op
haaruitslag, 55 melaatsheid van kleed en huis, 56 zwelling, uitslag en
lichte plek; 57 om aan te wijzen, wanneer iets onrein of wanneer iets rein
is; dit is de wet op de melaatsheid.
15:1
En de Eeuwige sprak tot Mozes en Aaron: 2 Spreekt tot de Israelieten en zegt tot
hen: Wanneer enig man een vloeiing uit zijn lichaam heeft, diens vloeiing is
onrein. 3 Zo staat het ten aanzien van zijn onreinheid bij zijn vloeiing:
hetzij zijn lichaam die vloeiing laat lopen, hetzij het die inhoudt, zodat
hij niet meer vloeit; dat is zijn onreinheid. 4 Elk bed waarop hij die de
vloeiing heeft , ligt, is onrein, en elk voorwerp waarop hij zit, is onrein
. 5 Ieder die zijn bed aanraakt, zal zijn klederen wassen, zich in water
baden en onrein zijn tot de avond. 6 Wie zit op een voorwerp, waarop hij
die de vloeiing heeft, gezeten heeft, zal zijn klederen wassen, zich in
water baden en onrein zijn tot de avond. 7 Wie het lichaam van hem die de
vloeiing heeft , aanraakt, zal zijn klederen wassen , zich in water baden en
onrein zijn tot de avond. 8 Wanneer hij die de vloeiing heeft, op een
reine spuwt, dan zal deze zijn klederen wassen, zich in water baden en
onrein zijn tot de avond. 9 En elk zadel, waarop hij die de vloeiing
heeft, rijdt, zal onrein zijn. 10 En ieder, die iets aanraakt dat onder
hem is, zal onrein zijn tot de avond; wie dit opneemt, zal zijn klederen
wassen, zich in water baden en onrein zijn tot de avond. 11 En ieder,
welke hij die de vloeiing heeft aanraakt zonder de handen met water te
hebben afgespoeld, zal zijn klederen wassen, zich in water baden en onrein
zijn tot de avond. 12 Het aardewerk, dat hij die de vloeiing heeft ,
aanraakt, zal stukgeslagen worden , en elk houten voorwerp zal met water
afgespoeld worden. 13 Wanneer hij, die de vloeiing heeft, rein zal zijn
van zijn vloeiing, dan zal hij zeven dagen tellen met het oog op zijn
reiniging , zijn klederen wassen, zijn lichaam in levend water baden, en hij
zal rein zijn . 14 Op de achtste dag zal hij twee tortelduiven of twee
jonge duiven nemen en voor het aangezicht van de Eeuwige komen bij de ingang van
de tent der samenkomst en ze de priester geven. 15 En de priester zal ze
bereiden, de ene als zondoffer en de andere als brandoffer. En de priester
zal verzoening over hem doen voor het aangezicht van de Eeuwige vanwege zijn
vloeiing . 16 Wanneer bij een man zaaduitstorting plaats heeft, dan zal
hij zijn gehele lichaam in water baden en hij zal onrein zijn tot de avond.
17 Elk kleed en alle leder, waarop zaad is uitgestort, zal in water
gewassen worden en onrein zijn tot de avond. 18 Wanneer een man bij een
vrouw gelegen heeft en zaaduitstorting heeft plaats gehad, dan zullen zij
zich in water baden en tot de avond onrein zijn. 19 Wanneer een vrouw
vloeit, namelijk de bloedvloeiing van haar lichaam heeft, dan zal zij zeven
dagen in haar maandelijkse onreinheid blijven, en ieder die haar aanraakt,
zal onrein zijn tot de avond. 20 Alles waarop zij in haar maandelijkse
onreinheid ligt, zal onrein zijn, en alles waarop zij zit, zal onrein zijn.
21 Ieder die haar bed aanraakt, zal zijn klederen wassen, zich in water
baden en onrein zijn tot de avond. 22 Ieder die een of ander voorwerp,
waarop zij gezeten heeft, aanraakt, zal zijn klederen wassen, zich in water
baden en onrein zijn tot de avond. 23 Indien hij iets aanraakt, dat zich
op het bed of op het voorwerp waarop zij gezeten heeft, bevindt, dan zal hij
onrein zijn tot de avond. 24 Indien een man bij haar ligt, dan zal haar
maandelijkse onreinheid op hem komen, en zeven dagen zal hij onrein zijn,
en elk bed waarop hij ligt zal onrein zijn . 25 Wanneer bij een vrouw
lange tijd bloed vloeit, buiten de tijd van haar maandelijkse onreinheid, of
wanneer zij langer vloeit dan haar maandelijkse onreinheid, dan zal zij
gedurende al de tijd dat zij vloeit , onrein zijn als in de tijd van haar
maandelijkse onreinheid; zij is onrein. 26 Elk bed waarop zij ligt, al de
tijd dat zij vloeit, zal voor haar zijn als het bed van haar maandelijkse
onreinheid , en elk voorwerp waarop zij zit , zal onrein zijn als in de
onreinheid van haar maandelijkse onreinheid. 27 Ieder die deze dingen
aanraakt, zal onrein zijn, zijn klederen wassen, zich baden in water, en
onrein zijn tot de avond. 28 Maar indien zij van haar vloed rein geworden
is, dan zal zij nog zeven dagen tellen en daarna zal zij rein zijn. 29 Op
de achtste dag zal zij twee tortelduiven of twee jonge duiven nemen en ze
tot de priester brengen naar de ingang van de tent der samenkomst. 30 En
de priester zal de ene tot een zondoffer en de andere tot een brandoffer
bereiden; zo zal de priester verzoening over haar doen voor het aangezicht
van de Eeuwige, om haar onreine vloed. 31 Zo zult gij de Israelieten zuiveren van
hun onreinheid, opdat zij niet in hun onreinheid sterven, wanneer ze mijn
woning, die in hun midden is, zouden verontreinigen. 32 Dit is de wet
aangaande hem die een vloeiing heeft of die een zaaduitstorting heeft,
waardoor men onrein wordt, 33 en aangaande haar die vloeit in haar
maandelijkse onreinheid, en aangaande iemand, hetzij van het mannelijk
hetzij van het vrouwelijk geslacht, die een vloeiing heeft, en aangaande de
man, die ligt bij een onreine.
Enkele principes eruit gelicht:
> Tsara’at
(huidaandoening) (wordt in de Nederlandse bijbelvertalingen foutief
vertaald met melaatsheid) is een specifieke straf op kwaadsprekerij en
roddel zo staat er in de Talmud en de Midrash. In het Hebreeuws wordt het
woord ‘lashon harah” voor die slechte praat gebruikt. Zie Num.12 (de
geschiedenis met Mirjam) als ook Ex.4 (als het volk kwaad zou spreken dat
God hem niet gezonden zou hebben, zou hij een melaatse hand moeten laten
zien). In Lev. 19:16 staat “Gij zult onder uw volksgenoten niet als een
lasteraar rondgaan”. Onder lashon harah wordt ook negatief spreken over
jezelf verstaan. Metzora is de ergste vorm van de Tsara’at. Bij een
situatie van ‘lashon harah’ kwam meestal alleen deze erge vorm voor.
> In
het Joods denken is het spreken van ‘lashon harah’ gelijk aan het
verwerpen van de Eeuwige. Het ‘doodt’ drie personen zo staat er in de
Talmud (Erachin 15a); degene die het uitspreekt, degene die er naar
luistert en degene waar over gesproken wordt. Zie de geschiedenis van
David, Achimelek, Doeg en Saul (1 Sam 22 “….9 Toen antwoordde de Edomiet
Doeg, die bij de dienaren van Saul stond: Ik heb gezien dat de zoon van
Isai te Nob kwam, bij Achimelek, de zoon van Achitub 10 Deze raadpleegde
de eeuwige voor hem en gaf hem teerkost; ook het zwaard van de Filistijn
Goliat gaf hij hem.…. 15 Heb ik ditmaal voor het eerst God voor hem
geraadpleegd? Volstrekt niet! De koning legge toch zijn knecht, ja mijn
gehele familie, niets ten laste, want uw knecht wist niets van dit alles
af, hoegenaamd niets. 16 Maar de koning zeide: Gij moet sterven,
Achimelek, gij en uw gehele familie. 17 Toen gebood de koning de soldaten
der garde, die naast hem stonden: Treedt nader en doodt de priesters van
de Eeuwige, want ook zij zijn op de hand van David; ofschoon zij geweten
hebben, dat hij op de vlucht was, hebben zij mij dat niet meegedeeld. Maar
de dienaren des konings wilden hun hand niet uitstrekken om de priesters
van de Eeuwige neer te stoten.) De straf daarvoor is zwaar. Ps. 55:23
wijst er op “Maar Gij, o God, zult hen doen neerdalen in de kuil van het
verderf; de mannen van bloed en bedrog zullen hun dagen niet ter helfte
volbrengen. Ik echter vertrouw op U.”
> Ten
tijde van de Tweede Tempel haatten de mensen elkaar wat leidde tot ‘lashon
harah’. Dit was er de oorzaak van dat de tweede tempel uiteindelijk werd
verwoest en het volk in de verstrooiing werd gestuurd.
> Hij
zal het schaap voor het schuldoffer slachten en de priester zal van het
bloed van het schuldoffer nemen en dat strijken aan de rechter oorlel van
hem die gereinigd moet worden, en aan zijn rechterduim en zijn rechter
grote teen. (14:25). Een beeld van bloed op oorlel, rechterduim en
rechterteen; Open je oren allen voor goede dingen en laat je werken daar
vanuit goed zijn.
> En
de Eeuwige sprak tot Moshé en Aharon. Wanneer gij komt in het land Kanaän
, dat Ik u ten bezit geef, en Ik de plaag der melaatsheid doe ontstaan in
een huis in het land dat gij bezit (14:33,34). Niet alleen mensen kunnen
onrein zijn (door ziekte en zonde) maar ook gebouwen en plaatsen. Ook deze
vorm kan weer ontstaan waar de Joden weer in hun land leven en de Thora
onderhouden.
> in
het land Kanaän , dat Ik u ten bezit geef (14:34). Zelfs in de
waarschuwingen klinkt de belofte van G’d dat het land Israël als bezit aan
het volk Israël is gegeven.
> Herstel
van de ziekte begint met eerlijk toegeven wat er aan de hand is. De
waarheid moet aan het licht komen voor er iets zal veranderen. De straf is
uiteindelijk zegenend omdat herstel het gevolg ervan is. Zo kunnen
bepaalde andere dingen die G’d toelaat uiteindelijk tot zegen zijn.
> Zo
zult gij de Israëlieten zuiveren van hun onreinheid, opdat zij niet in hun
onreinheid sterven, wanneer ze mijn woning, die in hun midden is, zouden
verontreinigen. (15:31) Voor onreinheid is G’ds aanwezigheid dodelijk.
Links voor bestudering van
het Thoragedeelte:
Nederlands:
http://www.joodsleven.nl/
http://www.nik.nl (onder Over Jodendom,
Parasje van de week)
http://bethhamidrash.org/online/parashat-hashavua/
Engels:
http://ravkooktorah.org/
http://www.machonmeir.net/
http://www.torah.org/learning/torahportion.php3
http://www.chabad.org/parshah/default.asp
http://www.shemayisrael.co.il/parsha/eylevine/Archives.htm
http://israelvisit.co.il/top/previous.shtml
|