| |
Thora-gedeelte Tazri'a
(ze droeg vrucht)
Tazri'a(ze droeg
vrucht), Lev.
12:1-13:59, Haftarah: II Koningen 4:42-5:19
Lev.
12:1-13:59 1 De Eeuwige sprak tot Moshé: 2 Spreek tot de
Israëlieten: Wanneer een vrouw moeder wordt en een kind van het
mannelijk geslacht baart, dan zal zij zeven dagen onrein zijn; als in de
tijd van haar maandelijkse afzondering zal zij onrein zijn. 3 En op de
achtste dag zal het vlees van zijn voorhuid besneden worden. 4
Drieëndertig dagen zal zij blijven in het reinigingsbloed; niets heiligs
zal zij aanraken, naar het heiligdom zal zij niet komen, totdat de dagen
van haar reiniging vervuld zijn. 5 Indien zij echter een kind van het
vrouwelijk geslacht baart, zal zij twee weken onrein zijn zoals in haar
maandelijkse afzondering; zesenzestig dagen zal zij blijven in het
reinigingsbloed. 6 Als de dagen van haar reiniging vervuld zijn, zal
zij voor een zoon of voor een dochter een eenjarig schaap ten
brandoffer, en een jonge duif of tortelduif ten zondoffer, naar de
ingang van de tent der samenkomst tot de priester brengen. 7 Deze zal
het voor het aangezicht van de Eeuwige offeren en over haar verzoening
doen; dan zal zij rein zijn van haar bloedvloeiing. Dit is de wet voor
haar die gebaard heeft, hetzij het een kind van het mannelijk of van
het vrouwelijk geslacht betreft. 8 Indien echter haar vermogen niet
toereikend is voor een stuk kleinvee, dan zal zij twee tortelduiven of
twee jonge duiven nemen : de ene ten brandoffer en de andere ten
zondoffer, en de priester zal over haar verzoening doen, en zij zal rein
zijn. 13:1 En de Eeuwige sprak tot
Moshé en Aharon: 2 Wanneer iemand op de huid van zijn lichaam een
zwelling of uitslag of lichte plek heeft, welke op de huid van zijn
lichaam tot de plaag der melaatsheid zou kunnen worden , dan zal hij tot
de priester Aharon of een van zijn zonen, de priesters, gebracht
worden. 3 De priester zal dan de aangetaste plek op de huid van het
lichaam bezien, en als het haar op de aangetaste plek wit is geworden en
het blijkt, dat de aangetaste plek dieper zit dan de huid van zijn
lichaam, dan is het de plaag der melaatsheid; als de priester dat ziet ,
zal hij hem onrein verklaren. 4 Indien het echter een witte plek op de
huid van zijn lichaam is, en het niet blijkt, dat die dieper dan de huid
zit, en het haar niet wit geworden is, dan zal de priester de aangetaste
zeven dagen opsluiten. 5 De priester zal hem op de zevende dag bezien;
wanneer hem dan blijkt, dat de aangetaste plek gelijk gebleven is en
zich over de huid niet heeft uitgebreid, dan zal de priester hem
andermaal zeven dagen opsluiten. 6 En de priester zal hem op de zevende
dag voor de tweede maal bezien; wanneer dan blijkt, dat de aangetaste
plek is verdoft en zich over de huid niet heeft uitgebreid, dan zal de
priester hem rein verklaren; het is uitslag; dan zal hij zijn klederen
wassen en rein zijn. 7 Maar indien de uitslag zich wel over de huid
heeft uitgebreid, nadat hij zich aan de priester vertoond heeft om rein
verklaard te worden, dan zal hij andermaal voor de priester
verschijnen. 8 Wanneer de priester hem beziet en het blijkt , dat de
uitslag zich over de huid heeft uitgebreid, dan zal de priester hem
onrein verklaren; het is melaatsheid. 9 Wanneer de plaag der
melaatsheid zich bij enig mens voordoet, dan zal hij tot de priester
gebracht worden. 10 Wanneer de priester hem beziet en het blijkt, dat
er op de huid een witte zwelling is, die het haar heeft wit gemaakt, of
dat er wild vlees groeit in de zwelling, 11 dan is dat verouderde
melaatsheid in de huid van zijn lichaam, en de priester zal hem niet
opsluiten, want hij is onrein. 12 En indien de melaatsheid sterk
uitgebroken is in de huid en de melaatsheid de gehele huid van de
aangetaste bedekt, van zijn hoofd tot zijn voeten, zover de priester
ziet, 13 en de priester beziet hem en het blijkt, dat de melaatsheid
zijn gehele lichaam heeft bedekt, dan zal hij de aangetaste rein
verklaren; hij is geheel wit geworden, hij is rein. 14 Maar als zich
wild vlees bij hem vertoont, dan is hij onrein; 15 ziet de priester dat
wild vlees, dan zal hij hem onrein verklaren; het wild vlees is onrein,
het is melaatsheid. 16 Of wanneer het wild vlees weer verdwijnt en hij
wit wordt, dan zal hij tot de priester gaan. 17 En de priester zal hem
bezien; wanneer dan blijkt dat de aangetaste wit geworden is, dan zal de
priester de aangetaste rein verklaren; hij is rein. 18 Wanneer er op de
huid van het lichaam een zweer was, die genezen is, 19 maar er
ontstaat op de plaats van de zweer een witte zwelling of een roodachtig
witte plek, dan zal die aan de priester getoond worden. 20 Wanneer de
priester die beziet en het blijkt, dat zij beneden de huid zit, en het
haar daarop wit geworden is, dan zal de priester hem onrein verklaren;
het is de plaag der melaatsheid, die in de zweer is uitgebroken. 21
Maar indien de priester haar beziet en het blijkt dat er geen wit haar
op is, en dat zij niet beneden de huid zit, maar verdoft is, dan zal de
priester hem zeven dagen opsluiten; 22 en indien zij zich verder over
de huid heeft uitgebreid, dan zal de priester hem onrein verklaren; het
is de plaag. 23 Maar indien de lichte plek gelijk gebleven is op
dezelfde plaats en zich niet heeft uitgebreid, dan is zij het litteken
van de zweer, en de priester zal hem rein verklaren. 24 Of wanneer
iemand op zijn huid een brandwond heeft, en het wild vlees van de
brandwond is een roodachtig witte of witte plek, 25 dan zal de
priester die bezien; wanneer dan blijkt, dat het haar op die lichte plek
wit geworden is, en het blijkt, dat zij dieper zit dan de huid, dan is
het melaatsheid, die in de brandwond is uitgebroken, en de priester zal
hem onrein verklaren; het is de plaag der melaatsheid. 26 Maar indien
de priester die beziet en het blijkt, dat op die lichte plek geen wit
haar is en zij niet beneden de huid zit, maar verdoft is, dan zal de
priester hem zeven dagen opsluiten. 27 En de priester zal hem op de
zevende dag bezien; indien zij zich verder over de huid heeft
uitgebreid, dan zal de priester hem onrein verklaren; het is de plaag
der melaatsheid. 28 Maar indien de lichte plek gelijk gebleven is op
dezelfde plaats en zich niet over de huid heeft uitgebreid, maar verdoft
is, dan is dat de zwelling van de brandwond, en de priester zal hem rein
verklaren, want het is het litteken van de brandwond. 29 Wanneer een
man of een vrouw een aangetaste plek op het hoofd of in de baard heeft,
30 dan zal de priester die aangetaste plek bezien ; wanneer het blijkt,
dat zij dieper zit dan de huid, en daar geel, dun haar op is, dan zal de
priester hem onrein verklaren; het is uitslag, het is melaatsheid van
het hoofd of van de baard. 31 En wanneer de priester de door uitslag
aangetaste plek beziet, en het niet blijkt, dat zij dieper zit dan de
huid, en daar geen zwart haar op is, dan zal de priester de door uitslag
aangetaste zeven dagen opsluiten. 32 En de priester zal de aangetaste
plek op de zevende dag bezien; wanneer dan blijkt, dat de uitslag zich
niet heeft uitgebreid, en dat daar geen geel haar op is, en het blijkt,
dat de uitslag niet dieper zit dan de huid, 33 dan zal hij zich
scheren, maar de uitslag zal hij niet scheren; en de priester zal de
door uitslag aangetaste andermaal zeven dagen opsluiten. 34 En de
priester zal de uitslag op de zevende dag bezien; wanneer dan blijkt,
dat de uitslag zich niet over de huid heeft uitgebreid , en het niet
blijkt, dat deze dieper zit dan de huid, dan zal de priester hem rein
verklaren, en hij zal zijn klederen wassen ; hij is rein. 35 Maar
indien de uitslag zich verder over de huid heeft uitgebreid, nadat hij
rein verklaard is, 36 en de priester beziet hem, en het blijkt , dat
de uitslag zich over de huid uitgebreid heeft, dan behoeft de priester
niet naar het gele haar te zoeken, hij is onrein. 37 Maar indien de
uitslag, naar hij zien kan, gelijk gebleven is, en daar zwart haar op
groeit, dan is de uitslag genezen, hij is rein, en de priester zal hem
rein verklaren. 38 Wanneer een man, of een vrouw, op de huid van hun
lichaam lichte plekken hebben, witte plekken, 39 en de priester
beziet ze, en het blijkt , dat op de huid van hun lichaam doffe, witte
plekken zijn, dan is het gewone uitslag, die in de huid uitgebroken is;
hij is rein. 40 Wanneer het hoofd van een man kaal wordt, is hij
slechts kaalhoofdig; hij is rein. 41 Indien iemands voorhoofd kaal
wordt, dan is hij van voren kaal; hij is rein. 42 Maar wanneer op de
kale kruin of op het kale voorhoofd een roodachtig witte aangetaste plek
is, dan is het melaatsheid, die uitgebroken is op zijn kale kruin of op
zijn kale voorhoofd. 43 En de priester zal hem bezien; wanneer dan
blijkt, dat de zwelling van de aangetaste plek roodachtig wit is op zijn
kale kruin of op zijn kale voorhoofd, zoals melaatsheid van de huid van
het lichaam er uit ziet, 44 dan is hij een melaatse, hij is onrein, de
priester zal hem zeker onrein verklaren; op zijn hoofd is zijn plaag.
45 De klederen van de melaatse, die door de plaag getroffen is, zullen
gescheurd zijn , zijn hoofdhaar zal hij los laten hangen en de bovenlip
bedekken en roepen: Onrein, onrein! 46 Zolang hij de plaag heeft,
blijft hij onrein; hij is onrein; afgezonderd zal hij wonen, buiten de
legerplaats zal zijn verblijf zijn. 47 Wanneer aan een kleed een plaag
der melaatsheid zal zijn, aan een wollen of linnen kleed, hetzij aan de
schering, 48 hetzij aan de inslag van het linnen of van de wol, of aan
leder of iets van leder gemaakt, 49 en indien de aangetaste plek
groenachtig of roodachtig is aan het kleed of aan het leder, hetzij aan
de schering, hetzij aan de inslag, of aan enig lederwerk, dan is dat de
plaag der melaatsheid, en zal het aan de priester getoond worden. 50
De priester zal de aangetaste plek bezien en het aangetaste zeven dagen
wegsluiten. 51 Op de zevende dag zal hij de aangetaste plek bezien;
wanneer de aangetaste plek aan het kleed, hetzij aan de schering, hetzij
aan de inslag of aan het leder, voor welk doel het leder ook gebruikt
wordt, zich heeft uitgebreid, dan is de plaag een kwaadaardige
melaatsheid, het is onrein. 52 Hij zal het kleed, zowel de schering
als de inslag van wol of van linnen, of enig lederwerk, waaraan de plaag
is , verbranden, want het is een kwaadaardige melaatsheid, met vuur zal
het verbrand worden. 53 En wanneer de priester het beziet, en het
blijkt, dat de aangetaste plek aan het kleed, hetzij aan de schering,
hetzij aan de inslag, of aan enig lederwerk, zich niet uitgebreid
heeft, 54 dan zal de priester gebieden het aangetaste voorwerp te
wassen, en hij zal het andermaal zeven dagen wegsluiten. 55 Nadat het
gewassen is, zal de priester het aangetaste bezien; wanneer blijkt, dat
de aangetaste plek er niet anders uitziet, ook al heeft de aangetaste
plek zich niet uitgebreid, dan is het onrein; met vuur zult gij het
verbranden, het is een invreting aan zijn achterkant of aan zijn
voorkant. 56 En wanneer de priester het beziet, en het blijkt, dat de
aangetaste plek verdoft is, nadat het gewassen is, dan zal hij die uit
het kleed of uit het leder, hetzij uit de schering, hetzij uit de
inslag, uitscheuren. 57 Indien zij zich echter opnieuw vertoont in
het kleed, hetzij in de schering hetzij in de inslag, of in enig
lederwerk, dan is het uitbrekende melaatsheid; met vuur zult gij dan het
stuk waaraan de plaag zit, verbranden. 58 Maar het kleed, hetzij de
schering, hetzij de inslag, of enig lederwerk, dat gij wassen zult, en
waaruit de plaag is geweken, zal andermaal gewassen worden, en het zal
rein zijn. 59 Dit is de wet op de plaag der melaatsheid aan wollen of
linnen klederen, hetzij aan de schering, hetzij aan de inslag, of aan
enig lederwerk; om het rein of onrein te verklaren.
II Koningen
4:42-5:19 42 Er was een man gekomen uit Baal-salisa; deze bracht de
man Gods in zijn tas brood van de eerstelingen, twintig gerstebroden en
vers koren. En hij zeide: Geef het aan het volk, opdat zij eten. 43
Maar zijn dienaar zeide: Hoe kan ik dit aan honderd man voorzetten? En
hij zeide: Geef het aan het volk, opdat zij eten. Want zo zegt de
Eeuwige: Men zal eten en overhouden. 44 Daarop zette hij het hun voor,
en zij aten en hielden over, naar het woord van de Eeuwige.
5:1 Naaman, de legeroverste van de
koning van Aram, was zeer gezien bij zijn heer en stond in hoge gunst,
want door hem had de Eeuwige een overwinning aan Aram geschonken. Maar
deze man, een krijgsheld, was melaats. 2 De Arameeërs nu waren eens in
benden uitgetrokken en hadden een jong meisje uit het land van Israël
gevangen meegevoerd; zij was in dienst van Naamans vrouw. 3 En zij
zeide tot haar meesteres: Och, was mijn heer maar bij de profeet in
Samaria, dan zou deze hem wel van zijn melaatsheid verlossen. 4 Toen
kwam hij en deelde het aan zijn heer mee: Zo en zo heeft het meisje uit
het land van Israël gesproken. 5 De koning van Aram zeide: Welaan, ga
heen, ik wil een brief aan de koning van Israël zenden. Zo ging hij heen
en nam met zich mee tien talenten zilver, zesduizend sikkels goud en
tien bovenklederen. 6 Hij bracht aan de koning van Israël de brief,
waarin geschreven stond: Nu dan, zodra deze brief u bereikt, zie, ik
zend mijn dienaar Naaman tot u, opdat gij hem verlost van zijn
melaatsheid. 7 Zodra de koning van Israël de brief gelezen had,
scheurde hij zijn klederen en zeide: Ben ik God, om te kunnen doden en
levend maken, dat deze man een boodschap tot mij zendt om een man van
zijn melaatsheid te verlossen? Voorzeker, let op, ziet: hij zoekt een
voorwendsel tegen mij. 8 Zodra Elisa, de man Gods, gehoord had, dat de
koning van Israël zijn klederen gescheurd had, zond hij tot de koning de
boodschap: Waarom hebt gij uw klederen gescheurd? Laat hij toch tot mij
komen, opdat hij wete, dat er een profeet in Israël is. 9 En Naaman kwam
met zijn paarden en met zijn wagens en hield stil bij de ingang van het
huis van Elisa. 10 Elisa zond een bode tot hem met de opdracht: Ga heen
en baad u zevenmaal in de Jordaan, dan zal uw lichaam weer gezond worden
en gij zult rein zijn. 11 Toen werd Naaman toornig en ging heen,
terwijl hij zeide: Zie, ik dacht bij mijzelf: hij zal zeker naar buiten
komen en daar gaan staan en de naam van de Eeuwige, zijn God, aanroepen
en zijn hand over de plek heen en weer bewegen en zo de melaatsheid
wegnemen. 12 Zijn de Abana en de Parpar, de rivieren van Damascus, niet
beter dan alle wateren van Israëls? Zou ik mij daarin niet kunnen baden
en rein worden? Daarop wendde hij zich om en ging heen in grimmigheid.
13 Toen traden echter zijn dienaren nader, spraken hem aan en zeiden:
Mijn vader, had de profeet u iets moeilijks opgedragen, zoudt gij dat
dan niet doen? Hoeveel te meer, nu hij tot u gezegd heeft: Baad u en gij
zult rein worden? 14 Dus daalde hij af en dompelde zich zevenmaal onder
in de Jordaan, naar het woord van de man Gods; en zijn lichaam werd weer
gezond als het lichaam van een kleine jongen, en hij was rein. 15 Daarop
keerde hij terug tot de man Gods, hijzelf met zijn gehele gevolg; en bij
hem gekomen, ging hij voor hem staan en zeide: Zie, nu weet ik, dat er
op de gehele aarde geen God is behalve in Israël. Neem dan een geschenk
aan van uw dienaar. 16 Maar hij zeide: Zo waar de Eeuwige leeft, in
wiens dienst ik sta, ik neem niets aan. En, hoewel hij bij hem aandrong,
dat hij iets zou aannemen, bleef hij weigeren. 17 Toen zeide Naaman:
Indien dan niet, laat aan uw knecht een last aarde geven zoveel als een
span muildieren kan dragen. Want uw knecht zal geen brandoffer of
slachtoffer meer brengen aan andere goden dan aan de Eeuwige. 18 Maar
moge de Eeuwige dit aan uw knecht vergeven: wanneer mijn heer in de
tempel van Rimmon komt om zich aldaar neer te buigen, terwijl hij op
mijn arm leunt, zodat ik mij in de tempel van Rimmon moet neerbuigen;
als ik mij dan neerbuig in de tempel van Rimmon, moge de Eeuwige deze
zaak aan uw knecht vergeven. 19 En hij zeide tot hem: Ga in vrede. Toen
hij een eindweegs van hem was weggegaan,
> En op de achtste dag
zal het vlees van zijn voorhuid besneden worden (12:3). Besnijdenis is een
vervolmaking van het scheppingswerk. De mens heeft, evenals bij al het
andere wat hij doet, de taak de schepping te vervolmaken en beter te
maken. G’d heeft de graansoorten geschapen. De mens maakt er een brood
van. Dat is ook vervolmaken. G’d had de besnijdenis al ‘voorzien’ bij het
scheppingswerk. Dat de besnijdenis gebeurt op de 8e dag vertelt
ons dat de relatie van het Joodse volk met G’d niet gebaseerd is op gevoel
of gedachte of inzicht maar van het Joods zijn.
>Als de dagen van haar
reiniging vervuld zijn, zal zij voor een zoon of voor een dochter een
eenjarig schaap ten brandoffer, en een jonge duif of tortelduif ten
zondoffer, naar de ingang van de tent der samenkomst tot de priester
brengen (12:6) Zondoffer na geboorte: Wanneer iemand onder normale
omstandigheden leeft, kan hij zijn gedrag aanpassen aan zijn omgeving.
Maar onder extreme omstandigheden komt het diepste in hem naar boven.
Onder echt extreme omstandigheden kwam Rabbi Akiva. Toen hij door de
Romeinen werd dood gemarteld, vloekte en tierde Hij echter niet. In plaats
daarvan zag hij het extreme lijden als de ultieme mogelijkheid G’d met
heel zijn hart en ziel (in alle omstandigheden) te prijzen, een situatie
waarin hij in staat was zijn ziel terug te geven aan G’d in een gebaar van
liefde voor Hem (Deut. 6:5).
> Indien echter haar
vermogen niet toereikend is voor een stuk kleinvee, dan zal zij twee
tortelduiven of twee jonge duiven nemen : de ene ten brandoffer en de
andere ten zondoffer, en de priester zal over haar verzoening doen, en zij
zal rein zijn (12:8). De grootte van een offer is in de eerste plaats niet
belangrijk maar de houding, intentie.
> Tsara’at
(huidaandoening) (wordt in de Nederlandse bijbelvertalingen foutief
vertaald met melaatsheid) is een specifieke straf op kwaadsprekerij en
roddel zo staat er in de Talmud en de Midrash. In het Hebreeuws wordt het
woord ‘lashon harah” voor die slechte praat gebruikt. Zie Num.12 (de
geschiedenis met Mirjam) als ook Ex.4 (als het volk kwaad zou spreken dat
God hem niet gezonden zou hebben, zou hij een melaatse hand moeten laten
zien). In Lev. 19:16 staat “Gij zult onder uw volksgenoten niet als een
lasteraar rondgaan”. Roddel ‘doodt’ drie personen zo staat er in de Talmud
(Erachin 15a); degene die het uitspreekt, degene die er naar luistert en
degene waar over gesproken wordt. Onder lashon harah wordt ook negatief
spreken over jezelf verstaan.
>Deze ziekte wordt
door God de zonde in de openbaarheid te gebracht met het doel tot bekering
te komen.
Links voor bestudering
van het Thoragedeelte:
Nederlands:
http://www.joodsleven.nl/
http://www.nik.nl (onder Over Jodendom,
Parasje van de week)
http://bethhamidrash.org/online/parashat-hashavua/
Engels:
http://ravkooktorah.org/
http://www.machonmeir.net/
http://www.torah.org/learning/torahportion.php3
http://www.chabad.org/parshah/default.asp
http://www.shemayisrael.co.il/parsha/eylevine/Archives.htm
http://israelvisit.co.il/top/previous.shtml
|