Lekh Lekha (Ga
weg)
Gen 12:1-17:27, Jes. 40:27-41:16.
Gen
12:1-17:27 1 De Eeuwige nu zeide tot Avram: Ga uit uw land en uit
uw maagschap en uit uws vaders huis naar het land, dat Ik u wijzen
zal; 2 Ik zal u tot een groot volk maken, en u zegenen, en uw
naam groot maken, en gij zult tot een zegen zijn. 3 Ik zal
zegenen wie u zegenen, en wie u vervloekt zal Ik vervloeken, en
met u zullen alle geslachten des aardbodems gezegend worden. 4
Toen ging Avram, zoals De Eeuwige tot hem gesproken had, en Lot
ging met hem; en Avram was vijfenzeventig jaar oud, toen hij uit
Haran trok. 5 Avram nu nam zijn vrouw Sarai en Lot, zijns
broeders zoon, en al hun have, die zij verworven hadden, en de
lieden, die zij in Haran verkregen hadden, en zij trokken uit om
te gaan naar het land Kanaan, en zij kwamen in het land Kanaän. 6
En Avram trok het land door tot de plek bij Sichem, tot de
terebint More; en de Kanaänieten waren toen in het land. 7 Toen
verscheen De Eeuwige aan Avram en zeide: Aan uw nageslacht zal Ik
dit land geven. En hij bouwde daar een altaar voor De Eeuwige, die
hem verschenen was. 8 Toen brak hij vandaar op naar het gebergte
ten oosten van Betel, en hij spande zijn tent, met Betel tegen het
westen en Ai tegen het oosten, en hij bouwde daar een altaar voor
De Eeuwige en riep de naam van De Eeuwige aan. 9 Daarna trok
Avram steeds verder, naar het Zuiderland (de Negev). 10 Toen er
hongersnood in het land uitbrak, trok Avram naar Egypte, om daar
als vreemdeling te vertoeven, want de hongersnood was zwaar in het
land. 11 Toen hij op het punt stond Egypte binnen te trekken,
zeide hij tot zijn vrouw Sarai: Zie toch, ik weet, dat gij een
vrouw zijt schoon van uiterlijk. 12 Wanneer de Egyptenaren u
zien , zullen zij zeggen: Dit is zijn vrouw; en zij zullen mij
doden, en u in het leven laten. 13 Zeg toch, dat gij mijn zuster
zijt, opdat het mij om uwentwil welga, en ik om uwentwil in het
leven moge blijven. 14 Zodra Avram Egypte binnentrok, zagen de
Egyptenaren, dat de vrouw zeer schoon was; 15 en toen de vorsten
van Farao haar zagen, roemden zij haar bij Farao, zodat de vrouw
naar het huis van Farao gehaald werd. 16 En hij deed Avram wel
om harentwil, zodat hij schapen, runderen, ezels, slaven ,
slavinnen, ezelinnen en kamelen ontving. 17 Maar De Eeuwige
sloeg Farao met zware plagen, evenals zijn huis, ter oorzake van
Sarai, de vrouw van Avram. 18 Toen riep Farao Avram en zeide:
Wat hebt gij mij daar aangedaan? Waarom hebt gij mij niet
meegedeeld, dat zij uw vrouw is? 19 Waarom hebt gij gezegd: Zij
is mijn zuster, zodat ik haar mij tot vrouw genomen heb ? En nu,
ziehier uw vrouw, neem haar en ga heen. 20 En Farao gaf enige
mannen omtrent hem opdracht, en zij deden hem, zijn vrouw en al
wat hij bezat, uitgeleide.
13:1
En Avram trok uit Egypte naar het Zuiderland(de Negev), hij en
zijn vrouw en al wat hij bezat, en Lot met hem. 2 Avram nu was
zeer rijk aan vee, aan zilver en aan goud. 3 En hij ging van de
ene pleisterplaats naar de andere, uit het Zuiderland(de Negev)
tot bij Betel, de plaats, waar zijn tent in het eerst gestaan had,
tussen Betel en Ai, 4 naar de plaats van het altaar, dat hij
daar vroeger gemaakt had, en Avram riep daar de naam van De
Eeuwige aan. 5 En ook Lot, die met Avram mede ging, had schapen
en runderen en tenten. 6 Maar het land liet niet toe, dat zij
tezamen bleven wonen, want hun have was talrijk, zodat zij niet
tezamen konden wonen. 7 Daardoor ontstond er twist tussen de
herders van Avrams vee en de herders van Lots vee. De Kanaänieten
nu en de Perizzieten woonden toen in het land. 8 Dus zeide Avram
tot Lot: Laat er toch geen twist zijn tussen mij en u, en tussen
mijn herders en uw herders , want wij zijn mannen broeders. 9
Ligt het gehele land niet voor u open? Scheid u toch van mij af;
hetzij naar links, dan ga ik rechts, hetzij naar rechts, dan ga ik
links. 10 Toen sloeg Lot zijn ogen op en zag, dat de gehele
streek van de Jordaan rijk aan water was; voordat De Eeuwige Sodom
en Gomorra verwoest had, was zij tot Soar toe als de hof van De
Eeuwige, als het land Egypte. 11 Dus koos Lot voor zich de
gehele streek van de Jordaan, en Lot brak op naar het oosten; en
zij scheidden van elkander. 12 Avram bleef wonen in het land
Kanaän en Lot vestigde zich in de steden van de Streek, en sloeg
zijn tenten op tot bij Sodom. 13 De mannen van Sodom nu waren
zeer slecht en zondig tegenover De Eeuwige. 14 En De Eeuwige
zeide tot Avram, nadat Lot zich van hem gescheiden had: Sla toch
uw ogen op, en zie van de plaats, waar gij zijt, naar het noorden,
zuiden, oosten en westen, 15 want het gehele land, dat gij ziet
, zal Ik u en uw nageslacht voor altoos geven. 16 En Ik zal uw
nageslacht maken als het stof der aarde, zodat, indien iemand het
stof der aarde zou kunnen tellen, ook uw nageslacht te tellen zou
zijn. 17 Sta op, doorwandel het land in zijn lengte en breedte,
want u zal Ik het geven. 18 Daarna sloeg Avram zijn tenten op en
ging wonen bij de terebinten van Mamre bij Hebron , en hij bouwde
daar een altaar voor De Eeuwige.
14:1
Het gebeurde nu in de dagen van Amrafel, de koning van Sinear,
Arjok, de koning van Ellasar, Kedorlaomer, de koning van Elam, en
Tidal, de koning der volken, 2 dat dezen oorlog voerden tegen
Bera, de koning van Sodom, Birsa, de koning van Gomorra, Sinab,
de koning van Adma, Semeber, de koning van Seboim, en de koning
van Bela, dat is Soar. 3 Deze allen kwamen in bondgenootschap
naar het dal Siddim, dat is de Zoutzee. 4 Twaalf jaar hadden zij
Kedorlaomer gediend en in het dertiende jaar waren zij in opstand
gekomen; 5 en in het veertiende jaar kwam Kedorlaomer met de
koningen die bij hem waren, en zij sloegen de Refaieten te
Asterot-karnaim , de Zuzieten te Ham, de Emieten te Sawe-kirjataim
6 en de Chorieten op hun gebergte Seir tot El-paran, dat aan de
rand der woestijn ligt. 7 Daarna keerden zij terug en kwamen te
En-mispat, dat is Kades, en sloegen het gehele gebied van de
Amalekieten, en ook de Amorieten, die te Chaseson-tamar woonden.
8 Toen rukten de koning van Sodom, de koning van Gomorra, de
koning van Adma, de koning van Seboim en de koning van Bela, dat
is Soar, uit en zij stelden zich tegen hen in slagorde in het dal
Siddim, 9 tegen Kedorlaomer, de koning van Elam, Tidal, de
koning der volken, Amrafel de koning van Sinear, en Arjok, de
koning van Ellasar, vier koningen tegen vijf. 10 Het dal Siddim
nu was vol asfaltputten. Toen de koning van Sodom en die van
Gomorra vluchtten, vielen zij daarin, en de overgeblevenen
vluchtten naar het gebergte. 11 En zij namen al de have van
Sodom en Gomorra en al hun voedsel en trokken af. 12 Ook namen
zij Lot mede, de zoon van Avrams broeder, en zijn have, en trokken
af ; hij nu woonde te Sodom. 13 Toen kwam een vluchteling en
deelde dit mede aan de Hebreeer Avram; hij nu woonde bij de
terebinten van de Amoriet Mamre , de broeder van Eskol en Aner,
die Avrams bondgenoten waren. 14 Toen Avram hoorde, dat zijn
broeder als gevangene was weggevoerd, bracht hij zijn geoefenden,
degenen die in zijn huis geboren waren, in de strijd, driehonderd
achttien man, en achtervolgde hen tot Dan toe. 15 En zij
verdeelden zich des nachts tegen hen in troepen, hij en zijn
slaven, en versloegen hen en achtervolgden hen tot Choba toe, dat
ten noorden van Damascus ligt. 16 En hij bracht al de have
terug, en ook zijn broeder Lot en diens have bracht hij terug,
evenals de vrouwen en het volk. 17 Toen ging de koning van Sodom
uit , hem tegemoet, nadat hij teruggekeerd was van het verslaan
van Kedorlaomer en de koningen die met hem waren, naar het dal
Sawe, dat is het Koningsdal. 18 En Melchisedek, de koning van
Salem, bracht brood en wijn; hij nu was een priester van God, de
Allerhoogste. 19 En hij zegende hem en zeide: Gezegend zij Avram
door God, de Allerhoogste, de Schepper van hemel en aarde, 20 en
geprezen zij God, de Allerhoogste, die uw vijanden in uw macht
heeft overgeleverd . En hij gaf hem van alles de tienden. 21 De
koning van Sodom nu zeide tot Avram: Geef mij de mensen, en behoud
de have voor u. 22 Doch Avram zeide tot de koning van Sodom: Ik
zweer bij De Eeuwige, bij God, de Allerhoogste, de Schepper van
hemel en aarde: 23 Zelfs geen draad of schoenriem, ja niets van
het uwe zal ik nemen, opdat gij niet kunt zeggen: Ik heb Avram
rijk gemaakt! 24 Geenszins, alleen wat de knechten hebben
verteerd en het aandeel der mannen die met mij gegaan zijn, Aner,
Eskol en Mamre , laten die hun aandeel ontvangen.
15:1 Hierna kwam het woord
van De Eeuwige tot Avram in een gezicht: Vrees niet, Avram Ik ben
uw schild; uw loon zal zeer groot zijn. 2 En Avram zeide: Adonai
De Eeuwige, wat zult Gij mij geven, daar ik kinderloos heenga en
de bezitter van mijn huis, dat zal deze Damascener Eliezer zijn.
3 En Avram zeide: Zie, mij hebt Gij geen nakroost gegeven, en nu
moet een onderhorige mijn erfgenaam zijn. 4 En zie, het woord
van De Eeuwige kwam tot hem : Deze zal uw erfgenaam niet zijn,
maar uw lijfelijke zoon, die zal uw erfgenaam zijn. 5 Toen
leidde Hij hem naar buiten, en zeide : Zie toch op naar de hemel
en tel de sterren, indien gij ze tellen kunt; en Hij zeide tot
hem: Zo zal uw nageslacht zijn. 6 En hij geloofde in De Eeuwige,
en Hij rekende het hem toe als gerechtigheid. 7 En Hij zeide tot
hem: Ik ben De Eeuwige, die u uit Ur der Chaldeeen heb geleid om
u dit land in bezit te geven. 8 En hij zeide: Adonai De Eeuwige,
waaraan zal ik weten, dat ik het bezitten zal? 9 En Hij zeide
tot hem: Haal mij een driejarige jonge koe, een driejarige geit,
een driejarige ram, een tortelduif en een jonge duif. 10 Hij
haalde die alle voor Hem, deelde ze middendoor en legde de stukken
tegenover elkander, maar het gevogelte deelde hij niet. 11 Toen
de roofvogels op de dode dieren neerstreken, joeg Avram ze weg .
12 Toen de zon op het punt stond onder te gaan , viel een diepe
slaap op Avram. En zie, hem overviel een angstwekkende, dikke
duisternis. 13 En Hij zeide tot Avram: Weet voorzeker, dat uw
nakomelingen vreemdelingen zullen zijn in een land, dat het hunne
niet is, en dat zij hen dienen zullen, en dat die hen zullen
verdrukken, vierhonderd jaar. 14 Doch ook het volk, dat zij
zullen dienen, zal Ik richten, en daarna zullen zij met grote have
uittrekken. 15 Maar gij zult in vrede tot uw vaderen gaan ; gij
zult in hoge ouderdom begraven worden. 16 Het vierde geslacht
echter zal hierheen wederkeren, want eerder is de maat van de
ongerechtigheid der Amorieten niet vol. 17 Toen de zon was
ondergegaan, en er dikke duisternis was, zie, een rokende oven met
een vurige fakkel, welke tussen die stukken doorging. 18 Te dien
dage sloot De Eeuwige een verbond met Avram, zeggende: Aan uw
nageslacht zal Ik dit land geven, van de rivier van Egypte tot de
grote rivier, de rivier de Eufraat: 19 De Keniet, de Kenizziet,
de Kadmoniet, 20 de Hethiet, de Perizziet, de Refaieten, 21 de
Amoriet, de Kanaäniet, de Girgasiet en de Jebusiet.
16:1 Sarai nu, de vrouw van
Avram, schonk hem geen kinderen, en zij had een Egyptische slavin
, wier naam was Hagar. 2 En Sarai zeide tot Avram: Zie toch , De
Eeuwige heeft mij niet vergund te baren; ga toch tot mijn slavin;
misschien zal ik uit haar gebouwd worden. En Avram luisterde naar
Sarai. 3 En Sarai, de vrouw van Avram, nam Hagar, de Egyptische,
haar slavin, nadat Avram tien jaar in het land Kanaän gewoond had,
en gaf haar aan haar man Avram tot vrouw. 4 En hij ging tot Hagar
en zij werd zwanger ; toen zij zag, dat zij zwanger geworden was,
was haar meesteres verachtelijk in haar ogen. 5 Toen zeide Sarai
tot Avram: De krenking mij aangedaan, komt voor uw rekening; ik
heb mijn slavin in uw schoot gegeven, en nu zij ziet, dat zij
zwanger geworden is, ben ik verachtelijk in haar ogen; De Eeuwige
doe recht tussen mij en u. 6 En Avram zeide tot Sarai: Zie, uw
slavin is in uw macht; doe met haar wat goed is in uw ogen. Toen
vernederde Sarai haar, en zij vluchtte van haar weg. 7 En de Engel
van De Eeuwige trof haar aan bij een waterbron in de woestijn, bij
de bron aan de weg naar Sur. 8 En Hij zeide: Hagar, slavin van
Sarai , vanwaar komt gij en waarheen gaat gij? En zij zeide: Ik
ben op de vlucht voor mijn meesteres Sarai. 9 En de Engel van De
Eeuwige zeide tot haar: Keer naar uw meesteres terug en verneder
u onder haar hand. 10 En de Engel van De Eeuwige zeide tot haar:
Ik zal uw nageslacht zeer talrijk maken, zodat het vanwege de
menigte niet geteld kan worden. 11 Voorts zeide de Engel van De
Eeuwige tot haar: Zie, gij zijt zwanger, en zult een zoon baren,
en hem Ismael noemen, want De Eeuwige heeft naar uw ellende
gehoord. 12 Hij zal een wilde ezel van een mens zijn; zijn hand
zal tegen allen zijn en de hand van allen tegen hem, en hij zal
ten aanschouwen van al zijn broederen wonen. 13 Toen noemde zij
de naam van De Eeuwige, die tot haar gesproken had: Gij zijt een
God des aanziens; want, zeide zij, heb ik hier ook omgezien naar
Hem, die naar mij ziet ? 14 Daarom noemt men die put: de put
Lachai-roi; zie, hij is tussen Kades en Bered. 15 En Hagar baarde
Avram een zoon en Avram noemde de zoon, die Hagar gebaard had,
Ismael. 16 En Avram was zesentachtig jaar oud , toen Hagar
Ismael aan Avram baarde.
17:1
Toen Avram negenennegentig jaar oud was, verscheen De Eeuwige aan
Avram en zeide tot hem: Ik ben God, de Almachtige, wandel voor
mijn aangezicht, en wees onberispelijk; 2 Ik zal mijn verbond
tussen Mij en u stellen , en u uitermate talrijk maken. 3 Toen
wierp Avram zich op zijn aangezicht en God sprak tot hem: 4 Wat
Mij aangaat, zie, mijn verbond is met u, en gij zult de vader van
een menigte volken worden; 5 en gij zult niet meer Avram genoemd
worden, maar uw naam zal zijn Abraham, omdat Ik u tot een vader
van een menigte volken gesteld heb. 6 Ik zal u uitermate
vruchtbaar maken en u tot volken stellen, en koningen zullen uit u
voortkomen. 7 Ik zal mijn verbond oprichten tussen Mij en u en uw
nageslacht in hun geslachten, tot een eeuwig verbond, om u en uw
nageslacht tot een God te zijn. 8 Ik zal aan u en uw nageslacht
het land, waarin gij als vreemdeling vertoeft het ganse land
Kanaän, tot een altoosdurende bezitting geven, en Ik zal hun tot
een God zijn. 9 Voorts zeide God tot Abraham: En wat u aangaat,
gij zult mijn verbond houden, gij en uw nageslacht, in hun
geslachten. 10 Dit is mijn verbond, dat gij zult houden tussen
Mij en u en uw nageslacht: dat bij u al wat mannelijk is besneden
worde; 11 gij zult het vlees van uw voorhuid laten besnijden, en
dat zal tot een teken van het verbond zijn tussen Mij en u. 12
Wie acht dagen oud is, zal bij u besneden worden, al wat mannelijk
is in uw geslachten : zowel wie in uw huis geboren is, als wie van
enige vreemdeling voor geld is gekocht , doch niet van uw
nageslacht is. 13 Wie in uw huis geboren is en wie door u voor
geld gekocht is, moet voorzeker besneden worden; zo zal mij
verbond in uw vlees zijn tot een eeuwig verbond. 14 En de
onbesnedene, de man namelijk, die het vlees van zijn voorhuid niet
laat besnijden, die mens zal uitgeroeid worden uit zijn
volksgenoten: hij heeft mijn verbond verbroken. 15 Verder zeide
God tot Abraham: Wat uw vrouw Sarai betreft, gij zult haar niet
Sarai noemen, maar Sara zal haar naam zijn. 16 En Ik zal haar
zegenen, en ook zal Ik u uit haar een zoon schenken, ja, Ik zal
haar zegenen, zodat zij tot volken worden zal ; koningen van
volken zullen uit haar voortkomen. 17 Toen wierp Abraham zich op
zijn aangezicht, lachte en zeide bij zichzelf : Zal dan aan een
honderdjarige een kind geboren worden, en zal Sara, een
negentigjarige, baren? 18 En Abraham zeide tot God: Och, mocht
Ismaël voor uw aangezicht leven! 19 Maar God zeide: Neen, maar
uw vrouw Sara zal u een zoon baren, en gij zult hem Isaak noemen,
en Ik zal mijn verbond met hem oprichten tot een eeuwig verbond ,
voor zijn nageslacht. 20 En wat Ismaël betreft, Ik heb u
verhoord; zie, Ik zal hem zegenen, hem vruchtbaar doen zijn en
uitermate talrijk maken ; twaalf vorsten zal hij verwekken , en Ik
zal hem tot een groot volk stellen . 21 Maar mijn verbond zal Ik
oprichten met Isaak, die Sara u op deze zelfde tijd in het volgend
jaar baren zal. 22 Toen God geëindigd had met hem te spreken ,
voer Hij van Abraham op. 23 Daarop nam Abraham zijn zoon Ismaël
en allen die in zijn huis geboren waren, ook allen die door hem
voor geld gekocht waren, al wat mannelijk was onder Abrahams
huisgenoten , en hij besneed het vlees van hun voorhuid op
diezelfde dag, zoals God tot hem gesproken had. 24 En Abraham
was negenennegentig jaar oud , toen hij het vlees van zijn
voorhuid liet besnijden. 25 En zijn zoon Ismaël was dertien jaar
oud, toen hij het vlees van zijn voorhuid liet besnijden. 26 Op
diezelfde dag werden Abraham en zijn zoon Ismaël besneden. 27 En
al zijn huisgenoten, zowel die in zijn huis geboren, als die van
een vreemdeling voor geld gekocht waren, werden met hem besneden.
Jes.
40:27-41:16 27 Waarom zegt gij, o Jakob, en spreekt , o Israël:
mijn weg is voor De Eeuwige verborgen en mijn recht gaat aan mijn
God voorbij? 28 Weet gij het niet, hebt gij het niet gehoord?
Een eeuwig God is De Eeuwige, Schepper van de einden der aarde.
Hij wordt noch moede noch mat, zijn verstand is niet te
doorgronden. 29 Hij geeft de moede kracht en de machteloze
vermeerdert hij sterkte. 30 Jongelingen worden moede en mat,
zelfs jonge mannen struikelen, 31 maar wie De Eeuwige
verwachten, putten nieuwe kracht; zij varen op met vleugelen als
arenden; zij lopen, maar worden niet moede; zij wandelen, maar
worden niet mat.
41:1 Hoort
Mij zwijgend aan, gij kustlanden, en laten de natiën nieuwe kracht
putten; laten zij toetreden en dan spreken; laten wij tezamen in
het gericht gaan. 2 Wie heeft hem uit het oosten verwekt , dien
bij elke schrede de zege ontmoet? Wie levert volken aan hem over
en doet hem koningen vertreden, wiens zwaard hen maakt tot stof,
wiens boog hen maakt tot dwarrelende stoppels? 3 Hij vervolgt
hen, hij gaat ongedeerd voort op een pad dat hij nog nooit had
betreden. 4 Wie heeft dit bewerkt en tot stand gebracht ? Hij,
die de geslachten van de aanvang af heeft geroepen; Ik, De
Eeuwige, die de eerste ben, en bij de laatsten ben Ik dezelfde.
5 De kustlanden zagen het en werden bevreesd ; de einden der
aarde sidderden, zij naderden en kwamen nabij; 6 de een hielp de
ander en zeide tot zijn makker: Houd moed! 7 De werkman
bemoedigt de goudsmid; wie met de hamer plet, bemoedigt degene
die op het aambeeld slaat, en hij zegt van het soldeersel: Het is
goed. Daarop bevestigt hij het met spijkers, opdat het niet
wankele . 8 Maar gij, Israel, mijn knecht, Jakob, die Ik
verkoren heb, nakroost van mijn vriend Abraham, 9 gij, die Ik
gegrepen heb van de einden der aarde en geroepen uit haar
uithoeken , tot wie Ik zeide: Gij zijt mijn knecht, Ik heb u
verkoren en u niet versmaad; 10 Vrees niet, want Ik ben met u;
zie niet angstig rond, want Ik ben uw God. Ik sterk u, ook help Ik
u, ook ondersteun Ik u met mijn heilrijke rechterhand. 11 Zie,
allen die tegen u in woede ontstoken zijn , staan beschaamd en
worden te schande ; de mannen die u bestrijden, worden als niets
en komen om; 12 gij zult hen zoeken, maar niet vinden , de
mannen die u bestoken; zij worden als niets, ja vernietigd, de
mannen die tegen u oorlog voeren. 13 Want Ik, De Eeuwige, uw
God, grijp uw rechterhand vast; die tot u zeg: Vrees niet, Ik help
u. 14 Vrees niet, gij wormpje Jakob, gij volkje Israël! Ik ben
het, die u help, luidt het woord van De Eeuwige, en uw Verlosser
is de Heilige Israëls. 15 Zie, Ik stel u tot een scherpe, nieuwe
dorsslede met dubbele sneden; gij zult bergen dorsen en
verbrijzelen, en heuvelen zult gij tot kaf maken. 16 Gij zult ze
wannen, en de wind zal ze opnemen en de storm zal ze verstrooien ;
maar gij zult juichen in De Eeuwige, u beroemen in de Heilige
Israëls.