V
a-Yera(Hij
verscheen),
Gen 18:1-22:24, Haftara: II Koningen 4:1-37
Gen 18:1-22:24 1 En de
Eeuwige verscheen aan hem bij de terebinten van Mamre, terwijl hij
op het heetst van de dag in de ingang der tent zat. 2 En hij
sloeg zijn ogen op en zag, en zie, drie mannen stonden bij hem;
toen hij hen zag, liep hij hun uit de ingang van zijn tent
tegemoet, en boog zich ter aarde; 3 en hij zeide: Mijn heer,
indien ik uw genegenheid gewonnen heb, ga dan niet aan uw knecht
voorbij. 4 Laat toch een weinig water gehaald worden, en wast uw
voeten en vlijt u neder onder de boom; 5 dan wil ik een bete
broods gaan halen, opdat gij uw hart versterkt; daarna kunt gij
verder trekken; daartoe zijt gij immers langs uw knecht getrokken?
En zij zeiden: Doe zoals gij gesproken hebt. 6 Toen spoedde
Avraham zich naar de tent tot Sarah, en zeide: Haast u! Drie maten
fijn meel! Kneed het en bereid koeken! 7 En Avraham liep naar de
runderen, nam een kalf, mals en goed, en gaf het aan een knecht,
en deze haastte zich om het te bereiden. 8 Ook nam hij boter en
melk en het kalf, dat hij bereid had, en zette het hun voor; en
hij stond onder de boom bij hen, terwijl zij aten. 9 Toen zeiden
zij tot hem: Waar is uw vrouw Sarah? En hij zeide: Daar, in de
tent. 10 En Hij zeide: Voorzeker zal Ik over een jaar tot u
wederkeren, en dan zal uw vrouw Sarah een zoon hebben. En Sarah
luisterde bij de ingang der tent, die zich achter Hem bevond. 11
Avraham nu en Sarah waren oud en hoogbejaard; het ging Sarah niet
meer naar de wijze der vrouwen. 12 Dus lachte Sarah in zichzelf,
denkende: Zal ik wellust hebben, nadat ik vervallen ben, terwijl
mijn heer oud is? 13 Toen zeide de Eeuwige tot Avraham: Waarom
lacht Sarah daar en zegt: Zal ik werkelijk baren, terwijl ik oud
geworden ben? 14 Zou voor de Eeuwige iets te wonderlijk zijn? Te
bestemder tijd, over een jaar, zal Ik tot u wederkeren, en Sarah
zal een zoon hebben. 15 Toen loochende Sarah het: Ik heb niet
gelachen, want zij was bevreesd; doch Hij zeide: Neen, gij hebt
wel gelachen. 16 Toen vertrokken die mannen vandaar en zagen in de
richting van Sodom; en Avraham ging met hen mede om hen uitgeleide
te doen. 17 En de Eeuwige dacht: Zou Ik voor Avraham verbergen
wat Ik ga doen? 18 Avraham immers zal voorzeker tot een groot en
machtig volk worden en met hem zullen alle volken der aarde
gezegend worden; 19 want Ik heb hem gekend, opdat hij gebieden
zou, dat zijn zonen en zijn huis na hem de weg van de Eeuwige
zouden bewaren door gerechtigheid en recht te doen, opdat de
Eeuwige aan Avraham vervulle wat Hij over hem gesproken heeft. 20
Daarop zeide de Eeuwige: Het geroep over Sodom en Gomorra is
voorwaar te groot, en haar zonde is voorwaar zeer zwaar. 21 Ik
wil nederdalen om te zien, of zij inderdaad gedaan hebben naar het
geroep, dat tot Mij gekomen is, of niet; Ik wil het weten. 22
Toen wendden die mannen zich vandaar en gingen naar Sodom, maar
Avraham bleef nog staan voor de Eeuwige. 23 En Avraham trad nader
en zeide: Zult Gij dan de rechtvaardige met de goddeloze
verdelgen? 24 Misschien zullen er vijftig rechtvaardigen in de
stad zijn; zult Gij haar dan verdelgen, en aan de plaats geen
vergiffenis schenken ter wille van de vijftig rechtvaardigen, die
in haar zijn? 25 Het zij verre van U, aldus te handelen, de
rechtvaardige te doden met de goddeloze, zodat de rechtvaardige
zou zijn gelijk de goddeloze; verre zij het van U; zou de Rechter
der ganse aarde geen recht doen? 26 En de Eeuwige zeide: Indien
Ik te Sodom vijftig rechtvaardigen in de stad vind, zal Ik de
gehele plaats vergiffenis schenken om hunnentwil. 27 En Avraham
antwoordde: Zie toch, ik heb mij verstout tot de Here te spreken,
hoewel ik stof en as ben. 28 Misschien ontbreken er aan de
vijftig rechtvaardigen vijf; zult Gij dan om die vijf de gehele
stad verwoesten? En Hij zeide: Ik zal haar niet verwoesten, indien
Ik er vijfenveertig vind. 29 En hij sprak verder tot Hem en zeide:
Misschien worden er daar veertig gevonden. En Hij zeide: Ik zal
het niet doen ter wille van de veertig. 30 En hij zeide: De Here
worde toch niet toornig, als ik nog eens spreek; misschien worden
er daar dertig gevonden. En Hij zeide: Ik zal het niet doen,
indien Ik er daar dertig vind. 31 En hij zeide: Zie toch, ik heb
mij verstout tot de Here te spreken; misschien worden er daar
twintig gevonden. En Hij zeide: Ik zal haar niet verwoesten ter
wille van de twintig. 32 En hij zeide: De Here worde toch niet
toornig, als ik nog eenmaal spreek; misschien worden er daar tien
gevonden. En Hij zeide: Ik zal haar niet verwoesten ter wille van
de tien. 33 Toen ging de Eeuwige weg, nadat Hij geëindigd had tot
Avraham te spreken, en Avraham keerde naar zijn woonplaats terug.
19:1 En de twee engelen
kwamen in de avond te Sodom. Lot zat in de poort van Sodom en toen
Lot hen zag, stond hij op, ging hun tegemoet, boog zich neder met
het aangezicht ter aarde, 2 en zeide: Zie toch, mijne heren,
neemt toch uw intrek in het huis van uw knecht, overnacht en wast
uw voeten, dan kunt gij morgenvroeg uws weegs gaan. Maar zij
zeiden: Neen, wij zullen de nacht op het plein doorbrengen. 3
Toen hij echter sterk bij hen aandrong, namen zij bij hem hun
intrek en kwamen in zijn huis; en hij bereidde voor hen een
maaltijd en bakte ongezuurde koeken, en zij aten. 4 Zij hadden
zich nog niet ter ruste gelegd, of de mannen der stad, de mannen
van Sodom, omsingelden het huis, van jong tot oud, de gehele
bevolking, niemand uitgezonderd, 5 en zij riepen Lot toe en
zeiden tot hem: Waar zijn de mannen, die vannacht bij u gekomen
zijn? Breng hen bij ons buiten, opdat wij met hen gemeenschap
hebben. 6 Toen ging Lot tot hen naar buiten, maar de deur sloot
hij achter zich toe, 7 en hij zeide: Mijn broeders, doet toch
geen kwaad; 8 zie toch, ik heb twee dochters, die met geen man
gemeenschap hebben gehad; laat mij die tot u naar buiten brengen
en doet met haar, zoals goed is in uw ogen; alleen doet deze
mannen niets, want daartoe zijn zij onder de schaduw van mijn dak
gekomen. 9 Maar zij zeiden: Ga op zij! En zij zeiden: Deze ene is
als vreemdeling komen vertoeven om ons geheel en al de wet te
stellen! Nu zullen wij u meer kwaad doen dan hun. En zij drongen
sterk op tegen de man, tegen Lot, en kwamen naderbij om de deur
open te breken. 10 Maar die mannen staken hun hand uit, trokken
Lot tot zich naar binnen en sloten de deur. 11 En de lieden, die
bij de ingang van het huis waren, sloegen zij met blindheid, van
klein tot groot, zodat zij zich tevergeefs moeite gaven om de
ingang te vinden. 12 Toen zeiden die mannen tot Lot: Wie hebt gij
hier nog meer? Schoonzoons, of uw zonen, uw dochters, of wie gij
ook in de stad hebt, voer hen uit deze plaats, 13 want wij gaan
deze plaats verwoesten; want groot is het geroep over haar voor de
Eeuwige; daarom heeft de Eeuwige ons gezonden om haar te
verwoesten. 14 Toen ging Lot heen en sprak tot zijn schoonzoons,
die met zijn dochters zouden trouwen, en zeide: Staat op, verlaat
deze plaats, want de Eeuwige gaat de stad verwoesten. Maar hij was
in de ogen van zijn schoonzoons als iemand die schertste. 15 Toen
de dageraad gekomen was, drongen de engelen bij Lot op spoed aan
en zeiden: Sta op, neem uw vrouw en uw beide dochters, die zich
hier bevinden, opdat gij niet vanwege de ongerechtigheid der stad
verdelgd wordt. 16 En toen hij talmde, grepen de mannen hem en
zijn vrouw en zijn beide dochters bij de hand, omdat de Eeuwige
hem wilde sparen, en leidden hem uit en brachten hem buiten de
stad. 17 En zodra zij hen naar buiten geleid hadden, zeide een
van hen: Vlucht om uws levens wil; zie niet om, en sta nergens in
de Streek stil; vlucht naar het gebergte, opdat gij niet verdelgd
wordt. 18 En Lot zeide tot hen: Neen toch, mijn heer. 19 Zie
toch, uw knecht heeft genade gevonden in uw ogen, en gij hebt mij
een grote weldaad bewezen door mij in het leven te behouden, maar
ik zal niet naar het gebergte kunnen ontkomen, zonder dat het
onheil mij achterhaalt en ik sterf. 20 Zie toch, gindse stad is
dicht genoeg bij om daarheen de wijk te nemen; zij is maar klein;
laat mij toch daarheen vluchten; zij is immers klein? Dan zal ik
in het leven blijven. 21 Toen zeide hij tot hem: Zie, ik zal u
ook in dit opzicht ter wille zijn, dat ik de stad, waarvan gij
gesproken hebt, niet zal omkeren. 22 Haast u, vlucht daarheen,
want ik zal niets kunnen doen, voordat gij daar aangekomen zijt.
23 Daarom noemt men die stad Soar. De zon was over de aarde
opgegaan, toen Lot te Soar aankwam. 24 Toen liet de Eeuwige zwavel
en vuur op Sodom en Gomorra regenen, van de Eeuwige, uit de hemel;
25 en Hij keerde die steden om, benevens de gehele Streek, met al
de inwoners der steden en het gewas van de aardbodem. 26 Maar zijn
vrouw, die achter hem liep, zag om, en werd een zoutpilaar. 27
Toen Avraham zich vroeg in de morgen begaf naar de plaats, waar
hij voor de Eeuwige gestaan had, 28 en uitzag in de richting van
Sodom en Gomorra en het gehele land van de Streek, zag hij, en
zie, de rook van de aarde steeg op als de rook van een smeltoven.
29 Toen God de steden der Streek verwoestte, gedacht God Avraham,
en Hij leidde Lot uit het midden der omkering, toen Hij de steden
waarin Lot gewoond had, omkeerde. 30 En Lot trok op uit Soar en
vestigde zich met zijn beide dochters op het gebergte, want hij
durfde niet in Soar te blijven, en hij ging wonen in een spelonk,
hij met zijn beide dochters. 31 En de eerstgeborene zeide tot de
jongste: Onze vader is oud, en daar is geen man in het land om tot
ons te komen, naar de gewoonte der gehele aarde. 32 Kom, laten
wij onze vader wijn te drinken geven en bij hem nederliggen, opdat
wij door onze vader aan nakroost het leven geven. 33 Toen gaven
zij in die nacht haar vader wijn te drinken, en de eerstgeborene
ging naar binnen en legde zich bij haar vader neder, zonder dat
hij er iets van merkte toen zij zich nederlegde of toen zij
opstond. 34 En de volgende morgen zeide de eerstgeborene tot de
jongste: Zie, ik heb gisterennacht bij mijn vader gelegen; wij
zullen hem ook deze nacht wijn te drinken geven, en ga gij dan
naar binnen, en leg u bij hem neder, opdat wij door onze vader aan
nakroost het leven geven. 35 Zo gaven zij haar vader ook die
nacht wijn te drinken, en de jongste stond op en legde zich bij
hem neder, zonder dat hij er iets van merkte, toen zij zich
nederlegde of toen zij opstond. 36 En de beide dochters van Lot
werden zwanger van haar vader. 37 En de eerstgeborene baarde een
zoon, en noemde hem Moav; hij is de vader van de tegenwoordige
Moavieten. 38 Ook de jongste baarde een zoon, en noemde hem
Ben-ammi; hij is de vader van de tegenwoordige Ammonieten.
20:1 Avraham nu brak vandaar
op naar het Zuiderland en vestigde zich tussen Kades en Sur, en
vertoefde als vreemdeling in Gerar. 2 Daar Avraham van zijn vrouw
Sarah gezegd had: Zij is mijn zuster, liet Avimelek, de koning van
Gerar, Sarah weghalen. 3 Maar God kwam des nachts in een droom tot
Avimelek en zeide tot hem: Zie, gij zijt een kind des doods, omdat
gij die vrouw genomen hebt, want zij is gehuwd. 4 Avimelek nu was
niet tot haar genaderd. En hij zeide: Here, zult Gij dan een
rechtvaardig volk doden? 5 Heeft hij zelf niet tot mij gezegd:
Zij is mijn zuster? En zij heeft zelf ook gezegd: Hij is mijn
broeder; in onschuld mijns harten en reinheid mijner handen heb ik
dit gedaan. 6 En God zeide tot hem in de droom: Ik weet ook, dat
gij het in onschuld uws harten gedaan hebt, Ik heb u dan ook ervan
weerhouden tegen Mij te zondigen; daarom heb Ik u niet toegelaten
haar aan te raken. 7 En nu breng de vrouw van deze man terug,
want hij is een profeet; dan zal hij voor u bidden, opdat gij in
het leven moogt blijven; maar indien gij haar niet terugbrengt,
weet, dat gij voorzeker zult sterven, gij en al de uwen. 8 De
volgende morgen vroeg riep Avimelek al zijn dienaren en bracht dit
alles te hunner kennis, en de mannen werden zeer bevreesd. 9
Voorts riep Avimelek Avraham en zeide tot hem: Wat hebt gij ons
aangedaan, en waarin heb ik tegen u gezondigd, dat gij over mij en
mijn koninkrijk een grote zonde hebt gebracht? Gij hebt tegenover
mij dingen gedaan, die niet gedaan mochten worden. 10 Ook zeide
Avimelek tot Avraham: Wat hebt gij beoogd, dat gij dit deedt? 11
Toen zeide Avraham: Ik dacht: wellicht is er geen vreze Gods in
deze plaats; zij zullen mij doden om mijn vrouw. 12 En bovendien
is zij werkelijk mijn zuster; zij is de dochter van mijn vader,
maar niet de dochter van mijn moeder; en zij is mij tot vrouw
geworden. 13 Toen God mij uit mijns vaders huis liet omzwerven,
zeide ik tot haar: Dit zal de liefdedienst zijn, die gij mij
bewijzen zult: zeg van mij op elke plaats, waar wij komen: hij is
mijn broeder. 14 Toen nam Avimelek schapen en runderen, slaven en
slavinnen, en schonk die aan Avraham, en hij gaf hem zijn vrouw
Sarah terug. 15 En Avimelek zeide: Zie, mijn land staat voor u
open, vestig u, waar het u goeddunkt. 16 En tot Sarah zeide hij:
Zie, ik geef aan uw broeder duizend zilverstukken; zie, dat zal
voor u de ogen bedekken van allen die bij u zijn; en gij zult
gerechtvaardigd zijn, ja, in elk opzicht. 17 Toen bad Avraham tot
God, en God genas Avimelek en zijn vrouw en zijn slavinnen, zodat
zij baarden. 18 De eeuwige had namelijk elke moederschoot in
Avimeleks huis toegesloten ter oorzake van Sarah, de vrouw van
Avraham.
21:1 De Eeuwige bezocht Sarah,
zoals Hij gezegd had, en de Eeuwige deed aan Sarah, zoals Hij
gesproken had. 2 En Sarah werd zwanger, en zij baarde Avraham een
zoon in zijn ouderdom, te bestemder tijd, waarvan God tot hem
gesproken had. 3 En Avraham noemde de zoon, die hem geboren was,
die Sarah hem gebaard had, Yitschak. 4 En Avraham besneed zijn
zoon Yitschak, toen hij acht dagen oud was, zoals God hem geboden
had. 5 Avraham nu was honderd jaar oud, toen hem zijn zoon
Yitschak geboren werd. 6 En Sarah zeide: God heeft gemaakt, dat
ik lach; ieder die het hoort, zal om mijnentwil lachen. 7 En zij
zeide: Wie had aan Avraham durven toezeggen: Sarah zoogt kinderen?
Want ik heb een zoon gebaard in zijn ouderdom. 8 En het kind
groeide op en werd gespeend, en Avraham richtte een grote maaltijd
aan op de dag dat Yitschak gespeend werd. 9 Toen zag Sarah, dat de
zoon van Hagar, de Egyptische, die zij Avraham gebaard had,
spotte, 10 en zij zeide tot Avraham: Jaag die slavin met haar
zoon weg, want de zoon van deze slavin zal niet erven met mijn
zoon, met Yitschak. 11 Dit nu mishaagde Avraham zeer ter wille
van zijn zoon. 12 Maar God zeide tot Avraham: Laat dit niet kwaad
zijn in uw ogen, om de jongen en om uw slavin; in alles wat Sarah
tot u zegt, moet gij naar haar luisteren, want door Yitschak zal
men van uw nageslacht spreken. 13 Maar ook de zoon der slavin zal
Ik tot een volk stellen, omdat hij uw nakomeling is. 14 De
volgende morgen vroeg nam Avraham brood en een zak water, en gaf
het aan Hagar, dat leggende op haar schouder, alsook het kind, en
hij zond haar weg; daarop ging zij heen en dwaalde door de
woestijn van Beersheva. 15 Toen het water uit de zak op was,
wierp zij het kind onder een der struiken, 16 en ging op een
afstand zitten, zo ver als een boogschot reikt, want zij zeide: Ik
kan het sterven van het kind niet aanzien. Terwijl zij op een
afstand zat, verhief zij haar stem en weende. 17 En God hoorde de
stem van de jongen, en de Engel Gods riep van de hemel tot Hagar
en zeide tot haar: Wat deert u, Hagar? Vrees niet, want God heeft
naar de stem van de jongen gehoord, daar waar hij is. 18 Sta op,
neem de jongen op, en houd hem vast met uw hand, want Ik zal hem
tot een groot volk stellen. 19 Toen opende God haar ogen, en zij
zag een waterput; zij ging de zak met water vullen en liet de
jongen drinken. 20 En God was met de jongen en hij groeide op;
hij ging in de woestijn wonen en werd een boogschutter. 21 En hij
woonde in de woestijn Paran, en zijn moeder nam voor hem een vrouw
uit het land Egypte. 22 In die tijd zeide Avimelek, alsook zijn
legeroverste Pikol, tot Avraham: God is met u in alles wat gij
doet. 23 Nu dan, zweer mij toch hier bij God, dat gij niet
bedrieglijk met mij zult handelen, noch met mijn kroost, noch met
mijn nageslacht; naar de vriendschap, die ik u betoond heb, zult
gij mij en het land waarin gij als gast vertoeft, behandelen. 24
En Avraham zeide: Ik zweer het. 25 Maar Avraham maakte Avimelek
een verwijt over een waterput, die de knechten van Avimelek zich
hadden toegeëigend. 26 Daarop zeide Avimelek: Ik weet niet, wie
dat gedaan heeft; ook hebt gij het mij niet meegedeeld, en ik heb
het ook niet vernomen voor vandaag. 27 Toen nam Avraham schapen
en runderen en gaf ze aan Avimelek, en die beide sloten een
verbond. 28 Maar Avraham zette zeven lammeren van de schapen
afzonderlijk. 29 Toen zeide Avimelek tot Avraham: Wat betekenen
die zeven lammeren hier, die gij afzonderlijk gezet hebt? 30 En
hij zeide: Voorzeker moet gij de zeven lammeren uit mijn hand
aannemen, opdat het mij tot een getuigenis zij, dat ik deze put
gegraven heb. 31 Daarom noemt men die plaats Beersheva, want die
beiden hebben daar gezworen. 32 Toen zij te Beersheva het verbond
gesloten hadden, gingen Avimelek en zijn legeroverste Pikol heen,
en keerden naar het land der Filistijnen terug. 33 En Avraham
plantte te Beersheva een tamarisk, en riep daar de naam van de
Eeuwige, de eeuwige God, aan. 34 En Avraham vertoefde vele dagen
als vreemdeling in het land der Filistijnen.
22:1 Hierna gebeurde het, dat
God Avraham op de proef stelde. Hij zeide tot hem: Avraham, en
deze zeide: Hier ben ik. 2 En Hij zeide: Neem toch uw zoon, uw
enige, die gij liefhebt, Yitschak, en ga naar het land Moria, en
offer hem daar tot een brandoffer op een der bergen die Ik u
noemen zal. 3 Toen stond Avraham des morgens vroeg op, zadelde
zijn ezel, en nam twee van zijn knechten met zich, benevens zijn
zoon Yitschak; hij kloofde hout voor het brandoffer, begaf zich op
weg en ging naar de plaats, die God hem genoemd had. 4 Toen
Avraham op de derde dag zijn ogen opsloeg, zag hij die plaats in
de verte. 5 En Avraham zeide tot zijn knechten: Blijft gij hier
met de ezel, terwijl ik en de jongen daarginds heengaan; wanneer
we hebben aangebeden, zullen wij tot u terugkeren. 6 Toen nam
Avraham het hout voor het brandoffer, legde het op zijn zoon
Yitschak en nam vuur en een mes met zich mede. Zo gingen die
beiden tezamen. 7 Toen sprak Yitschak tot zijn vader Avraham en
zeide: Mijn vader, en deze zeide: Hier ben ik, mijn zoon. En hij
zeide: Hier is het vuur en het hout, maar waar is het lam ten
brandoffer? 8 En Avraham zeide: God zal Zichzelf voorzien van een
lam ten brandoffer, mijn zoon. Zo gingen die beiden tezamen. 9
Toen zij aan de plaats die God hem genoemd had, gekomen waren,
bouwde Avraham daar een altaar, schikte het hout, bond zijn zoon
Yitschak en legde hem op het altaar boven op het hout. 10 Daarop
strekte Avraham zijn hand uit en nam het mes om zijn zoon te
slachten. 11 Maar de Engel van de Eeuwige riep tot hem van de
hemel en zeide: Avraham, Avraham! En hij zeide: Hier ben ik. 12
En Hij zeide: Strek uw hand niet uit naar de jongen en doe hem
niets, want nu weet Ik, dat gij godvrezend zijt, en uw zoon, uw
enige, Mij niet hebt onthouden. 13 Toen sloeg Avraham zijn ogen
op en daar zag hij een ram achter zich, met zijn horens verward in
het struikgewas. En Avraham ging en nam de ram en offerde hem ten
brandoffer in plaats van zijn zoon. 14 En Avraham noemde die
plaats: De Eeuwige zal erin voorzien; waarom nog heden gezegd
wordt: Op de berg van de Eeuwige zal erin voorzien worden. 15 Toen
riep de Engel van de Eeuwige ten tweeden male van de hemel tot
Avraham en zeide: 16 Ik zweer bij Mijzelf, luidt het woord van de
Eeuwige: omdat gij dit gedaan hebt, en uw zoon, uw enige, Mij niet
onthouden hebt, 17 zal Ik u rijkelijk zegenen, en uw nageslacht
zeer talrijk maken, als de sterren des hemels en als het zand aan
de oever der zee, en uw nageslacht zal de poort zijner vijanden in
bezit nemen. 18 En met uw nageslacht zullen alle volken der aarde
gezegend worden, omdat gij naar mijn stem gehoord hebt. 19 Toen
keerde Avraham terug tot zijn knechten, en zij gingen tezamen op
weg naar Beersheva, en Avraham woonde te Beersheva. 20 Hierna werd
aan Avraham bericht: Zie, ook Milka heeft Nachor, uw broeder,
zonen gebaard: 21 zijn eerstgeborene Us, diens broeder Buz, en
Kemuel, de vader van Aram, 22 en Kesed, Chazo, Pildas, Jidlaf en
Betuel. 23 En Betuel verwekte Rebekka. Deze acht heeft Milka aan
Nachor, de broeder van Avraham, gebaard. 24 En ook zijn bijvrouw,
wier naam was Reuma, baarde zonen, Tebach, Gacham, Tachas
en Maaka.
II Koningen 4:1-37 1 Een
van de vrouwen der profeten riep tot Elisha om hulp en zeide: Uw
knecht, mijn man, is gestorven, en gij weet zelf, dat uw knecht de
Eeuwige vreesde. En nu is de schuldeiser gekomen om mijn beide
kinderen als slaven voor zich weg te halen. 2 En Elisha vroeg
haar: Wat kan ik voor u doen? Vertel mij, wat gij in uw huis hebt.
En zij antwoordde: Uw dienstmaagd heeft niets in huis behalve een
kruikje olie. 3 Toen zeide hij: Ga heen, vraag buitenshuis vaten
van al uw buren, ledige vaten; laat het er niet weinige zijn. 4
Ga dan naar binnen, sluit de deur toe achter u en uw zonen en giet
in al die vaten; en wat vol is, moet ge laten wegzetten. 5 Zij
ging van hem weg, sloot de deur achter zich en haar zonen toe;
dezen plaatsten steeds de vaten bij haar en zij goot steeds
door. 6 Toen de vaten vol waren, zeide zij tot haar zoon: Breng
mij nog een vat. Maar hij zeide tot haar: Er is geen vat meer.
Toen hield de olie op te stromen. 7 Zij ging het de man Gods
vertellen, en deze zeide: Ga heen, verkoop de olie en betaal uw
schuld, en leef met uw zonen van het overige. 8 Op zekere dag
begaf Elisha zich naar Sunem. Daar woonde een welgestelde vrouw,
die bij hem aandrong, dat hij zou blijven eten. En zo vaak hij op
zijn doorreis daar kwam, ging hij erheen om te eten. 9 En zij
zeide tot haar man: Zie toch, ik weet, dat het een heilige man
Gods is, die altijd bij ons aankomt. 10 Laat ons dan nu een
kleine gemetselde bovenkamer maken, en daar voor hem een bed, een
tafel, een stoel en een kandelaar plaatsen, opdat hij, wanneer hij
bij ons komt, daar zijn intrek kan nemen. 11 Op zekere dag kwam
hij daar; hij nam zijn intrek in de bovenkamer en legde zich daar
te ruste. 12 Vervolgens zeide hij tot zijn knecht Gechazi: Roep
deze Sunamitische. Toen hij haar geroepen had, bleef zij voor hem
staan. 13 En hij zeide tot Gechazi: Zeg tot haar: zie, gij hebt u
voor ons al deze moeite getroost; wat kan er nu voor u gedaan
worden? Is er iets waarover ik voor u tot de koning of tot de
legeroverste kan spreken? Maar zij antwoordde: Ik woon te midden
van mijn familie. 14 En Elisha zeide: Maar wat kan er dan voor
haar gedaan worden? Gechazi zeide: Zij heeft helaas geen zoon, en
haar man is oud. 15 Daarop zeide hij: Roep haar. En hij riep haar
en zij kwam in de ingang staan. 16 Toen zeide hij: Op deze zelfde
tijd over een jaar zult gij een zoon omhelzen. Maar zij zeide: Och
neen, mijn heer, gij man Gods, spiegel uw dienstmaagd niets voor.
17 En de vrouw werd zwanger en baarde een zoon op dezelfde tijd
een jaar later, zoals Elisha tot haar gesproken had. 18 Toen de
knaap groot geworden was, ging hij op zekere dag naar zijn vader,
bij de maaiers. 19 En hij zeide tot zijn vader: Mijn hoofd, mijn
hoofd! Toen zeide deze tot een knecht: Draag hem naar zijn moeder.
20 Hij droeg hem weg en bracht hem naar zijn moeder; en hij zat
op haar knieën tot aan de middag; toen stierf hij. 21 Zij ging
naar boven, legde hem op het bed van de man Gods en sloot de
toegang tot hem af. 22 Daarop ging zij naar buiten, riep haar man
en zeide: Zend mij een van de knechten met een ezelin; ik wil mij
naar de man Gods spoeden en dan terugkomen. 23 En hij vroeg:
Waarom wilt gij vandaag naar hem toegaan? Het is immers geen
nieuwe maan of sabbat. Maar zij antwoordde: Wees maar gerust. 24
Toen zij de ezelin gezadeld had, zeide zij tot haar knecht: Drijf
ze steeds aan en laat mij zonder ophouden doorrijden, behalve
wanneer ik het u zeg. 25 Zo ging zij op weg en kwam bij de man
Gods op de berg Carmel. Zodra de man Gods haar op enige afstand
zag, zeide hij tot zijn knecht Gechazi: Zie, daar is de
Sunamitische. 26 Snel haar dadelijk tegemoet en zeg tot haar: Is
het wel met u, met uw man en met het kind? En zij zeide: Alles
wel. 27 Toen zij echter bij de man Gods op de berg gekomen was,
greep zij zijn voeten; Gechazi trad nader om haar terug te stoten,
maar de man Gods zeide: Laat af van haar, want haar ziel is bitter
bedroefd, doch de Eeuwige heeft het voor mij verborgen gehouden en
het mij niet meegedeeld. 28 Toen zeide zij: Heb ik soms mijn heer
om een zoon gevraagd? Heb ik niet gezegd: Gij moet mij niet
misleiden? 29 Hij zeide tot Gechazi: Omgord uw lendenen, neem
mijn staf in uw hand en ga op weg. Wanneer gij iemand ontmoet,
groet hem niet, en wanneer iemand u groet, antwoord hem niet; en
leg mijn staf op het gelaat van de knaap. 30 Maar de moeder van
de knaap zeide: Zo waar de Eeuwige leeft en gijzelf leeft, ik ga
niet bij u vandaan. Toen stond hij op en volgde haar. 31 Gechazi
nu was voor hen uitgegaan en had de staf op het gelaat van de
knaap gelegd; maar er kwam geen geluid en geen levensteken; toen
keerde hij terug hem tegemoet en berichtte hem: De jongen is niet
ontwaakt. 32 Daarna kwam Elisha het huis binnen en zie, daar lag
de jongen dood op zijn bed. 33 Toen Elisha binnengegaan was,
sloot hij de deur achter hen beiden en bad tot de Eeuwige. 34
Daarna ging hij bovenop de knaap liggen; hij legde zijn mond op
diens mond, zijn ogen op diens ogen, zijn handen op diens handen,
en boog zich zo over hem heen. Daarop werd het lichaam van de
knaap warm. 35 Daarna keerde hij terug en ging eenmaal het huis
op en neer; dan ging hij naar boven en boog zich over hem heen.
Toen niesde de jongen zevenmaal en opende zijn ogen. 36 En hij
riep Gechazi en zeide: Roep deze Sunamitische. En toen deze haar
geroepen had, kwam zij tot hem, en hij zeide: Neem uw zoon op. 37
Zij trad binnen, wierp zich aan zijn voeten en boog zich ter aarde
neder. Daarop nam zij haar zoon en ging heen.