No'ah(Noach),
Gen 6:9-11:32, Haftarah: Jes.
54:1-55:5,
Gen
6:9-11:32: 9 Dit is de geschiedenis van Noach. Noach was onder
zijn tijdgenoten een rechtvaardig en onberispelijk man; Noach
wandelde met God. 10 En Noach verwekte drie zonen: Shem , Cham
en Jafet. 11 De aarde nu was verdorven voor Gods aangezicht, en
de aarde was vol geweldenarij. 12 En God zag de aarde aan, en
zie, zij was verdorven, want al wat leeft had zijn weg op de
aarde verdorven. 13 Toen zeide God tot Noach: Het einde van al
wat leeft is door Mij besloten, want door hun schuld is de aarde
vol geweldenarij, en zie, Ik ga hen met de aarde verdelgen. 14
Maak u een ark van goferhout; met vakken zult gij de ark maken
en haar van binnen en van buiten met pek bestrijken. 15 En zo
zult gij haar maken: driehonderd el zal de lengte der ark zijn,
vijftig el haar breedte en dertig el haar hoogte. 16 Gij zult
aan de ark een lichtopening maken , en een el van boven af zult
gij die afwerken, en de ingang der ark zult gij in haar zijkant
aanbrengen; met een onderste, een tweede en een derde
verdieping zult gij haar maken. 17 Want zie, Ik ga een
watervloed over de aarde brengen om al wat leeft, waarin een
levensgeest is, van onder de hemel te verdelgen; alles wat op de
aarde is, zal omkomen. 18 Maar met u zal Ik mijn verbond
oprichten, en gij zult in de ark gaan, gij en uw zonen en uw
vrouw en de vrouwen uwer zonen met u. 19 En van al wat leeft,
van alle vlees, van alles zult gij een paar in de ark brengen om
het met u in het leven te behouden; mannetje en wijfje zullen
zij zijn. 20 Van het gevogelte naar zijn aard en van het vee
naar zijn aard, van al het kruipend gedierte van de aardbodem
naar zijn aard, van alles zal een paar tot u komen om het in het
leven te behouden. 21 En gij, neem u van alle voedsel, dat
gegeten wordt, en verzamel het bij u, opdat het voor u en voor
hen tot spijze zij. 22 En Noach deed het; geheel zoals God het
hem geboden had, deed hij. 7:1
En de Eeuwige zeide tot Noach: Ga in de ark, gij en geheel uw huis,
want u heb Ik in dit geslacht voor mijn aangezicht rechtvaardig
bevonden. 2 Van alle reine dieren zult gij zeven paar nemen,
het mannetje en zijn wijfje, maar van de dieren, die niet rein
zijn, een paar, het mannetje en zijn wijfje; 3 ook van het
gevogelte des hemels zeven paar, mannetjes en wijfjes, om het
geslacht in het leven te behouden op de gehele aarde. 4 Want
over nog zeven dagen zal Ik het op de aarde veertig dagen en
veertig nachten doen regenen, en Ik zal alles wat bestaat,
hetgeen Ik gemaakt heb , van de aardbodem verdelgen. 5 En Noach
deed naar alles wat de Eeuwige hem geboden had. 6 En Noach was
zeshonderd jaar oud, toen de watervloed over de aarde kwam. 7
En Noach ging met zijn zonen en zijn vrouw en de vrouwen zijner
zonen met hem, in de ark vanwege de wateren van de vloed. 8
Van de reine dieren en van de dieren, die niet rein waren, van
het gevogelte en van alles wat op de aarde kruipt, 9
kwamen er twee aan twee tot Noach in de ark, mannetje en wijfje,
zoals God Noach geboden had. 10 Na zeven dagen kwamen de
wateren van de vloed over de aarde. 11 In Noachs zeshonderdste
levensjaar , in de tweede maand, op de zeventiende dag der
maand, op die dag braken alle kolken der grote waterdiepten open
en werden de sluizen des hemels geopend. 12 En de slagregen
was veertig dagen en veertig nachten over de aarde. 13 Op
diezelfde dag gingen Noach en Shem, Cham en Jafet, Noachs zonen,
en de vrouw van Noach en de drie vrouwen zijner zonen met hem in
de ark, 14 zij en al het wild gedierte naar zijn aard en al
het vee naar zijn aard en al het kruipend gedierte, dat op de
aarde kruipt, naar zijn aard en al het gevogelte naar zijn aard,
alle vogels van allerlei gevederte; 15 zij kwamen dan tot
Noach in de ark twee aan twee, van al wat leeft, waarin een
levensgeest is. 16 En die kwamen, kwamen als mannetjes en
wijfjes van al wat leeft, zoals God hem geboden had; en de
Eeuwige
sloot de deur achter hem. 17 En de vloed was veertig dagen over
de aarde en de wateren wiesen en hieven de ark op, zodat zij
oprees boven de aarde. 18 Toen de wateren zeer toenamen en
sterk wiesen boven de aarde, dreef de ark op de wateren. 19 En
de wateren namen geweldig sterk toe over de aarde, en alle hoge
bergen onder de ganse hemel werden overdekt . 20 Vijftien el
daarboven stegen de wateren, en de bergen werden overdekt. 21
En al wat leeft, dat zich op de aarde roert, het gevogelte, het
vee en het wild gedierte en alle wemelend gedierte, dat op de
aarde wemelt, benevens alle mensen, kwamen om. 22 Alles, in
welks neus de adem van de levensgeest was, alles wat op het
droge was, stierf. 23 Zo verdelgde Hij alles wat bestond, wat
op de aardbodem was, mensen zowel als vee en kruipend gedierte
en het gevogelte des hemels, zodat zij verdelgd werden van de
aarde; Noach alleen bleef over en wat met hem in de ark was.
24 En de wateren hadden de overhand over de aarde, honderd
vijftig dagen lang. 8:1
Toen gedacht God Noach en al het wild gedierte en al het vee,
dat met hem in de ark was, en God deed een wind over de aarde
strijken, zodat de wateren daalden. 2 De kolken der
waterdiepte en de sluizen des hemels werden toegesloten en de
regen uit de hemel hield op, 3 en de wateren vloeiden gestadig
van de aarde weg. Aldus namen de wateren na verloop van honderd
vijftig dagen af. 4 En in de zevende maand, op de zeventiende
dag der maand, bleef de ark vastzitten op het gebergte van
Ararat. 5 En de wateren namen tot de tiende maand gestadig af;
in de tiende maand, op de eerste der maand, werden de toppen der
bergen zichtbaar. 6 Na verloop van veertig dagen opende Noach
het venster, dat hij in de ark gemaakt had, 7 en hij liet een
raaf uit, en deze vloog heen en weer, totdat de wateren van de
aarde waren opgedroogd. 8 Daarna liet hij een duif uit om te
zien, of de wateren afgenomen waren van de aardbodem. 9 Doch
de duif vond geen rustplaats voor het hol van haar voet en
keerde tot hem in de ark terug, omdat op de gehele aarde water
was, en hij stak zijn hand uit, greep haar en bracht haar tot
zich in de ark. 10 Toen wachtte hij nog zeven dagen en hij
liet de duif weer uit de ark; 11 tegen de avond kwam de duif
bij hem, en zie, een vers olijfblad was in haar snavel. Hieraan
bemerkte Noach, dat de wateren afgenomen waren van de aarde.
12 Voorts wachtte hij nog zeven dagen en hij liet de duif uit,
en zij keerde niet weer tot hem terug. 13 In het zeshonderd en
eerste jaar , in de eerste maand, op de eerste der maand
, waren de wateren opgedroogd van de aarde; daarop verwijderde
Noach het luik van de ark, en hij zag uit, en zie, de aardbodem
droogde op. 14 In de tweede maand, op de zevenentwintigste dag
der maand, was de aarde droog. 15 En God sprak tot Noach: 16
Ga uit de ark, gij en uw vrouw en uw zonen en de vrouwen uwer
zonen met u; 17 doe al het gedierte dat met u is, van al wat
leeft: het gevogelte, het vee en al het kruipend gedierte, dat
op de aarde kruipt , met u uitgaan, opdat zij wemelen op de
aarde, en vruchtbaar zijn en talrijk worden op de aarde. 18 Toen
ging Noach uit, en zijn zonen en zijn vrouw en de vrouwen zijner
zonen met hem. 19 Al het wild gedierte, al het kruipend
gedierte en al het gevogelte, alles wat zich op de aarde roert,
naar hun geslachten, ging uit de ark. 20 En Noach bouwde een
altaar voor de Eeuwige, en hij nam van al het reine vee en van al het
reine gevogelte en bracht brandoffers op het altaar. 21 Toen
de Eeuwige de liefelijke reuk rook , zeide de Eeuwige bij Zichzelf: Ik zal
de aardbodem niet weer vervloeken om de mens, omdat het
voortbrengsel van des mensen hart boos is van zijn jeugd aan, en
Ik zal al wat leeft niet weer slaan, zoals Ik gedaan heb. 22
Voortaan zullen, zolang de aarde bestaat, zaaiing en oogst,
koude en hitte, zomer en winter, dag en nacht, niet ophouden.
9:1 En God zegende Noach en
zijn zonen en zeide tot hen: Weest vruchtbaar, wordt talrijk en
vervult de aarde. 2 En de vrees en de schrik voor u zij over
al het gedierte der aarde en over al het gevogelte des hemels,
al wat zich op de aardbodem roert en alle vissen der zee; in uw
hand zijn zij gegeven. 3 Alles wat zich roert, wat leeft, zal u
tot spijze zijn; Ik heb het u alles gegeven evenals het groene
kruid. 4 Alleen vlees met zijn ziel, zijn bloed, zult gij
niet eten. 5 En waarlijk, Ik zal uw eigen bloed eisen; van al
het gedierte zal Ik het eisen en van de mensen onderling zal Ik
het leven des mensen eisen. 6 Wie des mensen bloed vergiet,
diens bloed zal door de mens vergoten worden, want naar het
beeld Gods heeft Hij de mens gemaakt. 7 En gij, weest
vruchtbaar en wordt talrijk , wemelt op de aarde, ja, wordt
talrijk daarop. 8 En God zeide tot Noach en tot zijn zonen met
hem: 9 Zie, Ik richt mijn verbond op met u en met uw
nageslacht, 10 en met alle levende wezens die bij u zijn: het
gevogelte, het vee en het wild gedierte der aarde bij u, allen,
die uit de ark gegaan zijn, alle gedierte der aarde. 11 Ik dan
richt mijn verbond met u op , dat voortaan niets dat leeft, meer
door de wateren van de zondvloed zal worden uitgeroeid, en dat
er geen zondvloed meer wezen zal, om de aarde te verderven. 12
En God zeide: Dit is het teken van het verbond, dat Ik geef
tussen Mij en u en alle levende wezens, die bij u zijn, voor
alle volgende geslachten: 13 mijn boog stel Ik in de wolken,
opdat die tot een teken zij van het verbond tussen Mij en de
aarde. 14 Wanneer Ik dan wolken over de aarde breng en de boog
in de wolken verschijnt, 15 zal Ik mijn verbond gedenken, dat
tussen Mij en u en alle levende wezens van alle vlees bestaat,
zodat de wateren niet weer tot een vloed zullen worden om al wat
leeft te verderven. 16 Als de boog in de wolken is, dan zal Ik
hem zien, zodat Ik mijn eeuwig verbond gedenk tussen God en alle
levende wezens van alle vlees, dat op aarde is. 17 En God
zeide tot Noach: Dit is het teken van het verbond, dat Ik heb
opgericht tussen Mij en al wat op de aarde leeft. 18 De zonen
van Noach, die uit de ark gegaan waren, waren Shem, Cham en
Jafet; Cham was de vader van Kanaan. 19 Deze drie waren de
zonen van Noach, en uit dezen is de gehele aarde bevolkt. 20
En Noach werd een landman en plantte een wijngaard. 21 Toen
hij van de wijn gedronken had, werd hij dronken en hij
ontblootte zich in zijn tent. 22 Toen zag Cham, de vader van
Kanaan, zijns vaders naaktheid en hij vertelde het aan zijn
beide broeders buiten. 23 Daarop namen Shem en Jafet een
mantel , legden die op hun beider schouders , liepen
achterwaarts en bedekten huns vaders naaktheid, terwijl hun
aangezicht afgewend was, zodat zij huns vaders naaktheid niet
zagen. 24 Toen Noach uit zijn roes ontwaakte en vernam, wat
zijn jongste zoon hem aangedaan had, 25 zeide hij: Vervloekt
zij Kanaan, een knecht der knechten zij hij voor zijn broeders.
26 Voorts zeide hij: Geprezen zij de Eeuwige, de God van Shem, maar
Kanaan zij hem tot knecht. 27 God breide Jafet uit, en hij
wone in de tenten van Shem, en Kanaan zij hem tot knecht. 28 En
Noach leefde na de vloed driehonderd vijftig jaar; 29 zo waren
al de dagen van Noach negenhonderd vijftig jaar; en hij stierf.
10:1 Dit zijn de
nakomelingen der zonen van Noach: Shem, Cham en Jafet; hun
werden namelijk zonen geboren na de vloed. 2 De zonen van
Jafet waren Gomer, Magog, Madai, Jawan, Tubal, Mesek en Tiras.
3 En de zonen van Gomer waren Askenaz, Rifat en Togarma. 4 En
de zonen van Jawan waren Elisa, Tarsis , de Kittiers en de
Dodanieten. 5 Naar dezen zijn de kustlanden der volken in hun
landen verdeeld, elk naar zijn taal , naar hun geslachten, onder
hun volken. 6 En de zonen van Cham waren Kus, Misraim, Put en
Kanaän. 7 En de zonen van Kus: Seba, Chawila, Sabta, Rama en
Sabteka; en de zonen van Rama waren Seba en Dedan. 8 En Kus
verwekte Nimrod; deze was de eerste machthebber op de aarde; 9
hij was een geweldig jager voor het aangezicht van de Eeuwige; daarom
zegt men: Een geweldig jager voor het aangezicht van de Eeuwige als
Nimrod. 10 En het begin van zijn koninkrijk was Babel, Erek,
Akkad en Kalne, in het land Sinear. 11 Uit dat land trok hij
naar Assur en hij bouwde Nineve, Rechobot-ir, Kalach 12 en
Resen tussen Nineve en Kalach; dat is de grote stad. 13 En
Misraim verwekte de Ludieten, de Anamieten, de Lehabieten, de
Naftuchieten, 14 de Patrusieten, de Kasluchieten, uit wie de
Filistijnen zijn voortgekomen, en de Kaftorieten. 15 En Kanaan
verwekte Sidon, zijn eerstgeborene, en Chet 16 en de Jebusiet,
de Amoriet, de Girgasiet, 17 de Chiwwiet, de Arkiet, de Siniet,
18 de Arwadiet, de Semariet en de Hamatiet; en daarna
verspreidden zich de geslachten van de Kanaaniet. 19 En de
grens van de Kanaaniet was van Sidon in de richting van Gerar
tot Gaza, in de richting van Sodom, Gomorra, Adma en Seboim tot
Lesa. 20 Dit waren de zonen van Cham naar hun geslachten, naar
hun talen, in hun landen, in hun volken. 21 En aan Shem, de
vader van alle zonen van Eber, de oudere broeder van Jafet,
werden eveneens zonen geboren. 22 De zonen van Shem
waren Elam, Assur, Arpaksad, Lud en Aram. 23 En de zonen van
Aram waren: Us, Chul, Geter en Mas. 24 En Arpaksad verwekte
Selach, en Selach verwekte Eber. 25 En aan Eber werden twee
zonen geboren ; de naam van de ene was Peleg, want in zijn dagen
werd de aarde verdeeld, en de naam van zijn broeder was Joktan.
26 En Joktan verwekte Almodad, Selef, Chasarmawet, Jerach,
27 Hadoram, Uzal, Dikla, 28 Obal, Abimael, Seba, 29 Ofir,
Chawila en Jobab; deze allen waren de zonen van Joktan. 30 En
hun woonplaats strekte zich uit van Mesa in de richting van
Sefar, het gebergte in het Oosten. 31 Dit waren de zonen van
Sem naar hun geslachten, naar hun talen, in hun landen, naar hun
volken. 32 Dit zijn de geslachten der zonen van Noach naar hun
afstammingen, in hun volken. En van dezen verdeelden zich de
volken op de aarde na de vloed.
11:1 De gehele aarde nu was een van taal en een van
spraak. 2 Toen zij oostwaarts trokken, vonden zij een vlakte
in het land Sinear , waar zij zich vestigden. 3 En zij zeiden
tot elkander: Welaan , laten wij tichelen maken en die goed
bakken. En de tichel diende hun tot steen en het asfalt diende
hun tot leem. 4 Ook zeiden zij: Welaan, laten wij ons een stad
bouwen met een toren, waarvan de top tot de hemel reikt, en
laten wij ons een naam maken, opdat wij niet over de gehele
aarde verstrooid worden. 5 Toen daalde de Eeuwige neder om de stad en
de toren, die de mensenkinderen bouwden, te bezien, 6 en
de Eeuwige
zeide: Zie, het is een volk en zij allen hebben een taal. Dit is
het begin van hun streven; nu zal niets van wat zij denken te
doen voor hen onuitvoerbaar zijn (eenheid geeft kracht). 7
Welaan, laat Ons nederdalen en daar hun taal verwarren, zodat
zij elkanders taal niet verstaan. 8 Zo verstrooide
de Eeuwige hen
vandaar over de gehele aarde, en zij staakten de bouw van de
stad. 9 Daarom noemt men haar Babel, omdat de
Eeuwige daar de taal
der gehele aarde verward heeft en de Eeuwige hen vandaar over de
gehele aarde verstrooid heeft. 10 Dit zijn de nakomelingen van
Shem. Toen Shem honderd jaar oud was, verwekte hij Arpaksad,
twee jaar na de vloed. 11 En Shem leefde, nadat hij Arpaksad
verwekt had, vijfhonderd jaar, en hij verwekte zonen en
dochteren. 12 Toen Arpaksad vijfendertig jaar geleefd had,
verwekte hij Selach. 13 En Arpaksad leefde, nadat hij Selach
verwekt had, vierhonderd drie jaar , en hij verwekte zonen en
dochteren. 14 Toen Selach dertig jaar geleefd had , verwekte
hij Eber. 15 En Selach leefde, nadat hij Eber verwekt had,
vierhonderd drie jaar, en hij verwekte zonen en dochteren. 16
Toen Eber vierendertig jaar geleefd had , verwekte hij Peleg.
17 En Eber leefde, nadat hij Peleg verwekt had, vierhonderd
dertig jaar, en hij verwekte zonen en dochteren. 18 Toen Peleg
dertig jaar geleefd had , verwekte hij Reu. 19 En Peleg
leefde, nadat hij Reu verwekt had, tweehonderd negen jaar , en
hij verwekte zonen en dochteren. 20 Toen Reu tweeendertig jaar
geleefd had , verwekte hij Serug. 21 En Reu leefde, nadat hij
Serug verwekt had, tweehonderd zeven jaar, en hij verwekte zonen
en dochteren. 22 Toen Serug dertig jaar geleefd had , verwekte
hij Nachor. 23 En Serug leefde, nadat hij Nachor verwekt had,
tweehonderd jaar, en hij verwekte zonen en dochteren. 24 Toen
Nachor negenentwintig jaar geleefd had, verwekte hij Terach.
25 En Nachor leefde, nadat hij Terach verwekt had, honderd
negentien jaar, en hij verwekte zonen en dochteren. 26 Toen
Terach zeventig jaar geleefd had, verwekte hij Abram, Nachor en
Haran. 27 En dit zijn de nakomelingen van Terach: Terach
verwekte Abram, Nachor en Haran , en Haran verwekte Lot. 28 En
Haran stierf bij het leven van zijn vader Terach in zijn
geboorteland, in Ur der Chaldeeen. 30 Sarai nu was
onvruchtbaar; zij had geen kinderen. 31 En Terach nam zijn
zoon Abram en Lot , de zoon van Haran, zijn kleinzoon, en Sarai,
zijn schoondochter, de vrouw van zijn zoon Abram; en hij deed
hen wegtrekken uit Ur der Chaldeeen om te gaan naar het land
Kanaan, en zij kwamen te Haran en bleven daar. 32 En de dagen
van Terach waren tweehonderd vijf jaar, en Terach stierf te
Haran.
Jes.
54:1-55:5: 1 Jubel, gij onvruchtbare, die niet gebaard hebt;
breek uit in gejubel en juich, gij die geen weeen gekend hebt,
want de kinderen der eenzame zijn talrijker dan de kinderen der
gehuwde, zegt de Eeuwige. 2 Maak de plaats voor uw tent wijd, en
men spanne de kleden uwer woningen uit , wees er niet karig mee,
maak uw touwen lang en sla uw pinnen vast. 3 Want naar rechts
en links zult gij uitbreiden en uw nageslacht zal de volken in
bezit nemen en de verwoeste steden bevolken. 4 Vrees niet, want
gij zult niet beschaamd staan; word niet schaamrood, want gij
zult niet te schande worden; ja , gij zult de schande van uw
jeugd vergeten en aan de smaad van uw weduwschap niet meer
denken. 5 Want uw man is uw Maker, de Eeuwige der heerscharen is
zijn naam; en uw losser is de Heilige Israëls, God der ganse
aarde zal Hij genoemd worden. 6 Want als een verlaten en diep
bedroefde vrouw heeft u de Eeuwige geroepen , als een vrouw uit de
jeugdtijd, nadat zij versmaad werd, zegt uw God. 7 Een kort
ogenblik heb Ik u verlaten, maar met groot erbarmen zal Ik u
tot Mij nemen; 8 in een uitstorting van toorn heb Ik mijn
aangezicht een ogenblik voor u verborgen , maar met eeuwige
goedertierenheid ontferm Ik Mij over u, zegt uw Losser, de
Eeuwige.
9 Dit is Mij als in de dagen van Noach: zoals Ik gezworen heb,
dat de wateren van Noach niet meer over de aarde zouden komen,
zo heb Ik gezworen, dat Ik niet meer toornig op u zal zijn noch
u zal dreigen. 10 Want bergen mogen wijken en heuvelen
wankelen, maar mijn goedertierenheid zal van u niet wijken en
mijn vredesverbond zal niet wankelen, zegt uw Ontfermer, de
Eeuwige.
11 Gij, ellendige, door storm voortgedrevene, ongetrooste, zie,
Ik leg uw stenen in blinkend erts, Ik grondvest u op
lazuurstenen, 12 Ik maak uw tinnen van robijnen, uw poorten
van karbonkelstenen en uw gehele omwalling van edelsteen. 13
Al uw zonen zullen leerlingen van de Eeuwige zijn, en het heil uwer
zonen zal groot zijn; 14 door gerechtigheid zult gij bevestigd
worden . Weet u verre van onderdrukking, want gij hebt niet te
vrezen, en van verschrikking, want zij zal tot u niet naderen.
15 Valt men heftig aan, dan gaat dat van Mij niet uit; wie u
aanvalt, zal over u vallen. 16 Zie, Ik ben het, die de smid
geschapen heb , welke het kolenvuur aanblaast en naar zijn kunst
het wapen vervaardigt, maar Ik ben het ook, die de verderver
geschapen heb om te vernielen. 17 Elk wapen dat tegen u
gesmeed wordt , zal niets uitrichten, en elke tong die zich voor
het gericht tegen u keert , zult gij in het ongelijk stellen.
Dit is het deel van de knechten van de Eeuwige en hun recht van
Mijnentwege, luidt het woord van de Eeuwige.
55:1 O, alle dorstigen,
komt tot de wateren, en gij die geen geld hebt, komt , koopt en
eet; ja komt, koopt zonder geld en zonder prijs wijn en melk.
2 Waarom weegt gij geld af voor wat geen brood is en uw
vermogen voor wat niet verzadigen kan? Hoort aandachtig naar
Mij, opdat gij het goede eet en uw ziel zich in overvloed
verlustige. 3 Neigt uw oor en komt tot Mij; hoort, opdat uw
ziel leve; Ik zal met u een eeuwig verbond sluiten: de
betrouwbare genadebewijzen van David. 4 Zie, Ik heb hem tot
een getuige voor de natien gesteld, tot een vorst en gebieder
der natien. 5 Zie, een volk dat gij niet kendet, zult gij
roepen, en een volk dat u niet kende, zal tot u snellen ter
wille van de Eeuwige, uw God, en van de Heilige Israëls , omdat Hij u
verheerlijkt heeft.