Emor
(spreek),
Lev. 21:1-24:23, Haftarah: Ezech. 44:15-31
Lev. 21:1-24:23 1
En de Eeuwige zeide tot Mozes: Spreek tot de priesters, de zonen van
Aharon, en zeg tot hen, dat geen hunner zich aan een dode zal
verontreinigen onder zijn volksgenoten, 2 behalve aan zijn naaste
bloedverwant: zijn moeder, zijn vader, zijn zoon, zijn dochter,
zijn broeder, 3 zijn zuster, die nog ongetrouwd en hem na verwant
is, die nog geen man toebehoorde; aan die mag hij zich
verontreinigen. 4 Als echtgenoot zal hij zich onder zijn
volksgenoten niet verontreinigen en zich daardoor ontheiligen. 5
Zij zullen op hun hoofd geen kale plek maken , noch de rand van hun
baard wegscheren noch insnijdingen in hun lichaam maken. 6 Heilig
zullen zij hun God zijn en de naam van hun God zullen zij niet
ontheiligen, want zij brengen de vuuroffers van de Eeuwige , de spijze
van hun God, daarom zullen zij heilig zijn. 7 Geen ontuchtige of
onteerde vrouw zullen zij huwen, en een vrouw die door haar man
verstoten is, zullen zij niet nemen , want hij is heilig voor zijn
God. 8 En gij zult hem heilig houden, want de spijze van uw God
offert hij: hij zij u heilig, want heilig ben Ik, de Eeuwige, die u
heilig. 9 En wanneer een priesterdochter zich ontheiligt door
ontucht te plegen, dan ontheiligt zij daarmee haar vader; met vuur
zal zij verbrand worden. 10 En de priester, die de hoogste is onder
zijn broeders, op wiens hoofd de zalfolie is gegoten en die men
gewijd heeft, door hem de heilige klederen aan te trekken, zal zijn
hoofdhaar niet los laten hangen en zijn klederen niet scheuren. 11
Bij geen enkele dode zal hij komen; aan zijn vader of moeder zal hij
zich niet verontreinigen. 12 Het heiligdom zal hij niet verlaten ,
opdat hij het heiligdom van zijn God niet ontheilige, want de
wijding van de zalfolie van zijn God is op hem: Ik ben de Eeuwige. 13
Een vrouw in haar maagdelijke staat zal hij nemen. 14 Een weduwe,
een verstotene, een onteerde of ontuchtige vrouw, deze zal hij niet
huwen, maar een maagd uit zijn volksgenoten zal hij tot vrouw nemen,
15 opdat hij zijn nakomelingen onder zijn volksgenoten niet
ontheilige, want Ik ben de Eeuwige, die hem heilig. 16 En de
Eeuwige sprak tot
Mozes aldus: 17 Spreek tot Aharon: Wie van uw nakomelingen in
latere geslachten een lichaamsgebrek heeft, zal niet naderen om de
spijze van zijn God te offeren, 18 want niemand die een
lichaamsgebrek heeft, zal naderen: een blinde of een verlamde of
iemand met mismaakt gelaat of met te lange leden, 19 of iemand die
een breuk aan been of arm heeft, 20 of een bultenaar of een
uitgeteerde, of iemand, die een vlek op zijn oog heeft, of die
uitslag of huidziekte heeft, of die geschonden is aan de
geslachtsdelen. 21 Geen nakomeling van de priester Aharon, die een
lichaamsgebrek, heeft, zal naderen om de vuuroffers van de Eeuwige te
brengen ; hij heeft een lichaamsgebrek met de spijze van zijn God
zal hij niet naderen om te offeren. 22 De spijze van zijn God,
zowel van het allerheiligste als van het heilige, mag hij eten. 23
Alleen bij het voorhangsel zal hij niet komen en tot het altaar zal
hij niet naderen , want hij heeft een lichaamsgebrek; opdat hij mijn
heiligdommen niet ontheilige, want Ik ben de Eeuwige, die hen heilig. 24
Zo sprak Mozes tot Aharon en zijn zonen en tot alle Israëlieten.
22:1 de Eeuwige sprak tot Mozes: 2
Spreek tot Aharon en zijn zonen, dat zij, om mijn heilige naam niet
te ontheiligen, zich in acht nemen ten aanzien van de heilige gaven
die de Israëlieten Mij heiligen: Ik ben de Eeuwige. 3 Zeg tot hen: Ieder
in uw geslachten , die uit al uw nakomelingen nadert tot de heilige
gaven die de Israëlieten de Eeuwige heiligen, terwijl zijn onreinheid nog
aan hem is, die zal van voor mijn aangezicht uitgeroeid worden: Ik
ben de Eeuwige. 4 Geen van Aharons nakomelingen, die melaats is of een
vloeiing heeft, zal eten van de heilige gaven, totdat hij gereinigd
is; evenmin hij die iets aanraakt , dat onrein geworden is door een
dode, of iemand die een zaaduitstorting heeft, 5 of iemand die enig
kruipend gedierte aanraakt, waardoor hij onrein wordt, of een mens,
door wie hij onrein wordt, doordat deze een of andere onreinheid
aan zich heeft; 6 hij, die zoiets aanraakt, blijft onrein tot de
avond en zal niet eten van de heilige gaven, tenzij hij zijn lichaam
in water gebaad heeft. 7 En als de zon ondergegaan is, zal hij
rein zijn en daarna zal hij van de heilige gaven eten, want het is
zijn spijs. 8 Een gestorven of verscheurd dier zal hij niet eten
en zich daardoor niet verontreinigen: Ik ben de Eeuwige. 9 En zij zullen
mijn voorschrift in acht nemen, opdat zij deswege geen zonde op
zich laden en daardoor sterven, omdat zij dat ontheiligd hebben: Ik
ben de Eeuwige, die hen heilig. 10 En geen onbevoegde zal iets heiligs
eten, geen inwonende bij de priester of dagloner zal iets heiligs
eten. 11 Maar wanneer de priester iemand als eigendom koopt met
zijn geld, mag deze daarvan eten, ook zij, die in zijn huis geboren
werden, mogen van zijn spijs eten. 12 En wanneer een
priesterdochter met iemand , die geen priester is, getrouwd is, dan
zal zij van de heffing der heilige gaven niet eten. 13 Wanneer
echter een priesterdochter weduwe wordt of verstoten wordt en geen
kinderen heeft en teruggekeerd is naar haars vaders huis, zoals in
haar jeugd, dan mag zij van de spijs haars vaders eten; maar geen
onbevoegde zal daarvan eten. 14 Wanneer nu iemand zonder opzet
iets heiligs gegeten heeft, dan zal hij het heilige de priester
vergoeden en een vijfde deel erbij voegen. 15 En zij zullen de
heilige gaven die de Israëlieten voor de Eeuwige heffen, niet
ontheiligen, 16 want zij zouden hen alzo zondeschuld doen dragen ,
wanneer zij hun heilige gaven zouden eten : want Ik ben de Eeuwige, die
hen heilig. 17 En de Eeuwige sprak tot Mozes: 18 Spreek tot Aharon en
zijn zonen en tot al de Israëlieten en zeg tot hen: Ieder van het
huis Israëls en van de vreemdelingen in Israël, die zijn offergave
brengt, overeenkomstig al de geloften en vrijwillige offers, die zij
de Eeuwige als brandoffer willen offeren: 19 het moet, zo gij
welgevallig wilt zijn, gaaf wezen, van het mannelijke geslacht van
het rundvee, van de schapen en van de geiten. 20 Niets dat enig
gebrek heeft, zult gij offeren; want het zou u geen welgevallen doen
vinden. 21 Ook wanneer iemand de Eeuwige een vredeoffer brengt, om een
gelofte te vervullen of als een vrijwillig offer van runderen of van
kleinvee, dan zal het gaaf wezen, opdat het welgevallig zij: geen
enkel gebrek zal het hebben. 22 Wat blind is of gebroken of een
wond , buil, uitslag of huidziekte heeft, dat zult gij de
Eeuwige niet
offeren en daarvan zult gij de Eeuwige geen vuuroffer op het altaar
geven. 23 Maar een rund of schaap met te lange of te korte leden,
dat moogt gij als vrijwillig offer toebereiden, maar als gelofte zal
het niet welgevallig zijn. 24 Wat echter door kneuzen, stoten,
uitrukken of snijden verminkt is, zult gij de Eeuwige niet offeren; dat
zult gij in uw land niet doen. 25 Ook uit de hand van een
vreemdeling zult gij niets van dat alles uw God als spijze offeren,
want zij zijn geschonden , er is een gebrek aan; het zal u niet
welgevallig doen zijn. 26 En de Eeuwige sprak tot Mozes: 27 Wanneer
een rund of schaap of geit geboren wordt, dan zal dat zeven dagen
bij zijn moeder blijven, maar van de achtste dag af en daarna zal
het als een gave de Eeuwige ten vuuroffer welgevallig zijn. 28 Een rund
of een stuk kleinvee zult gij niet tegelijk met zijn jong op een dag
slachten. 29 En wanneer gij de Eeuwige een lofoffer slacht, zult gij het
zo slachten, dat gij welgevallen vindt. 30 Op dezelfde dag zal het
gegeten worden; niets moogt gij daarvan overlaten tot de morgen: Ik
ben de Eeuwige. 31 Neemt dan mijn geboden nauwgezet in acht: Ik ben
de Eeuwige.
32 En ontheiligt mijn heilige naam niet , zodat Ik geheiligd worde
in het midden der Israëlieten: Ik ben de Eeuwige, die u heilig, 33 die
u uit het land Egypte deed trekken , opdat Ik u tot een God zou
zijn: Ik ben de Eeuwige.
23:1 de Eeuwige sprak tot Mozes: 2
Spreek tot de Israëlieten en zeg tot hen: De feesttijden van de
Eeuwige,
die gij zult uitroepen als heilige samenkomsten , zijn mijn
feesttijden. 3 Zes dagen mag arbeid verricht worden , maar op de
zevende dag zal er een volkomen sabbat zijn: een heilige
samenkomst; generlei arbeid zult gij verrichten, het is een sabbat
voor de Eeuwige in al uw woonplaatsen. 4 Dit zijn de feesttijden van
de Eeuwige,
heilige samenkomsten, die gij uitroepen zult op de daarvoor bepaalde
tijd. 5 In de eerste maand, op de veertiende der maand, in de
avondschemering, is het pascha voor de Eeuwige. 6 En op de vijftiende
dag van deze maand is het feest der ongezuurde broden voor de
Eeuwige ,
zeven dagen zult gij ongezuurde broden eten. 7 Op de eerste dag
zult gij een heilige samenkomst hebben; dan zult gij generlei
slaafse arbeid verrichten. 8 Gij zult de Eeuwige een vuuroffer brengen
gedurende zeven dagen; op de zevende dag zal er een heilige
samenkomst zijn; generlei slaafse arbeid zult gij verrichten. 9 En
de Eeuwige sprak tot Mozes: 10 Spreek tot de Israëlieten en zeg tot hen:
Wanneer gij komt in het land dat Ik u geef, en de oogst daarvan
binnenhaalt, dan zult gij de eerstelingsgarve van uw oogst naar de
priester brengen , 11 en hij zal de garve voor het aangezicht van
de Eeuwige bewegen, opdat gij welgevallig zijt; daags na de sabbat zal de
priester die bewegen. 12 Gij zult op de dag waarop gij de garve
beweegt , een gaaf eenjarig schaap de Eeuwige ten brandoffer bereiden,
13 met als bijbehorend spijsoffer twee tienden fijn meel, met olie
aangemaakt, ten vuuroffer tot een liefelijke reuk voor de Eeuwige , en als
bijbehorend plengoffer een vierde hin wijn. 14 Tot op die dag zult
gij geen brood , geen geroosterd of vers koren eten, totdat gij de
offergave van uw God gebracht hebt : het is een altoosdurende
inzetting voor uw geslachten, in al uw woonplaatsen. 15 Dan zult
gij tellen van de dag na de sabbat, van de dag waarop gij de garve
van het beweegoffer gebracht hebt: zeven volle weken zullen het
zijn; 16 tot de dag na de zevende sabbat zult gij tellen, vijftig
dagen; dan zult gij een nieuw spijsoffer de Eeuwige brengen. 17 Uit uw
woonplaatsen zult gij twee beweegbroden meebrengen; uit twee tienden
efa fijn meel zullen zij bereid worden , gezuurd zullen zij gebakken
worden, eerstelingen voor de Eeuwige. 18 Bij het brood zult gij zeven
gave eenjarige schapen offeren en een jonge stier en twee rammen;
zij zullen een brandoffer voor de Eeuwige zijn, met de bijbehorende
spijsoffers en plengoffers, een vuuroffer tot een liefelijke reuk
voor de Eeuwige. 19 Dan zult gij een geitebok ten zondoffer, en twee
eenjarige schapen ten vredeoffer bereiden. 20 En de priester zal
ze bewegen, bij het brood der eerstelingen, als beweegoffer voor het
aangezicht van de Eeuwige bij de twee schapen : zij zullen de
Eeuwige heilig
zijn, zij zijn voor de priester. 21 Op deze zelfde dag zult gij
een oproep doen uitgaan, gij zult een heilige samenkomst hebben,
generlei slaafse arbeid zult gij verrichten; het is een
altoosdurende inzetting, in al uw woonplaatsen, voor uw geslachten.
22 Wanneer gij de oogst van uw land binnenhaalt , dan zult gij de
rand van uw veld bij uw oogst niet geheel afmaaien, en wat van uw
oogst is blijven liggen, zult gij niet oplezen ; dat zult gij voor
de arme en de vreemdeling laten liggen: Ik ben de Eeuwige, uw God. 23 En
de Eeuwige sprak tot Mozes : 24 Spreek tot de Israëlieten: In de
zevende maand, op de eerste der maand, zult gij een rustdag hebben,
aangekondigd door bazuingeschal, een heilige samenkomst. 25
Generlei slaafse arbeid zult gij verrichten en gij zult de Eeuwige een
vuuroffer brengen. 26 En de Eeuwige sprak tot Mozes: 27 Maar op de
tiende van die zevende maand is de Verzoendag; een heilige
samenkomst zult gij hebben en gij zult u verootmoedigen en de
Eeuwige een
vuuroffer brengen. 28 Op die dag zult gij generlei arbeid
verrichten, want het is de Verzoendag, om over u verzoening te doen
voor het aangezicht van de Eeuwige, uw God. 29 Want ieder die zich op
die dag niet zal verootmoedigen, zal uitgeroeid worden uit zijn
volksgenoten. 30 Ieder die enige arbeid verricht op die dag, zal
Ik verdelgen uit het midden van zijn volk. 31 Generlei arbeid zult
gij verrichten : het is een altoosdurende inzetting voor uw
geslachten, in al uw woonplaatsen. 32 Het zal u een volkomen
sabbat zijn en gij zult u verootmoedigen. Op de negende van de
maand, des avonds, van avond tot avond, zult gij uw sabbat vieren.
33 En de Eeuwige sprak tot Mozes: 34 Spreek tot de Israëlieten: Op de
vijftiende dag van deze zevende maand begint het Loofhuttenfeest
voor de Eeuwige , zeven dagen lang. 35 Op de eerste dag zal er een
heilige samenkomst zijn; generlei slaafse arbeid zult gij
verrichten. 36 Zeven dagen zult gij de Eeuwige een vuuroffer brengen; op
de achtste dag zult gij een heilige samenkomst hebben en de Eeuwige een
vuuroffer brengen; het is een feest, generlei slaafse arbeid zult
gij verrichten. 37 Dit zijn de feesttijden van de
Eeuwige, waarop gij
heilige samenkomsten zult uitroepen, om de Eeuwige een vuuroffer te
brengen: brandoffer en spijsoffer, slachtoffer en plengoffers, naar
het voorschrift voor iedere dag, 38 behalve de sabbatten van
de Eeuwige
en behalve de gaven en al de gelofteoffers en al de vrijwillige
offers, die gij de Eeuwige geven wilt. 39 Doch op de vijftiende dag van
de zevende maand, wanneer gij de opbrengst van uw land inzamelt,
zult gij zeven dagen het feest van de Eeuwige vieren; op de eerste dag zal
er rust zijn en op de achtste dag zal er rust zijn. 40 Op de
eerste dag zult gij vruchten van sierlijke bomen nemen, takken van
palmen en twijgen van loofbomen en van beekwilgen, en gij zult
vrolijk zijn voor het aangezicht van de Eeuwige, uw God, zeven dagen
lang. 41 Gij zult het als een feest van de Eeuwige vieren zeven dagen in
het jaar, een altoosdurende inzetting voor uw geslachten; in de
zevende maand zult gij het vieren. 42 In loofhutten zult gij wonen
zeven dagen; allen die in Israël geboren zijn, zullen in loofhutten
wonen, 43 opdat uw geslachten weten, dat Ik de Israëlieten in
hutten heb doen wonen , toen Ik hen uit het land Egypte leidde : Ik
ben de Eeuwige, uw God. 44 Zo maakte Mozes de feesttijden van
de Eeuwige aan
de Israëlieten bekend.
24:1 de Eeuwige sprak tot Mozes: 2
Gebied de Israëlieten, dat zij tot u brengen zuivere olie, uit
gestoten olijven , voor de kandelaar, om voortdurend een lamp te
laten branden. 3 Buiten het voorhangsel der getuigenis in de tent
der samenkomst zal Aharon die voortdurend verzorgen, van de avond
tot de morgen , voor het aangezicht van de Eeuwige. Het is een
altoosdurende inzetting voor uw geslachten. 4 Op de kandelaar van
louter goud zal hij voortdurend de lampen verzorgen voor het
aangezicht van de Eeuwige. 5 En gij zult fijn meel nemen en daarvan
twaalf koeken bakken, uit twee tienden efa zal elke koek bereid
worden; 6 gij zult ze op twee stapels leggen, zes op een stapel,
op de tafel van louter goud , voor het aangezicht van de Eeuwige. 7 Gij
zult zuivere wierook op elke stapel leggen; dit zal dan dienen als
gedenkoffer van het brood, een vuuroffer voor de Eeuwige. 8 Elke
sabbatdag zal hij dat steeds opnieuw gereed maken voor het
aangezicht van de Eeuwige; van de zijde der Israëlieten is het een verbond
voor altoos. 9 En het zal voor Aharon en zijn zonen zijn, en zij
zullen het op een heilige plaats eten, want het is allerheiligst
voor hem; het behoort tot de vuuroffers van de Eeuwige; het is een
altoosdurende inzetting. 10 Eens ging een zoon van een
Israëlitische vrouw , die tevens de zoon was van een Egyptisch man
onder de Israëlieten, naar buiten, en de zoon van deze Israëlitische
en een Israëlitisch man kregen in de legerplaats twist. 11 En de
zoon van de Israëlitische vrouw lasterde de Naam en vloekte; toen
brachten zij hem tot Mozes. De naam nu van zijn moeder was Selomit,
de dochter van Dibri , van de stam Dan. 12 En zij zetten hem in
verzekerde bewaring in afwachting van een beslissing op grond van
een uitspraak van de Eeuwige. 13 Toen sprak de Eeuwige tot Mozes: 14 Breng
de vloeker buiten de legerplaats, en allen die het gehoord hebben ,
zullen hun handen op zijn hoofd leggen , daarna zal de gehele
vergadering hem stenigen. 15 En tot de Israëlieten zult gij zeggen
: Een ieder, die zijn God vloekt , zal zijn zonde dragen. 16 Wie de
Naam van de Eeuwige lastert, zal zeker ter dood gebracht worden: de gehele
vergadering zal hem stenigen: zowel een vreemdeling als een geboren
Israëliet, zal, wanneer hij de Naam lastert, ter dood gebracht
worden. 17 Ook wanneer iemand enig mens doodslaat, zal hij zeker
ter dood gebracht worden. 18 Maar wie een stuk vee doodt, zal dat
vergoeden: stuk voor stuk. 19 En wanneer iemand zijn volksgenoot
lichamelijk letsel toebrengt, dan zal hem evenzo gedaan worden als
hij gedaan heeft: 20 breuk voor breuk, oog voor oog , tand voor
tand; hetzelfde letsel, dat hij een mens heeft toegebracht, zal hem
toegebracht worden. 21 En wie een beest doodslaat, zal het
vergoeden , maar wie een mens doodslaat, zal ter dood gebracht
worden. 22 Enerlei recht zult gij hebben; de vreemdeling zij
gelijk de geboren Israëliet, want Ik ben de Eeuwige, uw God. 23 Zo
sprak Mozes tot de Israëlieten; toen brachten zij de vloeker buiten
de legerplaats en stenigden hem, en de Israëlieten deden gelijk
de Eeuwige Mozes bevolen had.
Ezech. 44:15-31 15
Maar de levitische priesters, de zonen van Sadok, die de dienst in
mijn heiligdom in acht genomen hebben, toen de Israëlieten van Mij
afdwaalden, die zullen tot Mij naderen om Mij te dienen, en zij
zullen in mijn dienst staan om Mij vet en bloed te brengen, luidt
het woord van de Eeuwige de Here. 16 Die zullen mijn heiligdom
binnengaan , en die zullen tot mijn tafel naderen om Mij te dienen,
en zij zullen mijn dienst waarnemen. 17 Wanneer zij dan de poorten
van de binnenste voorhof ingaan, zullen zij linnen klederen
aantrekken; zij mogen geen wol dragen, als zij dienst doen in de
poorten van de binnenste voorhof of in het huis. 18 Linnen
hoofddoeken zullen op hun hoofd zijn en linnen broeken aan hun
heupen , zij zullen zich niet omgorden met iets dat doet zweten.
19 En wanneer zij uitgaan naar de buitenste voorhof tot het volk,
dan zullen zij hun klederen waarin zij dienst gedaan hebben,
uittrekken en die neerleggen in de vertrekken van het heiligdom, en
andere klederen aantrekken, opdat zij door hun klederen het volk
niet heiligen. 20 Ook zullen zij hun hoofdhaar niet scheren noch
het hoofdhaar vrij laten groeien, maar zij zullen hun hoofdhaar
knippen. 21 Geen der priesters zal wijn drinken , wanneer zij de
binnenste voorhof zullen ingaan. 22 Zij zullen zich geen weduwe of
een verstotene tot vrouw nemen; maar meisjes uit de nakomelingschap
van het huis Israëls , of een weduwe die de weduwe van een priester
is, mogen zij nemen. 23 En zij zullen mijn volk het onderscheid
leren tussen heilig en niet heilig en het onderscheid doen kennen
tussen onrein en rein. 24 Ook bij een geschil zullen zij optreden
om recht te spreken; naar mijn verordeningen zullen zij dat
beslechten; mijn wet en mijn inzettingen zullen zij op al mijn
feesttijden onderhouden en mijn sabbatten zullen zij heiligen. 25
Niemand van hen mag bij een dode komen, waardoor hij zich zou
verontreinigen; slechts aan vader of moeder, zoon of dochter,
broeder of zuster die aan geen man heeft toebehoord, mogen zij zich
verontreinigen. 26 Men zal na zijn reiniging voor hem zeven dagen
aftellen, 27 en op de dag dat hij weer het heiligdom, de
binnenste voorhof, binnengaat om in mijn heiligdom dienst te doen,
zal hij zijn zondoffer brengen, luidt het woord van de Eeuwige de Here.
28 Dit zal hun tot erfdeel zijn: Ik ben hun erfdeel; een bezitting
in Israël moogt gij hun niet geven: Ik ben hun bezitting. 29 Het
spijsoffer, het zondoffer en het schuldoffer mogen zij eten, en al
wat in Israël met de ban getroffen wordt, dat zal voor hen zijn ;
30 het beste van alle eerstelingen van wat ook , en elke heffing
van welke van al uw heffingen ook, zal voor de priesters wezen; ook
het beste van uw gerstemeel zult gij de priester geven om zegen te
doen rusten op uw huis. 31 Niets wat gestorven of verscheurd is,
van gevogelte of van vee, zullen de priesters eten.