Be-Har,
Lev 25:1-26:, Haftarah: Jer 32:6-27
Lev. 25:1-26:2 1 En de
Eeuwige
sprak tot Mozes op de berg Sinai: 2 Spreek tot de Israëlieten en
zeg tot hen: Wanneer gij in het land komt , dat Ik u geef, dan zal
het land rusten, een sabbat voor de Eeuwige. 3 Zes jaar zult gij uw
akker bezaaien en zes jaar zult gij uw wijngaard snoeien , en de
opbrengst daarvan inzamelen, 4 maar in het zevende jaar zal het
land een volkomen sabbat hebben, een sabbat voor de Eeuwige: uw akker zult
gij niet bezaaien en uw wijngaard niet snoeien. 5 Wat vanzelf
opkomt van uw oogst, zult gij niet inoogsten en de druiven van uw
ongesnoeide wijnstok zult gij niet inzamelen; het zal een jaar van
rust voor het land zijn. 6 De sabbatopbrengst van het land zal u
tot voedsel zijn: u en uw slaaf en uw slavin, uw dagloner en uw
bijwoner, die bij u vertoeven. 7 Ook voor uw vee en voor het
gedierte, dat in uw land is, zal de gehele opbrengst daarvan tot
voedsel zijn. 8 Voorts zult gij u zeven jaarsabbatten tellen ,
zevenmaal zeven jaren; zodat de dagen van de zeven jaarsabbatten
negenenveertig jaren zijn. 9 Dan zult gij bazuingeschal doen
rondgaan in de zevende maand op de tiende van de maand; op de
Verzoendag zult gij de bazuin doen rondgaan door uw ganse land. 10
Gij zult het vijftigste jaar heiligen en vrijheid in het land
afkondigen voor al zijn bewoners, een jubeljaar zal het voor u zijn,
dan zal ieder van u tot zijn bezitting en tot zijn geslacht
terugkeren. 11 Een jubeljaar zal dit vijftigste jaar voor u zijn,
dan zult gij niet zaaien en wat dan vanzelf opkomt zult gij niet
oogsten en dan zult gij de ongesnoeide wijnstok niet aflezen. 12
Want het zal u een jubeljaar zijn, heilig zal het u zijn; van de
akker zult gij eten wat hij opbrengt. 13 In dit jubeljaar zal
ieder van u zijn bezitting terugkrijgen. 14 Wanneer gij iets aan
uw volksgenoot verkoopt of iets van hem koopt, dan zal de een de
ander niet benadelen. 15 Rekening houdend met de jaren na een
jubeljaar, zult gij het van uw volksgenoot kopen ; rekening houdend
met de oogstjaren zal hij het u verkopen. 16 Bij een groter aantal
jaren zult gij de koopsom naar verhouding hoger stellen; bij een
geringer aantal jaren zult gij de koopsom naar verhouding lager
stellen: want het getal der oogsten verkoopt hij u. 17 Gij zult
elkander niet benadelen, maar voor uw God vrezen, want Ik ben de
Eeuwige ,
uw God. 18 Zo zult gij mijn inzettingen opvolgen en mijn
verordeningen nauwgezet in acht nemen; dan zult gij veilig wonen in
het land. 19 En het land zal zijn vrucht geven, zodat gij tot
verzadiging eet en daarin veilig woont. 20 Wanneer gij zegt: wat
zullen wij in het zevende jaar eten, zie, wij mogen niet zaaien noch
onze oogst inhalen, 21 dan zal Ik mijn zegen in het zesde jaar
over u gebieden, dat het u een opbrengst geve voor drie jaren. 22
In het achtste jaar zult gij zaaien, maar van de vorige oogst eten,
tot het negende jaar; totdat de oogst daarvan binnenkomt, zult gij
van de vorige eten. 23 En het land zal niet voor altijd verkocht
worden, want het land is van Mij, en gij zijt vreemdelingen en
bijwoners bij Mij. 24 In het gehele land, dat gij in bezit hebt,
zult gij lossing voor het land toestaan. 25 Wanneer uw broeder
verarmd is en iets van zijn bezitting heeft moeten verkopen, dan zal
zijn naaste bloedverwant als losser optreden, en hij zal loskopen
wat zijn broeder heeft moeten verkopen. 26 Wanneer iemand geen
losser heeft , maar zijn vermogen wordt toereikend, zodat hij
verwerft, wat hij voor lossing nodig heeft, 27 dan zal hij de
jaren sinds de verkoop in rekening brengen, en wat nog overblijft de
man terugbetalen aan wie hij het verkocht heeft , opdat hij zijn
bezitting terugkrijgt. 28 Maar indien hij niet verwerft wat nodig
is, om hem terug te betalen, dan blijft wat hij verkocht heeft, in
het bezit van hem die het gekocht heeft, tot het jubeljaar: maar in
het jubeljaar zal het vrijkomen, en hij zal zijn bezitting
terugkrijgen. 29 Wanneer iemand een woonhuis verkoopt in een
ommuurde stad, dan zal het recht van lossing duren tot er een jaar
na de verkoop verstreken is; een jaar zal het recht van lossing
duren. 30 Maar indien het niet gelost is, voordat een vol jaar
verstreken is, dan komt dat huis, dat in een ommuurde stad stond,
voorgoed aan hem die het gekocht heeft , in zijn geslacht: in het
jubeljaar zal het niet vrijkomen. 31 De huizen echter in de
dorpen, waar geen muur om is, zullen bij het akkerland gerekend
worden, daarvoor zal wel recht van lossing zijn en in het jubeljaar
zullen zij vrijkomen. 32 En aangaande de steden der Levieten, de
huizen der steden, die zij in bezit hebben; de Levieten zullen een
altoosdurend recht van lossing hebben. 33 Als iemand van de
Levieten het inlost , dan zal het verkochte huis, in de stad van
zijn bezit, in het jubeljaar vrijkomen; want de huizen van de
steden der Levieten zijn hun bezit in het midden van de
Israëlieten. 34 En het weideland bij hun steden zal niet verkocht
worden, want dat is hun altoosdurend bezit. 35 Wanneer uw broeder
verarmt en zich bij u niet meer staande kan houden, dan zult gij hem
(vreemdeling en bijwoner) ondersteunen, opdat hij bij u in het
leven blijve. 36 Gij zult geen rente of winst van hem nemen, maar
gij zult voor uw God vrezen , opdat uw broeder bij u in het leven
blijve. 37 Gij zult hem uw geld niet op rente geven noch uw
voedsel tegen winst. 38 Ik ben de Eeuwige, uw God, die u uit het land
Egypte heb geleid, om u het land Kanaan te geven, opdat Ik u tot een
God zou zijn. 39 Wanneer uw broeder verarmt bij u en zich aan u
verkoopt, dan zult gij hem geen slavenarbeid laten verrichten. 40
Als een dagloner, als een bijwoner zal hij bij u zijn; tot het
jubeljaar zal hij bij u arbeiden. 41 Dan zal hij van u weggaan, hij
met zijn kinderen, en naar zijn geslacht terugkeren en hij zal het
bezit zijner vaderen terugkrijgen. 42 Want zij zijn mijn knechten,
die Ik uit het land Egypte heb geleid: zij zullen niet verkocht
worden, zoals men een slaaf verkoopt. 43 Gij zult niet met
hardheid over hem heersen , maar gij zult voor uw God vrezen. 44
Doch uw slaaf of slavin, die gij houdt , zullen zijn uit de volken
rondom u; uit hen zult gij een slaaf of slavin kopen. 45 Ook uit
de kinderen der bijwoners die bij u vertoeven, uit hen zult gij ze
kopen en uit hun geslacht, dat bij u is, dat zij in uw land hebben
voortgebracht, en zij zullen uw bezit zijn; 46 gij zult hen aan uw
kinderen na u tot een erfenis geven, zodat zij in hun bezit
overgaan; voor altoos zult gij hen in dienst houden, maar over uw
broeders, de Israëlieten, zult gij niet , de een over de ander, met
hardheid heersen. 47 Wanneer het vermogen van een vreemdeling of
bijwoner bij u toeneemt, en uw broeder bij hem verarmt en zich aan
die vreemdeling of bijwoner bij u, of aan iemand die uit een
geslacht van vreemdelingen afkomstig is, verkoopt, 48 dan zal hij,
nadat hij zich verkocht heeft, recht van lossing hebben: een van
zijn broeders mag hem loskopen; 49 of zijn oom of de zoon van zijn
oom mag hem loskopen, of zijn naastbestaande uit zijn geslacht mag
hem loskopen, of, als zijn vermogen toereikend wordt, mag hij zich
zelf loskopen. 50 Dan zal hij samen met zijn koper een berekening
maken van het jaar af, dat hij zich aan hem verkocht, tot het
jubeljaar , en de prijs van zijn verkoop zal zich richten naar het
aantal jaren; op de wijze van een dagloner zal hij bij hem zijn.
51 Indien het nog vele jaren zijn, zal hij dienovereenkomstig zijn
losgeld terugbetalen van het geld, waarvoor hij was gekocht. 52
Indien er weinige jaren overblijven tot het jubeljaar, dan zal hij
met hem een berekening maken; overeenkomstig die jaren zal hij zijn
losgeld terugbetalen. 53 Zo zal hij als een dagloner van jaar tot
jaar bij hem zijn; deze zal bij u niet met hardheid over hem
heersen. 54 Maar indien hij op deze wijze niet gelost wordt, dan
komt hij in het jubeljaar vrij, hij met zijn kinderen. 55 Want de
Israëlieten zijn Mij tot knechten : mijn knechten zijn zij, die Ik
uit het land Egypte heb geleid; Ik ben de Eeuwige, uw God. 26:1 Gij zult
u geen afgoden maken; een gesneden beeld noch een gewijde steen zult
gij u oprichten; ook een steen met beeldhouwwerk zult gij in uw land
niet zetten, om u daarvoor neder te buigen, want Ik ben de Eeuwige, uw
God. 2 Mijn sabbatten zult gij houden en mijn heiligdom ontzien,
Ik ben de Eeuwige.
Jer. 32:6-27 6 Jeremia dan zeide: Het woord van de
Eeuwige kwam tot mij: 7 Zie, Chanamel, de zoon van uw oom Sallum,
komt tot u met het voorstel: Koop gij mijn akker die in Anatot ligt,
want gij hebt het recht van lossing tot de koop. 8 En Chanamel, de
zoon van mijn oom, kwam naar het woord van de Eeuwige tot mij in de
gevangenhof en zeide tot mij: Koop toch mijn akker die in Anatot, in
het gebied van Benjamin ligt, want gij hebt het recht van bezit en
gij hebt de lossing, koop gij hem. Toen wist ik, dat dit het woord
van de Eeuwige was. 9 Dus kocht ik van Chanamel, de zoon van mijn
oom, de akker die in Anatot ligt, en ik wilde hem het geld,
zeventien zilveren sikkelen, afwegen. 10 Dus schreef ik een
koopbrief, zette mijn zegel erop, liet die door getuigen
bekrachtigen en woog het geld op een weegschaal af. 11 Daarna nam ik
de koopbrief, zowel die, die verzegeld was naar het voorschrift en
de wettelijke bepalingen, als de open brief, 12 en gaf de koopbrief
aan Baruch, de zoon van Neria, de zoon van Machseja, in
tegenwoordigheid van Chanamel, de zoon van mijn oom, de getuigen die
de koopbrief ondertekend hadden, en al de Judeeers die zich in de
gevangenhof bevonden. 13 Toen gaf ik Baruch in hun tegenwoordigheid
deze opdracht: 14 Zo zegt de Eeuwige der heerscharen, de God van
Israël: Neem deze brieven, deze koopbrief, zowel de verzegelde als
deze open brief, en leg ze in een aarden vat, opdat zij lange tijd
bewaard blijven; 15 want zo zegt de Eeuwige der heerscharen, de God
van Israël: Er zullen weer huizen, akkers en wijngaarden gekocht
worden in dit land. 16 Toen bad ik tot de Eeuwige, nadat ik de
koopbrief aan Baruch, de zoon van Neria, gegeven had: 17 Ach, Adonai
de Eeuwige, zie, Gij hebt de hemel en de aarde gemaakt door uw grote
kracht en uw uitgestrekte arm; niets zou te wonderlijk zijn voor U,
18 die aan duizenden goedertierenheid bewijst en de ongerechtigheid
der vaderen in de boezem van hun kinderen na hen vergeldt, o grote,
sterke God, wiens naam is Eeuwige der heerscharen, 19 groot van raad
en machtig van daad, wiens ogen open zijn over alle wegen der
mensenkinderen om aan een ieder te geven naar zijn wegen en naar de
vrucht zijner handelingen; 20 die tekenen en wonderen gedaan hebt in
het land Egypte tot op deze dag, zowel in Israël als onder de
mensen, en Uzelf een naam hebt gemaakt, gelijk heden blijkt; 21 die
uw volk Israël uit het land Egypte geleid hebt door tekenen en
wonderen met een sterke hand, een uitgestrekte arm en grote
verschrikking;