Kedoshim(de
heiligen), Lev 19:1-20:27,
Haftarah: Amos 9:7-15.
Lev 19:1-20:27 1
de Eeuwige sprak
tot Mozes: 2 Spreek tot de ganse vergadering der Israëlieten
en zeg tot hen: Heilig zult gij zijn, want Ik, de Eeuwige, uw God ,
ben heilig. 3 Ieder zal voor zijn moeder en zijn vader
ontzag hebben en mijn sabbatten houden: Ik ben de Eeuwige, uw God.
4 Gij zult u niet tot de afgoden wenden en u geen gegoten
beelden maken: Ik ben de Eeuwige, uw God. 5 En wanneer gij
de Eeuwige
een vredeoffer offert, zult gij het zo offeren, dat gij Hem
welgevallig zijt. 6 Het zal gegeten worden op de dag dat gij
het offert, en op de volgende dag, maar wat tot de derde dag
overblijft, zal met vuur verbrand worden. 7 Indien het dan
toch op de derde dag gegeten wordt, zal het iets verfoeilijks
wezen, het zal niet welgevallig zijn. 8 Wie het eet, zal
zijn ongerechtigheid dragen , omdat hij het heilige van de
Eeuwige
ontwijd heeft; zo iemand zal uit zijn volksgenoten worden
uitgeroeid. 9 Wanneer gij de oogst van uw land binnenhaalt ,
zult gij de rand van uw veld niet geheel afmaaien, en wat nog
is blijven liggen van uw oogst, zult gij niet oplezen. 10
Ook zult gij uw wijngaard niet afzoeken en het afgevallene van
uw wijngaard niet oplezen ; dit zult gij voor de armen en de
vreemdelingen laten liggen: Ik ben de Eeuwige, uw God. 11 Gij zult
niet stelen, gij zult niet liegen en gij zult elkander niet
bedriegen. 12 Gij zult bij mijn naam niet vals zweren en zo
de naam van uw God ontheiligen: Ik ben de Eeuwige. 13 Gij zult uw
naaste niet afpersen en gij zult niet roven; het loon van een
dagloner zal niet de nacht bij u overblijven tot de morgen.
14 Een dove zult gij niet vloeken en voor een blinde zult gij
geen struikelblok leggen , maar gij zult voor uw God vrezen:
Ik ben de Eeuwige. 15 Gij zult bij het rechtspreken geen onrecht
doen; gij zult de arme niet begunstigen en de aanzienlijke
niet voortrekken : op rechtvaardige wijze zult gij uw naaste
berechten. 16 Gij zult onder uw volksgenoten niet als een
lasteraar rondgaan; gij zult uw naaste niet naar het leven
staan: Ik ben de Eeuwige. 17 Gij zult uw broeder in uw hart niet
haten ; openlijk zult gij uw volksgenoot terechtwijzen en niet
ter wille van hem zonde op u laden. 18 Gij zult niet
wraakzuchtig en haatdragend zijn tegenover de kinderen van uw
volk, maar uw naaste liefhebben als uzelf: Ik ben de Eeuwige. 19
Mijn inzettingen zult gij bewaren, gij zult van uw vee niet
twee verschillende soorten laten paren, uw akker zult gij niet
met tweeerlei zaad bezaaien, en een kleed, uit tweeerlei stof
vervaardigd, zult gij niet dragen. 20 Wanneer iemand
geslachtsgemeenschap heeft met een vrouw, terwijl zij, als
slavin , aan een man ondergeschikt is, maar niet losgekocht,
noch haar een vrijbrief is gegeven, dan zal een straf
toegepast worden; zij zullen niet ter dood gebracht worden,
omdat zij niet vrijgelaten was. 21 Hij zal zijn schuldoffer
voor de Eeuwige bij de ingang van de tent der samenkomst brengen ,
een ram ten schuldoffer. 22 En de priester zal door de ram
van het schuldoffer verzoening over hem doen voor het
aangezicht van de Eeuwige, voor de zonde die hij begaan heeft, en
hem zal vergiffenis geschonken worden voor de zonde die hij
begaan heeft. 23 Wanneer gij komt in het land en allerlei
vruchtbomen plant, dan zult gij de vrucht daarvan als verboden
beschouwen; drie jaar lang zal zij u verboden zijn, zij zal
niet gegeten worden. 24 In het vierde jaar echter zullen
alle vruchten daarvan tot een lofprijzing de Eeuwige geheiligd
zijn. 25 In het vijfde jaar zult gij dan de vrucht daarvan
eten, opdat zij u een grotere opbrengst geven: Ik ben de
Eeuwige, uw
God. 26 Gij zult niets met het bloed eten; gij zult niet
aan waarzeggerij of toverij doen. 27 Gij zult de rand van uw
hoofdhaar niet rond afscheren, en gij zult de rand van uw
baard niet afsnijden. 28 Gij zult geen insnijding voor een
dode in uw lichaam maken en geen tekens in uw huid laten
prikken: Ik ben de Eeuwige. 29 Gij zult uw dochter niet ontwijden
door haar aan ontucht over te geven, opdat het land geen
ontucht bedrijve en het land niet van schanddaden vol worde.
30 Mijn sabbatten zult gij houden en voor mijn heiligdom
eerbied hebben: Ik ben de Eeuwige. 31 Gij zult u niet wenden tot
de geesten van doden of tot waarzeggende geesten, gij zult hen
niet zoeken, om u met hen te verontreinigen : Ik ben de
Eeuwige, uw
God. 32 Voor het grijze haar zult gij opstaan en aan de oude
zult gij eer bewijzen en voor uw God zult gij vrezen: Ik ben
de Eeuwige. 33 En wanneer een vreemdeling bij u in uw land
vertoeft, zult gij hem niet onderdrukken. 34 Als een onder u
geboren Israëliet zal u de vreemdeling gelden, die bij u
vertoeft ; gij zult hem liefhebben als uzelf, want gij zijt
vreemdeling geweest in het land Egypte: Ik ben de Eeuwige, uw God.
35 Gij zult geen onrecht doen bij het rechtspreken, bij
lengtemaat, gewicht of inhoudsmaat. 36 Een zuivere
weegschaal, zuivere gewichten , een zuivere efa en een zuivere
hin zult gij gebruiken: Ik ben de Eeuwige, uw God, die u uit het
land Egypte geleid heb. 37 Zo zult gij al mijn inzettingen
en al mijn verordeningen nauwgezet in acht nemen: Ik ben de
Eeuwige.
20:1 de Eeuwige sprak tot Mozes: 2
Tot de Israëlieten zult gij zeggen: Iedere Israëliet en
iedere vreemdeling die in Israël vertoeft, die van zijn
kinderen aan de Moloch geeft, zal zeker ter dood gebracht
worden: het volk des lands zal hem stenigen. 3 Ook zal Ik
mijn aangezicht tegen die man keren en hem uit het midden van
zijn volk uitroeien, omdat hij van zijn kinderen aan de Moloch
gegeven heeft, om mijn heiligdom te verontreinigen en mijn
heilige naam te ontwijden. 4 Indien echter het volk des
lands oogluikend toelaat, dat die man van zijn kinderen aan de
Moloch geeft en hem niet ter dood brengt, 5 dan zal Ik mijn
aangezicht tegen die man en tegen zijn geslacht keren en Ik
zal hem en allen die hem in zijn overspelige verering van de
Moloch volgen, uit het midden van hun volk uitroeien. 6 En
iemand, die zich tot de geesten van doden of tot waarzeggende
geesten wendt, om die overspelig na te lopen; tegen zo iemand
zal Ik mijn aangezicht keren en hem uit het midden van zijn
volk uitroeien. 7 Heiligt u dan, en weest heilig, want Ik
ben de Eeuwige, uw God. 8 Zo zult gij mijn inzettingen nauwgezet
in acht nemen ; Ik ben de Eeuwige, die u heilig. 9 Wanneer er
iemand is, die zijn vader of zijn moeder vervloekt, die zal
zeker ter dood gebracht worden; zijn vader of zijn moeder
heeft hij vervloekt, zijn bloedschuld is op hem. 10 En een
man, die echtbreuk pleegt met iemands vrouw, echtbreuk pleegt
met de vrouw van zijn naaste, zal zeker ter dood gebracht
worden; zowel de overspeler als de overspeelster. 11 Een man
die gemeenschap heeft met de vrouw van zijn vader, de schaamte
zijns vaders heeft hij ontbloot; beiden zullen zeker ter dood
gebracht worden, hun bloedschuld is op hen. 12 Een man die
gemeenschap heeft met zijn schoondochter; beiden zullen zeker
ter dood gebracht worden, schandelijke ontucht hebben zij
bedreven, hun bloedschuld is op hen. 13 Een man die
gemeenschap heeft met iemand van het mannelijk geslacht, zoals
men gemeenschap heeft met een vrouw, beiden hebben een gruwel
gedaan, zij zullen zeker ter dood gebracht worden, hun
bloedschuld is op hen. 14 Een man die een vrouw en ook haar
moeder neemt (bloedschande is het) met vuur zal men hem en
haar verbranden, opdat er geen bloedschande in uw midden zij.
15 Een man die met een dier gemeenschap heeft , zal zeker ter
dood gebracht worden ; het dier zal men afmaken. 16 Een
vrouw die tot enig dier nadert , opdat het met haar
gemeenschap hebbe, de vrouw en het dier zult gij doden, zij
zullen zeker ter dood gebracht worden, hun bloedschuld is op
hen. 17 Een man die zijn zuster, de dochter van zijn vader of
de dochter van zijn moeder, neemt en haar schaamte ziet en zij
ziet zijn schaamte, een schande is het en zij zullen voor de
ogen van hun volksgenoten worden uitgeroeid; de schaamte van
zijn zuster heeft hij ontbloot, zijn ongerechtigheid zal hij
dragen. 18 Een man die bij een vloeiende vrouw ligt en haar
schaamte ontbloot; haar bron heeft hij ontbloot en zij heeft
de bron van haar bloed ontbloot; beiden zullen zij uitgeroeid
worden uit het midden van hun volk. 19 De schaamte van de
zuster uwer moeder en van de zuster uws vaders zult gij niet
ontbloten, want dan ontbloot men zijn bloedverwant; hun
ongerechtigheid zullen zij dragen. 20 Een man die
gemeenschap heeft met zijn tante , de schaamte van zijn oom
ontbloot hij; hun zonde zullen zij dragen, kinderloos zullen
zij sterven. 21 Een man die de vrouw van zijn broeder neemt
, bloedschande is het; de schaamte van zijn broeder heeft hij
ontbloot, kinderloos zullen zij zijn. 22 Neemt dan al mijn
inzettingen en al mijn verordeningen nauwgezet in acht, opdat
het land , waarheen Ik u breng om daarin te wonen, u niet
uitspuwe. 23 Wandelt niet naar de inzettingen van het volk,
dat Ik voor u uit verdrijf : want al deze dingen hebben zij
gedaan , zodat Ik een afschuw van hen gekregen heb. 24 Maar
tot u zeide Ik: gij zult hun land in bezit nemen en Ik zal het
u geven om het te bezitten, een land vloeiende van melk en
honig; Ik ben de Eeuwige, uw God, die u van de andere volken heb
afgezonderd. 25 Maakt dan scheiding tussen rein en onrein vee
en tussen onreine en reine vogels , opdat gij uzelf niet
verfoeilijk maakt door vee en vogels en alles wat op de aarde
kruipt, dat Ik u ontzegd heb door het onrein te verklaren.
26 Weest Mij heilig, want heilig ben Ik, de Eeuwige, en Ik heb u
afgezonderd van de volken, opdat gij Mij zoudt toebehoren.
27 Wanneer een man of een vrouw door zich de geest van een
dode laat spreken of een waarzeggende geest bezit, zullen zij
zeker ter dood gebracht worden; stenigen zal men hen, hun
bloedschuld is op hen.
Amos 9:7-15 7
Zijt gij voor Mij niet gelijk aan de kinderen der Ethiopiërs,
o kinderen Israëls? luidt het woord van de Eeuwige. Heb Ik Israël
niet uit het land Egypte gevoerd en de Filistijnen uit Kaftor
en de Arameeërs uit Kir? 8 Zie, de ogen van de
Eeuwige de Here
zijn tegen het zondige koninkrijk, en Ik zal het verdelgen van
de aardbodem. Evenwel zal Ik het huis Jakobs niet geheel en al
verdelgen , luidt het woord van de Eeuwige. 9 Want zie, Ik geef
bevel, en Ik schud het huis van Israël onder al de volken ,
gelijk men met een zeef schudt, en geen steentje zal ter aarde
vallen. 10 Door het zwaard zullen zij sterven, al de
zondaren van mijn volk, die zeggen: Gij moogt het kwaad niet
nader brengen en het ons niet tegemoet voeren. 11 Te dien
dage zal Ik de vervallen hut van David weder oprichten, Ik zal
haar scheuren dichten en wat daarvan is ingestort, overeind
zetten; Ik zal haar herbouwen als in de dagen van ouds, 12
opdat zij beërven de rest van Edom en van al de volken over
wie mijn naam is uitgeroepen, luidt het woord van de Eeuwige , die
dit doet. 13 Zie, de dagen komen, luidt het woord van
de Eeuwige,
dat de ploeger zich aansluit bij de maaier en de druiventreder
bij hem die het zaad strooit; dan zullen de bergen druipen van
jonge wijn en al de heuvelen daarvan overvloeien. 14 Ik zal
een keer brengen in het lot van mijn volk Israël: verwoeste
steden zullen zij herbouwen en bewonen; wijngaarden zullen zij
planten en de wijn ervan drinken ; boomgaarden zullen zij
aanleggen en de vrucht daarvan eten. 15 Dan zal Ik hen
planten in hun grond, en zij zullen niet meer worden uitgerukt
uit de grond die Ik hun gegeven heb, zegt de Eeuwige, uw God.