Be-Midbar (in
de woestijn),
Num 1:1-4:20, Haftarah: Hos 2:1-22
Num. 1:1-4:20
1 de Eeuwige sprak tot
Mozes in de woestijn Sinai, in de tent der samenkomst, op de eerste
dag der tweede maand in het tweede jaar na hun uittocht uit het land
Egypte: 2 Neemt het aantal op van de gehele vergadering der
Israëlieten naar hun geslachten en families, overeenkomstig het
aantal namen , allen die van het mannelijk geslacht zijn, hoofd voor
hoofd, 3 van twintig jaar oud en daarboven, allen die in het
leger uitrukken in Israël ; gij zult hen tellen naar hun
legerscharen, gij en Aharon. 4 Daarbij zal u uit elke stam een
man behulpzaam zijn, de man, die het hoofd is van zijn families. 5
En dit zijn de namen der mannen die u ter zijde zullen staan: van
Ruben Elisur, de zoon van Sedeur; 6 van Simeon Selumiel, de zoon
van Surisaddai ; 7 van Juda Nachson, de zoon van Amminadab; 8
van Issakar Netanel, de zoon van Suar; 9 van Zebulon Eliab, de
zoon van Chelon; 10 van de zonen van Jozef: van Efraim Elisama ,
de zoon van Ammihud; van Manasse Gamliel , de zoon van Pedasur; 11
van Benjamin Abidan, de zoon van Gidoni; 12 van Dan Achiezer, de
zoon van Ammisaddai; 13 van Aser Pagiel, de zoon van Okran; 14
van Gad Eljasaf, de zoon van Reuel; 15 van Naftali Achira, de zoon
van Enan. 16 Dit zijn degenen die uit de vergadering moeten worden
opgeroepen, vorsten van de stammen hunner vaderen; hoofden van
Israels geslachten zijn zij. 17 Toen namen Mozes en Aaron deze met
name aangewezen mannen, 18 en zij riepen op de eerste dag der
tweede maand de gehele vergadering samen, die zich opstelde volgens
geslachten en families , overeenkomstig het aantal namen, van
twintig jaar oud en daarboven, hoofd voor hoofd , 19 zoals
de Eeuwige
Mozes geboden had. En hij telde hen in de woestijn Sinai. 20 De
zonen nu van Ruben, Israels eerstgeborene , hun nakomelingen naar
hun geslachten en families , overeenkomstig het aantal namen, hoofd
voor hoofd, allen die van het mannelijk geslacht waren , van twintig
jaar oud en daarboven , allen die in het leger uitrukten, 21 de
getelden van de stam Ruben waren zesenveertigduizend vijfhonderd.
22 Van de zonen van Simeon, hun nakomelingen naar hun geslachten en
families, overeenkomstig het aantal namen, hoofd voor hoofd, allen
die van het mannelijk geslacht waren, van twintig jaar oud en
daarboven, allen die in het leger uitrukten, 23 de getelden van de
stam Simeon waren negenenvijftigduizend driehonderd. 24 Van de
zonen van Gad, hun nakomelingen naar hun geslachten en families,
overeenkomstig het aantal namen van wie twintig jaar oud was en
daarboven, allen die in het leger uitrukten, 25 de getelden van de
stam Gad waren vijfenveertigduizend zeshonderd vijftig. 26 Van de
zonen van Juda, hun nakomelingen naar hun geslachten en families,
overeenkomstig het aantal namen van wie twintig jaar oud was en
daarboven, allen die in het leger uitrukten, 27 de getelden van de
stam Juda waren vierenzeventigduizend zeshonderd. 28 Van de zonen
van Issakar, hun nakomelingen naar hun geslachten en families,
overeenkomstig het aantal namen van wie twintig jaar oud was en
daarboven, allen die in het leger uitrukten, 29 de getelden van de
stam Issakar waren vierenvijftigduizend vierhonderd. 30 Van de
zonen van Zebulon, hun nakomelingen naar hun geslachten en families,
overeenkomstig het aantal namen van wie twintig jaar oud was en
daarboven, allen die in het leger uitrukten, 31 de getelden van de
stam Zebulon waren zevenenvijftigduizend vierhonderd. 32 Van de
zonen van Jozef, van de zonen van Efraim, hun nakomelingen naar hun
geslachten en families, overeenkomstig het aantal namen van wie
twintig jaar oud was en daarboven, allen die in het leger
uitrukten, 33 de getelden van de stam Efraim waren veertigduizend
vijfhonderd; 34 van de zonen van Manasse, hun nakomelingen naar
hun geslachten en families, overeenkomstig het aantal namen van wie
twintig jaar oud was en daarboven, allen die in het leger
uitrukten, 35 de getelden van de stam Manasse waren
tweeendertigduizend tweehonderd. 36 Van de zonen van Benjamin, hun
nakomelingen naar hun geslachten en families, overeenkomstig het
aantal namen van wie twintig jaar oud was en daarboven, allen die in
het leger uitrukten, 37 de getelden van de stam Benjamin waren
vijfendertigduizend vierhonderd. 38 Van de zonen van Dan, hun
nakomelingen naar hun geslachten en families, overeenkomstig het
aantal namen van wie twintig jaar oud was en daarboven, allen die in
het leger uitrukten, 39 de getelden van de stam Dan waren
tweeenzestigduizend zevenhonderd. 40 Van de zonen van Aser, hun
nakomelingen naar hun geslachten en families, overeenkomstig het
aantal namen van wie twintig jaar oud was en daarboven, allen die in
het leger uitrukten, 41 de getelden van de stam Aser waren
eenenveertigduizend vijfhonderd. 42 Van de zonen van Naftali, hun
nakomelingen naar hun geslachten en families, overeenkomstig het
aantal namen van wie twintig jaar oud was en daarboven, allen die in
het leger uitrukten, 43 de getelden van de stam Naftali waren
drieenvijftigduizend vierhonderd. 44 Dit zijn de getelden, die
Mozes telde met Aaron en de vorsten Israels, twaalf man; ieder
vertegenwoordigde zijn families. 45 Dus waren al de getelden der
Israëlieten, naar hun families, van twintig jaar oud en daarboven,
allen die in het leger uitrukten in Israël, 46 al de getelden
waren zeshonderddrieduizend vijfhonderd vijftig. 47 Maar de
Levieten naar de stam hunner vaderen werden niet samen met hen
geteld. 48 de Eeuwige had namelijk tot Mozes gesproken: 49 Slechts de
stam Levi zult gij niet tellen , noch hun aantal onder de
Israelieten opnemen, 50 maar stel gij de Levieten over de
tabernakel der getuigenis en over al zijn gerei en over al zijn
toebehoren; zij zullen de tabernakel en al zijn gerei dragen ; zij
zullen daarbij dienst doen en zich rondom de tabernakel legeren.
51 Wanneer de tabernakel moet opbreken, dan zullen de Levieten hem
uit elkander nemen, en wanneer de tabernakel moet legeren, dan
zullen de Levieten hem oprichten, maar de onbevoegde , die nadert,
zal ter dood gebracht worden . 52 Terwijl de Israelieten zich
zullen legeren , ieder bij zijn legerplaats en zijn vendel, naar hun
legerscharen, 53 zullen de Levieten zich rondom de tabernakel der
getuigenis legeren, opdat er geen toorn ruste op de vergadering der
Israelieten ; de Levieten zullen zorg dragen voor de tabernakel der
getuigenis. 54 En de Israëlieten deden het; juist zoals
de Eeuwige Mozes
geboden had, deden zij.
2:1 de Eeuwige sprak tot Mozes en
Aharon: 2 De Israelieten zullen zich legeren ieder bij zijn vendel
onder de veldtekenen van hun families; op een afstand zullen zij
zich rondom de tent der samenkomst legeren. 3 Aan de oostzijde,
aan de kant waar de zon opgaat, zal het vendel van de legerplaats
van Juda zich legeren naar hun legerscharen. De vorst nu der zonen
van Juda was Nachson, de zoon van Amminadab; 4 en zijn leger, dat
uit hun getelden bestond, bedroeg vierenzeventigduizend
zeshonderd. 5 Naast hem zal de stam Issakar zich legeren . De
vorst nu der zonen van Issakar was Netanel, de zoon van Suar; 6 en
zijn leger, dat uit zijn getelden bestond, bedroeg
vierenvijftigduizend vierhonderd. 7 Voorts de stam Zebulon: de
vorst nu der zonen van Zebulon was Eliab, de zoon van Chelon ; 8
en zijn leger, dat uit zijn getelden bestond, bedroeg
zevenenvijftigduizend vierhonderd. 9 Al de getelden van de
legerplaats van Juda waren honderdzesentachtigduizend vierhonderd
naar hun legerscharen. Zij zullen het eerst opbreken. 10 Het vendel
van de legerplaats van Ruben zal aan de zuidzijde zijn, naar hun
legerscharen. De vorst nu der zonen van Ruben was Elisur, de zoon
van Sedeur; 11 en zijn leger, dat uit zijn getelden bestond,
bedroeg zesenveertigduizend vijfhonderd. 12 Naast hem zal de stam
Simeon zich legeren . De vorst nu der zonen van Simeon was Selumiel,
de zoon van Surisaddai; 13 en zijn leger, dat uit hun getelden
bestond, bedroeg negenenvijftigduizend driehonderd . 14 Voorts de
stam Gad: de vorst nu der zonen van Gad van Eljasaf, de zoon van
Reuel; 15 en zijn leger dat uit hun getelden bestond, bedroeg
vijfenveertigduizend zeshonderd vijftig. 16 Al de getelden van de
legerplaats van Ruben waren honderdeenenvijftigduizend vierhonderd
vijftig naar hun legerscharen . Zij zullen in de tweede plaats
opbreken. 17 De tent der samenkomst nu, de legerplaats der
Levieten, zal te midden van de legerplaatsen opbreken; zoals zij
zich zullen legeren, zullen zij ook opbreken, ieder op zijn plaats
naar hun vendels. 18 Het vendel van de legerplaats van Efraim naar
hun legerscharen zal aan de westzijde zijn. De vorst nu der zonen
van Efraim was Elisama, de zoon van Ammihud; 19 en zijn leger, dat
uit hun getelden bestond, bedroeg veertigduizend vijfhonderd. 20
Naast hem de stam Manasse: de vorst nu der zonen van Manasse was
Gamliel, de zoon van Pedasur; 21 en zijn leger, dat uit hun
getelden bestond, bedroeg tweeendertigduizend tweehonderd. 22
Voorts de stam Benjamin: de vorst nu der zonen van Benjamin was
Abidan, de zoon van Gidoni; 23 en zijn leger, dat uit hun getelden
bestond, bedroeg vijfendertigduizend vierhonderd. 24 Al de
getelden van de legerplaats van Efraim waren honderdachtduizend
eenhonderd , naar hun legerscharen. Zij zullen in de derde plaats
opbreken. 25 Het vendel van de legerplaats van Dan zal aan de
noordzijde zijn, naar hun legerscharen. De vorst nu der zonen van
Dan was Achiezer, de zoon van Ammisaddai; 26 en zijn leger, dat
uit hun getelden bestond, bedroeg tweeenzestigduizend zevenhonderd
. 27 Naast hem zal de stam Aser zich legeren : de vorst nu der
zonen van Aser was Pagiel, de zoon van Okran; 28 en zijn leger,
dat uit hun getelden bestond, bedroeg eenenveertigduizend
vijfhonderd. 29 Voorts de stam Naftali: de vorst nu der zonen van
Naftali was Achira, de zoon van Enan ; 30 en zijn leger, dat uit
hun getelden bestond, bedroeg drieenvijftigduizend vierhonderd.
31 Al de getelden van de legerplaats van Dan waren
honderdzevenenvijftigduizend zeshonderd. Zij zullen naar hun vendels
het laatst opbreken. 32 Dit waren de getelden der Israelieten naar
hun families; al de getelden der legerplaatsen naar hun legerscharen
waren zeshonderddrieduizend vijfhonderd vijftig. 33 De Levieten
echter werden niet samen met de Israelieten geteld, zoals de Eeuwige Mozes
geboden had. 34 En de Israelieten deden het; juist zoals
de Eeuwige
Mozes geboden had, legerden zij zich naar hun vendels, en braken zij
op , ieder naar zijn geslacht, bij zijn familie.
3:1 Dit nu waren de nakomelingen
van Aaron en Mozes ten dage, dat de Eeuwige met Mozes sprak op de berg
Sinai. 2 Dit waren de namen der zonen van Aaron: de eerstgeborene
was Nadab, voorts Abihu, Eleazar en Itamar. 3 Dit waren de namen
der zonen van Aaron, de gezalfde priesters, die hij gewijd had om
het priesterambt te bekleden. 4 Nadat Nadab en Abihu voor het
aangezicht van de Eeuwige gestorven waren in de woestijn Sinai , toen zij
vreemd vuur voor de Eeuwige brachten (zij hadden geen zonen) bekleedden
Eleazar en Itamar het priesterambt tijdens het leven van hun vader
Aaron. 5 de Eeuwige nu sprak tot Mozes: 6 Laat de stam Levi aantreden
en stel hem voor het aangezicht van de priester Aaron, opdat zij hem
dienen, 7 en zij zullen hun taak vervullen te zijnen behoeve en
ten behoeve van de gehele vergadering voor de tent der samenkomst,
door de dienst bij de tabernakel te verrichten; 8 zij zullen zorg
dragen voor al het gerei van de tent der samenkomst, en hun taak
vervullen ten behoeve van de Israelieten door de dienst bij de
tabernakel te verrichten. 9 Gij zult de Levieten schenken aan
Aaron en zijn zonen; uit de Israelieten zullen dezen hem
onvoorwaardelijk geschonken zijn. 10 Maar aan Aaron en zijn zonen
zult gij opdragen hun priesterambt waar te nemen; doch de
onbevoegde, die nadert, zal ter dood gebracht worden. 11 En
de Eeuwige
sprak tot Mozes: 12 Zie, Ik zelf neem uit de Israelieten de
Levieten in plaats van alle eerstgeborenen der Israelieten, die het
eerst uit de moederschoot voortkomen, opdat de Levieten mijn
eigendom zijn, 13 want alle eerstgeborenen zijn mijn eigendom.
Ten dage, dat Ik alle eerstgeborenen in het land Egypte sloeg,
heiligde Ik Mij alle eerstgeborenen in Israel, zowel van mens als
van dier; zij zijn mijn eigendom; Ik ben de Eeuwige. 14 En de
Eeuwige sprak tot
Mozes in de woestijn Sinai: 15 Tel de Levieten naar hun families en
geslachten; allen die van het mannelijk geslacht zijn, van een maand
oud en daarboven, die zult gij tellen. 16 Toen telde Mozes hen
naar het bevel van de Eeuwige, zoals geboden was. 17 Dit nu waren de
namen der zonen van Levi: Gerson, Kehat en Merari. 18 Dit waren de
namen der zonen van Gerson naar hun geslachten: Libni en Simi. 19
De zonen van Kehat naar hun geslachten waren Amram, Jishar, Chebron
en Uzziel. 20 En de zonen van Merari naar hun geslachten waren
Machli en Musi. Dit zijn de geslachten der Levieten naar hun
families. 21 Tot Gerson behoorde het geslacht der Libnieten en dat
der Simieten; dit waren de geslachten der Gersonieten. 22 Hun
getelden, overeenkomstig het aantal van allen die van het mannelijk
geslacht waren, van een maand oud en daarboven, waren zevenduizend
vijfhonderd. 23 De geslachten der Gersonieten legerden zich achter
de tabernakel aan de westzijde. 24 En het familiehoofd der
Gersonieten was Eljasaf, de zoon van Lael. 25 De Gersonieten nu
hadden bij de tent der samenkomst, zowel tabernakel als tent, de
zorg voor de dakbedekking, het voorhangsel voor de ingang van de
tent der samenkomst, 26 de gordijnen van de voorhof en het
voorhangsel voor de ingang van de voorhof, die rondom de tabernakel
en het altaar was, en de daarbij behorende touwen, naar alles wat
daaraan te doen was. 27 Tot Kehat behoorde het geslacht der
Amramieten , dat der Jisharieten, dat der Chebronieten en dat der
Uzzielieten; dit waren de geslachten der Kehatieten. 28 Hun
getelden, overeenkomstig het aantal van allen die van het mannelijk
geslacht waren, van een maand oud en daarboven, waren achtduizend
zeshonderd: zij hadden de zorg voor het heilige. 29 De geslachten
der Kehatieten legerden zich langs de tabernakel aan de zuidzijde.
30 En het familiehoofd van de geslachten der Kehatieten was
Elisafan, de zoon van Uzziel. 31 Zij hadden de zorg voor de ark,
de tafel, de kandelaar, de altaren, het heilige gerei, waarmede men
de dienst verrichtte, het voorhangsel en alles wat daaraan te doen
was. 32 Het opperste hoofd nu der Levieten was Eleazar, de zoon
van de priester Aaron, die het opzicht had over hen, die de zorg
hadden voor het heilige. 33 Tot Merari behoorde het geslacht der
Machlieten en dat der Musieten; dit waren de geslachten van Merari.
34 Hun getelden, overeenkomstig het aantal van allen die van het
mannelijk geslacht waren, van een maand oud en daarboven, waren
zesduizend tweehonderd. 35 En het familiehoofd der geslachten van
Merari was Suriel, de zoon van Abichail. Zij legerden zich langs de
tabernakel aan de noordzijde. 36 Aan de Merarieten was opgedragen
de zorg voor de planken van de tabernakel, zijn balken, zijn
pilaren, zijn voetstukken, al zijn gerei en alles wat daaraan te
doen was, 37 eveneens voor de pilaren van de voorhof rondom , de
voetstukken, de pinnen en de touwen daarvan. 38 Voorts legerden
zich voor de tabernakel aan de oostzijde, voor de tent der
samenkomst aan de kant, waar de zon opgaat, Mozes en Aaron en diens
zonen, die de zorg hadden voor het heiligdom namens de Israelieten;
maar de onbevoegde, die naderde, moest ter dood gebracht worden.
39 Al de getelden der Levieten, die Mozes met Aaron naar het bevel
van de Eeuwige naar hun geslachten telde, allen van het mannelijk
geslacht, van een maand oud en daarboven, waren tweeentwintigduizend.
40 ¶ Toen zeide de Eeuwige tot Mozes: Tel alle mannelijke eerstgeborenen
der Israelieten van een maand oud en daarboven, en neem het aantal
hunner namen op , 41 en gij zult voor Mij de Levieten nemen, (Ik
ben de Eeuwige), in plaats van alle eerstgeborenen onder de Israelieten,
evenals het vee der Levieten in plaats van alle eerstgeborenen onder
het vee der Israelieten. 42 Toen telde Mozes, zoals de
Eeuwige hem
geboden had, alle eerstgeborenen onder de Israelieten. 43 Alle
mannelijke eerstgeborenen, overeenkomstig het aantal namen, van een
maand oud en daarboven, bleken bij telling te zijn
tweeentwintigduizend tweehonderd drieenzeventig. 44 Toen sprak
de Eeuwige tot Mozes : 45 Neem de Levieten in plaats van alle
eerstgeborenen onder de Israelieten, evenals het vee der Levieten in
plaats van hun vee, opdat de Levieten mijn eigendom zijn; Ik ben
de Eeuwige . 46 Als losgeld voor de tweehonderd drieenzeventig
eerstgeborenen der Israelieten, die het getal der Levieten te boven
gaan, 47 zult gij voor ieder per hoofd vijf sikkels nemen, naar de
heilige sikkel zult gij het nemen (deze sikkel is twintig gera) 48
en dat geld zult gij aan Aaron en zijn zonen geven als het losgeld
voor diegenen onder hen , die het getal der Levieten te boven
gaan. 49 Toen nam Mozes het losgeld van degenen die het getal van
hen, die door de Levieten waren losgekocht, te boven gingen; 50
van de eerstgeborenen der Israelieten nam hij het geld, duizend
driehonderd vijfenzestig sikkels naar de heilige sikkel , 51 en
Mozes gaf het losgeld aan Aaron en zijn zonen naar het bevel van
de Eeuwige, zoals de Eeuwige aan Mozes geboden had .
4:1 En de Eeuwige sprak tot Mozes en
Aaron: 2 Neem het aantal op van de Kehatieten onder de Levieten,
naar hun geslachten en families, 3 van dertig jaar oud en
daarboven tot vijftig jaar oud, ieder, die dienstplichtig is om werk
te verrichten in de tent der samenkomst. 4 Dit zal de dienst der
Kehatieten in de tent der samenkomst zijn: de zorg voor
deallerheiligste dingen. 5 Bij het opbreken van de legerplaats
zullen Aaron en zijn zonen naar binnen gaan en het bedekkend
voorhangsel afnemen, en daarmee de ark der getuigenis bedekken; 6
daarover zullen zij een bedekking van tachasvel leggen, en daarover
een kleed, geheel van blauwpurper, spreiden en de draagstokken
aanbrengen. 7 Ook over de tafel der toonbroden zullen zij een
blauwpurperen kleed spreiden, en daarop plaatsen de schotels, de
schalen, de kommen en de plengkannen, terwijl ook het steeds
aanwezige brood erop zal blijven liggen; 8 daarover zullen zij een
scharlaken kleed spreiden en dit bedekken met een bedekking van
tachasvel, en de draagstokken aanbrengen. 9 Dan zullen zij een
blauwpurperen kleed nemen en daarmee de kandelaar voor het licht
bedekken met zijn lampen, snuiters, bakjes , en al zijn gerei voor
de olie, waarvan men zich daarbij bedient, 10 en zij zullen hem
met al zijn gerei plaatsen op een bedekking van tachasvel en op een
draagbaar zetten. 11 Over het gouden altaar zullen zij een
blauwpurperen kleed spreiden en dit bedekken met een bedekking van
tachasvel en de draagstokken aanbrengen. 12 Dan zullen zij al het
dienstgerei nemen , waarmee zij in het heilige dienst doen en dat op
een blauwpurperen kleed plaatsen en het bedekken met een bedekking
van tachasvel en op een draagbaar plaatsen. 13 En het altaar
zullen zij van as reinigen, er een roodpurperen kleed overheen
spreiden, 14 en daarop leggen al zijn gerei, waarvan men zich
daarbij bedient, de vuurpannen, de vorken, de scheppen, de
sprengbekkens, al het gerei van het altaar, en daarover een
bedekking van tachasvel spreiden, en de draagstokken aanbrengen.
15 Als Aaron en zijn zonen bij het opbreken van de legerplaats
gereed zijn met het bedekken van het heilige en al het heilige gerei
, dan zullen daarna de Kehatieten binnengaan om het te dragen; zij
zullen echter het heilige niet aanraken, want dan zouden zij
sterven. Dit is hetgeen de Kehatieten aan de tent der samenkomst te
dragen hebben. 16 En Eleazar, de zoon van de priester Aaron,
heeft het toezicht op de olie voor het licht, het welriekend
reukwerk, het dagelijkse spijsoffer en de zalfolie; hij heeft het
toezicht op de gehele tabernakel en alles wat daarin is, zowel het
heilige als zijn gerei. 17 En de Eeuwige sprak tot Mozes en Aaron: 18
Laat de stam van de geslachten der Kehatieten niet uitgeroeid worden
uit de Levieten. 19 Maar dit zult gij voor hen doen, opdat zij
blijven leven en niet sterven , wanneer zij de allerheiligste dingen
naderen. Aaron en zijn zonen zullen naar binnen gaan en hun een
plaats aanwijzen, ieder bij hetgeen hij te doen of te dragen
heeft. 20 Maar zij zullen niet naar binnen gaan, zodat zij het
heilige ook maar voor een ogenblik zien, want dan zouden zij
sterven.
Hos 2:1-22 1 Zegt tot uw
broeders: Ammi, en tot uw zusters: Ruchama. 2 Klaagt uw moeder
aan, klaagt haar aan, want zij is mijn vrouw niet, en Ik ben haar
man niet. Laat zij haar ontucht van haar gelaat verwijderen en haar
overspel van haar boezem, 3 anders zal Ik haar naakt uitkleden en
haar laten staan als ten dage toen zij geboren werd, haar maken als
een woestijn, haar doen worden als een dor land, en haar doen
sterven van dorst; 4 en over haar kinderen zal Ik Mij niet
ontfermen , omdat zij uit ontucht geboren zijn. 5 Want hun moeder
heeft ontucht bedreven; zij, die van hen zwanger geweest is heeft
schandelijk gehandeld. Want zij zeide: Ik wil achter mijn minnaars
aan gaan, die mij mijn brood en water, mijn wol en vlas, mijn olie
en drank geven. 6 Daarom, zie, Ik ga uw weg met doornen versperren,
Ik ga tegen haar een muur oprichten , zodat zij haar paden niet
vinden kan. 7 Dan zal zij haar minnaars nalopen, maar hen niet
bereiken; hen zoeken, maar niet vinden. Dan zal zij zeggen: ik wil
heengaan en terugkeren tot mijn eerste man, want toen had ik het
beter dan nu. 8 Zij echter beseft niet, dat Ik het ben, die haar
het koren, de most en de olie heb gegeven, die haar het zilver
rijkelijk geschonken heb en het goud, dat zij voor de Baal gebruikt
hebben. 9 Daarom zal Ik mijn koren weer wegnemen in de oogsttijd,
en mijn most in zijn seizoen, en wegrukken mijn wol en mijn vlas ,
die haar naaktheid moeten bedekken. 10 Nu dan, Ik wil haar
schaamte ontbloten voor de ogen van haar minnaars en niemand zal
haar uit mijn hand redden. 11 Ik zal doen ophouden al haar
vreugde, haar feest, haar nieuwemaansdag en haar sabbat, ja, al
haar hoogtijden. 12 Dan zal Ik haar wijnstok en haar vijgeboom
verwoesten, waarvan zij zeide: Die zijn het loon, dat mijn minnaars
mij gaven . Ik zal ze maken tot een woud, en het gedierte des velds
zal ze afvreten. 13 Zo zal Ik over haar bezoeken de dagen, waarop
zij voor de Baals het offer ontstak, zich tooide met ring en
halssieraad en achter haar minnaars aan ging, maar Mij vergat, luidt
het woord van de Eeuwige. 14 Daarom zie, Ik zal haar lokken, en haar
leiden in de woestijn, en spreken tot haar hart. 15 Ik zal haar
aldaar haar wijngaarden geven , en het dal Achor maken tot een deur
der hoop. Dan zal zij daar zingen als in de dagen van haar jeugd,
als ten dage toen zij trok uit Egypte. 16 En het zal te dien dage
geschieden, luidt het woord van de Eeuwige, dat gij Mij noemen zult: mijn
man, en niet meer: mijn Baal. 17 Ja, Ik zal de namen der Baals
verwijderen uit haar mond; hun naam zal niet meer genoemd worden.
18 Te dien dage zal Ik voor hen een verbond sluiten met het
gedierte des velds, het gevogelte des hemels en het kruipend
gedierte der aarde. Dan zal Ik boog en zwaard en oorlogstuig in het
land verbreken, en hen veilig doen wonen. 19 Ik zal u Mij tot
bruid werven voor eeuwig: Ik zal u Mij tot bruid werven door
gerechtigheid en recht, door goedertierenheid en ontferming; 20 Ik
zal u Mij tot bruid werven door trouw; en gij zult de Eeuwige kennen. 21
Het zal te dien dage geschieden, dat Ik verhoren zal, luidt het
woord van de Eeuwige : Ik zal de hemel verhoren, en die zal de aarde
verhoren, 22 en de aarde zal het koren, de most en de olie
verhoren, en die zullen Jizreel verhoren.
|