39:1
Gij nu, mensenkind, profeteer tegen Gog en zeg: Zo zegt Adonai de Eeuwige:
zie, Ik zal u, Gog, grootvorst van Mesek en Tubal! 2 Ik zal u komen halen en
u voortdrijven, u doen optrekken uit het verre noorden en brengen op de bergen
van Israël. 3 Dan zal Ik de boog uit uw linkerhand slaan en de pijlen uit uw
rechterhand doen vallen. 4 Op de bergen van Israël zult gij vallen, gij met
al uw krijgsbenden en de volken die met u zijn; aan roofvogels, vogels van
allerlei gevederte, en aan het gedierte des velds zal Ik u tot voedsel geven;
5 op het open veld zult gij vallen, want Ik heb het gesproken, luidt het
woord van Adonai de Eeuwige. 6 Ik zal vuur werpen in Magog en onder hen die
in gerustheid de kustlanden bewonen; en zij zullen weten, dat Ik de Eeuwige
ben. 7 Ik zal mijn heilige naam bekendmaken onder mijn volk Israël; Ik zal
mijn heilige naam niet meer laten ontheiligen; en de volken zullen weten, dat
Ik de Eeuwige ben, heilig in Israël. 8 Zie, het komt, het zal geschieden,
luidt het woord van Adonai de Eeuwige; dit is de dag, waarvan Ik gesproken
heb. 9 Dan zullen de inwoners van de steden van Israël uitgaan en de brand
steken in het wapentuig: kleine en grote schilden, bogen en pijlen, knotsen en
speren. Zeven jaar lang zullen zij daarmee hun vuur stoken. 10 Zij zullen
geen hout van het veld halen of in de bossen hakken, want met dat wapentuig
zullen zij hun vuur stoken. Zo zullen zij hun berovers beroven en hun
plunderaars uitplunderen, luidt het woord van Adonai de Eeuwige. 11 Te dien
dage zal Ik aan Gog een plaats geven, waar zijn graf zal zijn in Israël: het
dal der doortrekkenden, ten oosten van de zee; en dat zal de weg versperren
aan wie erdoor willen trekken. Daar zal men Gog met heel zijn menigte begraven
en men zal het noemen: het dal van Gogs menigte. 12 Het huis Israëls zal hen
begraven om het land te reinigen, zeven maanden lang; 13 ja, het gehele volk
des lands zal begraven, en dat zal hun tot roem strekken op de dag dat Ik Mij
verheerlijk, luidt het woord van Adonai de Eeuwige. 14 Men zal mannen
aanstellen met de vaste taak het land door te gaan om te begraven wie van de
doortrekkenden op het land waren blijven liggen, en het te reinigen. Na
verloop van zeven maanden zullen zij een onderzoek instellen; 15 als zij dan
het land doorgaan, en een van hen ziet mensenbeenderen, dan zal hij daar een
merkteken bij zetten, totdat de grafdelvers ze begraven hebben in het dal van
Gogs menigte 16 (ook zal er een stadsnaam zijn: Menigte); zij zullen het land
reinigen. 17 Gij nu, mensenkind, zo zegt Adonai de Eeuwige: zeg tot het
gevogelte van allerhande gevederte en tot al het gedierte des velds: verzamelt
u en komt, verenigt u van alle kanten bij het slachtoffer dat Ik voor u
slacht, een groot slachtoffer, op de bergen van Israël; eet vlees en drinkt
bloed. 18 Vlees van helden zult gij eten en bloed van de vorsten der aarde
zult gij drinken; rammen, lammeren, bokken, stieren, alles mestvee van Basan.
19 Tot verzadiging toe zult gij vet eten, tot dronkenschap toe bloed drinken
van het slachtoffer dat Ik voor u geslacht heb; 20 ja, gij zult u aan mijn
tafel verzadigen, aan paarden en ruiters, aan helden en allerlei krijgslieden,
luidt het woord van Adonai de Eeuwige. 21 Zo zal Ik mijn heerlijkheid onder
de volken brengen, en zullen alle volken het gericht zien dat Ik voltrokken
heb, en de hand die Ik op hen heb gelegd. 22 Het huis Israëls zal weten, dat
Ik de Eeuwige hun God ben, van die dag af en voortaan. 23 En de volken zullen
weten, dat het huis Israëls om zijn ongerechtigheid in ballingschap is gegaan;
omdat zij Mij ontrouw geworden waren, had Ik mijn aangezicht voor hen
verborgen en hen overgegeven in de macht van hun tegenstanders, zodat zij
allen door het zwaard vielen. 24 Naar hun onreinheid en hun overtredingen heb
Ik hen behandeld en mijn aangezicht voor hen verborgen. 25 Daarom, zo zegt
Adonai de Eeuwige, nu zal Ik een keer brengen in het lot van Jakob en Mij
ontfermen over het gehele huis Israëls, en ijveren voor mijn heilige naam. 26
Zij zullen de smaad en al de ontrouw, waarmee zij Mij ontrouw geweest zijn,
vergeten, wanneer zij weer in hun land wonen, veilig, zonder dat iemand hen
opschrikt. 27 Als Ik hen uit het gebied der volken terugbreng en hen uit de
landen van hun vijanden verzamel, dan zal Ik Mijn heiligheid door hen laten
zien voor het oog der talrijke volken. 28 En zij zullen weten, dat Ik de
Eeuwige hun God ben, zowel wanneer Ik hen in ballingschap wegvoer onder de
volken, als wanneer Ik hen weer in hun eigen land verzamel, zonder dat Ik
iemand van hen daarginds achterlaat. 29 En Ik zal mijn aangezicht niet meer
voor hen verbergen, wanneer Ik mijn Geest over het huis Israëls heb
uitgestort, luidt het woord van Adonai de Eeuwige.
40:1 In het vijfentwintigste jaar van
onze ballingschap, in de aanvang van het jaar, op de tiende der maand, in het
veertiende jaar, nadat de stad was gevallen, op diezelfde dag, was de hand van
de Eeuwige op mij en Hij bracht mij daarheen: 2 in gezichten Gods bracht Hij
mij naar het land van Israël en zette mij neer op een zeer hoge berg; daarop
was iets als een stad gebouwd aan de zuidzijde. 3 Toen Hij mij daarheen
gebracht had, zie, daar bevond zich een man, die er uitzag als was hij van
koper, met een linnen snoer en een meetroede in zijn hand; hij stond in de
poort. 4 De man sprak tot mij: Mensenkind, zie met uw ogen en hoor met uw
oren en richt uw opmerkzaamheid op alles wat ik u zal laten zien; want opdat
ik u dit zou laten zien, zijt gij hierheen gebracht. Verkondig alles wat gij
zien zult, aan het huis Israëls. 5 En zie, daar liep aan de buitenzijde een
muur geheel rondom het gebouw. De man nu had in zijn hand een meetroede van
zes ellen (elk van een gewone el en een handbreedte); en hij mat de dikte van
het muurwerk: een roede, en de hoogte: een roede. 6 Toen kwam hij tot de
poort die gericht was naar het oosten, besteeg de trappen daarvan en mat de
dorpel dier poort: een roede breed en de andere dorpel: een roede breed. 7 En
elke kamer was een roede lang en een roede breed, en tussen de kamers was er
vijf el; de dorpel van de poort langs de voorhal der poort aan de binnenzijde
was een roede. 8 Vervolgens mat hij de voorhal der poort aan de binnenzijde:
een roede. 9 En hij mat de voorhal der poort: acht el, en haar muurvlakken:
twee el; de voorhal der poort lag aan de binnenzijde. 10 En de kamers van de
poort, die aan de oostzijde was, waren drie aan weerszijden; alle drie hadden
dezelfde afmeting, ook de muurvlakken aan weerszijden hadden dezelfde
afmeting. 11 Daarop mat hij de breedte van de ingang der poort: tien el; de
lengte van de poort: dertien el; 12 en er was een afscheiding, voor aan de
kamers, van een el, en een el was de afscheiding aan de andere zijde, terwijl
elke kamer zes el in het vierkant was. 13 Ook mat hij de poort, van
het dak van de ene kamer tot het dak van de andere kamer, een breedte van
vijfentwintig el, ingang tegenover ingang. 14 Zo deed hij ook met de pilaren,
zestig el, en bij de pilaren bevond zich de voorhof geheel rondom de poort.
15 En van de voorkant der poort, van de ingang af tot aan de voorkant van de
voorhal der binnenste poort: vijftig el. 16 En er waren nauwer wordende
vensters van latwerk aan de kamers en aan haar muurvlakken, binnenwaarts
gericht, in de poort aan alle zijden; zo ook aan de voorhallen; en vensters
waren aan alle zijden binnenwaarts gericht, en aan de muurvlakken waren
palmen. 17 Toen bracht hij mij naar de buitenste voorhof en zie, daar waren
vertrekken en een plaveisel was er gemaakt, heel de voorhof rond; dertig
vertrekken bevonden zich op het plaveisel. 18 Het plaveisel nu lag aan de
zijkant der poorten overeenkomend met de lengte der poorten, het benedenste
plaveisel. 19 Daarna mat hij de afstand van de voorkant der benedenste poort
tot de voorkant van de binnenste voorhof aan de buitenzijde: honderd el, aan
de oostzijde en aan de noordzijde. 20 Ook van de poort, die naar het noorden
gericht was, aan de buitenste voorhof, mat hij de lengte en de breedte. 21
Haar kamers, drie aan weerszijden, haar muurvlakken en haar voorhal hadden
dezelfde afmeting als de eerste poort, vijftig el lang en vijfentwintig el
breed. 22 Ook haar vensters en haar voorhal en haar palmen hadden dezelfde
afmeting als bij de poort, die naar het oosten gericht was; langs zeven treden
steeg men naar haar op en dan lag de voorhal daarvoor. 23 Ook was er een
poort aan de binnenste voorhof tegenover de poort naar het noorden, evenals
naar het oosten; hij mat van poort tot poort: honderd el. 24 Toen voerde hij
mij naar het zuiden, en zie, daar was een poort, die naar het zuiden gericht
was. Hij mat haar muurvlakken en haar voorhal: dezelfde afmetingen. 25 Zij
had, evenals haar voorhal, vensters aan alle zijden, gelijk aan de vorige
vensters; vijftig el was de lengte en vijfentwintig el de breedte; 26 zeven
treden voerden tot haar op; de voorhal lag dan daarvoor, en zij had palmen aan
weerszijden aan haar muurvlakken. 27 Ook was er een poort aan de binnenste
voorhof, aan de zuidzijde; hij mat van poort tot poort aan de zuidzijde:
honderd el. 28 Daarop bracht hij mij naar de binnenste voorhof door de
Zuidpoort, en hij mat de Zuidpoort: dezelfde afmetingen. 29 Ook haar kamers en
haar muurvlakken en haar voorhal hadden dezelfde afmetingen; zij had, evenals
haar voorhal, vensters aan alle zijden; vijftig el was de lengte en
vijfentwintig el de breedte 30 en er waren voorhallen aan alle zijden,
vijfentwintig el lang en vijf el breed. 31 Haar voorhal lag aan de kant van
de buitenste voorhof, en er waren palmen aan de muurvlakken daarvan, en acht
treden telde haar opgang. 32 Toen bracht hij mij naar de binnenste voorhof aan
de oostzijde en hij mat de poort: dezelfde afmetingen, 33 haar kamers, haar
muurvlakken en haar voorhal: dezelfde afmetingen. Evenals haar voorhal had zij
vensters aan alle zijden; zij was vijftig el lang en vijfentwintig el breed.
34 Haar voorhal was aan de buitenste voorhof; aan de muurvlakken daarvan
waren palmen aan weerszijden, en acht treden telde haar opgang. 35 Vervolgens
bracht hij mij naar de Noordpoort; hij mat haar: dezelfde afmetingen, 36 haar
kamers, haar muurvlakken en haar voorhal; zij had vensters aan alle zijden;
zij was vijftig el lang en vijfentwintig el breed; 37 haar voorhal lag aan de
buitenste voorhof; er waren aan weerszijden palmen aan haar muurvlakken; acht
treden telde haar opgang. 38 Ook was er een vertrek, waarvan de ingang zich
bij de muurvlakken der poorten bevond; daar spoelde men het brandoffer af. 39
In de voorhal der poort stonden aan weerszijden twee tafels om daarop het
brandoffer, het zondoffer en het schuldoffer te slachten. 40 Aan de zijkant,
aan de buitenkant, als men naar de ingang van de poort opsteeg noordwaarts,
waren twee tafels, en aan de andere zijkant van de voorhal der poort eveneens
twee tafels. 41 Er waren vier tafels aan elke zijkant van de poort: acht
tafels, waarop men slachtte. 42 De vier tafels van het brandoffer waren van
gehouwen stenen, anderhalve el lang en anderhalve el breed en een el hoog;
daarop legde men de gereedschappen waarmee men het brandoffer en het
slachtoffer slachtte. 43 Haken van een handbreedte waren aan alle zijden aan
het gebouw bevestigd; op de tafels kwam het vlees van de offergave. 44 Aan de
buitenzijde van de binnenste poort waren twee vertrekken in de binnenste
voorhof, een aan de zijkant van de Noordpoort met de voorzijde op het zuiden
en een aan de zijkant van de Zuidpoort met de voorzijde op het noorden. 45 Hij
sprak tot mij: Dit vertrek met de voorzijde op het zuiden, is voor de
priesters die in de tempel dienst doen, 46 en het vertrek met de voorzijde op
het noorden, is voor de priesters die bij het altaar dienst doen; en wel de
zonen van Sadok, die uit de zonen van Levi tot de Eeuwige naderen om Hem te
dienen. 47 Daarna mat hij de voorhof; de lengte was honderd el en de breedte
honderd el, een vierkant; en het altaar stond voor het huis. 48 Toen bracht
hij mij naar de voorhal van het huis en mat het muurvlak van de voorhal, vijf
el aan weerszijden, en de breedte van de poort, drie el aan weerszijden. 49
De lengte van de hal was twintig el en de breedte elf el, en wel bij de treden
langs welke men tot haar opsteeg. En tegen de muurvlakken stonden aan
weerszijden zuilen.
Eruit gelicht:
-
Dit hoofdstuk vervolgt
verder hoe G’d Zijn oordelen uitstort over de volken die in die tijd tegen
Israël ten strijde zullen trekken. De volken zullen vernietigt worden en
zullen weten dat de Eeuwige G’d is.
-
Gij nu, mensenkind,
profeteer tegen Gog en zeg: Zo zegt Adonai de Eeuwige: zie, Ik zal u, Gog,
grootvorst van Mesek en Tubal! 2 Ik zal u komen halen en u voortdrijven, u
doen optrekken uit het verre noorden en brengen op de bergen van Israël. …..
Ik zal vuur werpen in Magog (39:1,6) grootvorst van Mesek en Tubal (38:1) Dit
zijn nakomelingen van Jafet, de zoon van Noach (als ook Perzië (vs 5 = Tiras)
en Togarma (vs.6) kleinzoon van Noach). Genesis 10:2 De zonen van Jafet waren
Gomer, Magog, Madai, Jawan, Tubal, Mesek en Tiras. Volgens de meeste Joodse
uitleggers wordt met Gog een Edomitische vorst bedoeld. Met Magog wordt wel
gerefereerd aan de Gotische/Germaanse volken. Perzië is het huidige Iran, Chus
ligt ten zuiden van Egypte, Put is Libië. Apart detail: In de tijd van Esther
en Ahasveros was het Haman (nakomeling van Ezau) die aan Perzische hof (Jafetisch)
de stuwende kracht was in de haat naar de Joden. Zo zal het zijn in de
oorlogen van Gog en Magog als de Edomitische koning Gog de Jafetische
landen/volken zal leiden in de oorlog
-
Ik zal u komen halen en u
voortdrijven, u doen optrekken uit het verre noorden en brengen op de bergen
van Israël. Dan zal Ik de boog uit uw linkerhand slaan en de pijlen uit uw
rechterhand doen vallen. (39:2,3). G’d laat de vijand in de aanval gaan maar
zal ze in het land Israël vernietigen.
-
Ik zal mijn heilige naam
bekendmaken onder mijn volk Israël; Ik zal mijn heilige naam niet meer laten
ontheiligen; en de volken zullen weten, dat Ik de Eeuwige ben, heilig in
Israël. (39:7). Verwijst naar 36:20 “En bij alle volken waar zij kwamen,
ontheiligden zij mijn heilige naam, doordat men van hen zeide: Dezen zijn het
volk van de Eeuwige, maar toch moesten zij weg uit zijn land”. G’d zal laten
zien dat Hij hun beschermer en hun helper is.
-
Dan zullen de inwoners van
de steden van Israël uitgaan en de brand steken in het wapentuig: kleine en
grote schilden, bogen en pijlen, knotsen en speren. Zeven jaar lang zullen zij
daarmee hun vuur stoken. Zij zullen geen hout van het veld halen of in de
bossen hakken, want met dat wapentuig zullen zij hun vuur stoken. (39:9,10).
Dan zullen er geen oorlogen meer zijn. Zie ook Micha 4: 1 En het zal
geschieden in het laatste der dagen: dan zal de berg van het huis van de
Eeuwige vaststaan als de hoogste der bergen, en hij zal verheven zijn boven de
heuvelen. En volkeren zullen derwaarts heenstromen, 2 en vele natiën zullen
optrekken en zeggen: Komt, laten wij opgaan naar de berg van de eeuwige, naar
het huis van de God Jakobs, opdat Hij ons lere aangaande zijn wegen en opdat
wij zijn paden bewandelen. Want uit Sion zal de wet uitgaan en van de Eeuwige
woord uit Jeruzalem. 3 En Hij zal richten tussen vele volkeren en
rechtspreken over machtige natiën tot in verre landen. Dan zullen zij hun
zwaarden tot ploegscharen omsmeden en hun speren tot snoeimessen; geen volk
zal tegen een ander volk het zwaard opheffen, en zij zullen de oorlog niet
meer leren. 4 Maar zij zullen zitten, een ieder onder zijn wijnstok en
onder zijn vijgeboom, zonder dat iemand hen opschrikt; want de mond van de
Eeuwige der heerscharen heeft het gesproken.
-
Men zal mannen aanstellen
met de vaste taak het land door te gaan om te begraven wie van de
doortrekkenden op het land waren blijven liggen, en het te reinigen (39:14).
Na de strijd zal het land van doden gereinigd worden. Alle doden zullen worden
begraven. Het gebeurt op een manier zoals de Thora aangeeft.
-
Zo zal Ik mijn heerlijkheid
onder de volken brengen, en zullen alle volken het gericht zien dat Ik
voltrokken heb, en de hand die Ik op hen heb gelegd. Het huis Israëls zal
weten, dat Ik de Eeuwige hun God ben, van die dag af en voortaan (39:21, 22).
In het vernietigen van de tegenstanders van Israël, die eigenlijk de
tegenstanders van G’d zijn wordt G’ds heerlijkheid en macht gezien.
-
En de volken zullen weten,
dat het huis Israëls om zijn ongerechtigheid in ballingschap is gegaan; omdat
zij Mij ontrouw geworden waren, had Ik mijn aangezicht voor hen verborgen en
hen overgegeven in de macht van hun tegenstanders, zodat zij allen door het
zwaard vielen. aar hun onreinheid en hun overtredingen heb Ik hen behandeld en
mijn aangezicht voor hen verborgen. Daarom, zo zegt Adonai de Eeuwige, nu zal
Ik een keer brengen in het lot van Jakob en Mij ontfermen over het gehele huis
Israëls, en ijveren voor mijn heilige naam. (39:23-25) De oordelen die Israël
onderging was de voorzegde straf op hun zonden. Deut 31:17, 18 “Te dien dage
zal mijn toorn tegen hen ontbranden, Ik zal hen verlaten en mijn aangezicht
voor hen verbergen, zodat zij verteerd worden en vele rampen en benauwdheden
hen treffen. Dan zullen zij te dien dage zeggen: Hebben die rampen ons niet
daarom getroffen, omdat onze God niet in ons midden is? Doch Ik zal te dien
dage mijn aangezicht volkomen verbergen vanwege al het kwaad, dat zij gedaan
hebben: dat zij zich tot andere goden hebben gewend.”. Het volk heeft zelf
geboet voor de zonden. Nu er geboet isen het volk is teruggekeerd naar G’d kan
G’d Zijn beloften in vervulling laten gaan.
-
Als Ik hen uit het gebied
der volken terugbreng en hen uit de landen van hun vijanden verzamel, dan zal
Ik Mijn heiligheid door hen laten zien voor het oog der talrijke volken.
(39:27). Israël zal een licht voor de volken zijn en zal de volken
onderrichten in de Thora. Jesaja 42:4,6,7 Hij zal niet kwijnen en niet geknakt
worden, tot hij op aarde het recht zal hebben gebracht; en op zijn
wetsonderricht zullen de kustlanden wachten…6 Ik, de Eeuwige, heb u geroepen
in gerechtigheid, uw hand gevat, u behoed en u gesteld tot een verbond voor
een volk, tot een licht der natiën: om blinde ogen te openen, om gevangenen
uit de kerker te leiden, uit de gevangenis wie in duisternis gezeten zijn.
Jesaja 43:10 Gij zijt, luidt het woord van de Eeuwige, mijn getuigen, en mijn
knecht, die Ik verkoren heb, opdat gij het weet en in Mij gelooft en inziet,
dat Ik dezelfde ben; voor Mij is er geen God geformeerd en na Mij zal er geen
zijn. Jesaja 53: 11 Hij zou zien (het doel) en tevreden zijn met zijn
zielennood. Door zijn kennis zal mijn knecht (het volk Israël, zie de separate
studie over Jes. 53), de rechtvaardige, velen tot rechtvaardigheid brengen.
-
In de hoofdstukken 40-48
wordt de Derde Tempel beschreven die gebouwd moet worden. Het is een blauwdruk
voor de tempeldienst die weer hersteld gaat worden. Zie ook Ezech 37: 26 Ik
zal met hen een verbond des vredes sluiten, een eeuwig verbond met hen zal het
zijn; Ik zal hun een plaats geven, hen vermeerderen en mijn heiligdom voor
eeuwig te midden van hen stellen. 27 Mijn woning zal bij hen zijn; Ik zal hun
tot een God zijn, en zij zullen Mij tot een volk zijn. 28 En de volken zullen
weten, dat Ik, de Eeuwige, het ben die Israel heilig, doordat mijn heiligdom
voor eeuwig te midden van hen staat.
-
G’d geeft instructies voor
de bouw van een plaats waar Hij weer met Zijn aanwezigheid kan wonen en waar
de offers weer gebracht kunnen worden zoals dat in de Thora (die voor eeuwig
is) voorgeschreven is. Zie. Jer. 33:14-22 “Zie, de dagen komen, luidt het
woord van de Eeuwige, dat Ik het goede woord in vervulling zal doen gaan, dat
Ik over het huis van Israël en het huis van Juda gesproken heb. 15 In die
dagen en te dien tijde zal Ik aan David een Spruit der gerechtigheid doen
ontspruiten, die naar recht en gerechtigheid in het land zal handelen. 16 In
die dagen zal Juda verlost worden en Jeruzalem veilig wonen, en zo zal men het
noemen: De Eeuwige is onze gerechtigheid. 17 Want zo zegt de Eeuwige: Nimmer
zal het David ontbreken aan een man, die op de troon van het huis Israëls
gezeten is; 18 en de levitische priesters zal het nimmer ontbreken voor mijn
aangezicht aan een man die brandoffers offert, spijsoffers ontsteekt en
slachtoffers brengt al de dagen. 19 Het woord van de Eeuwige kwam tot Jeremia:
20 Zo zegt de Eeuwige: Indien gij mijn verbond aangaande de dag en de nacht
kunt verbreken, zodat er geen dag en nacht meer zou zijn op hun tijd, 21 dan
zal ook mijn verbond met mijn knecht David verbroken worden, dat hij geen zoon
meer hebben zal, die koning is op zijn troon, en met de Levieten, de
priesters, mijn dienaren. 22 Zoals het heer des hemels niet geteld en het
zand der zee niet gemeten kan worden, zo talrijk zal Ik maken het nageslacht
van mijn knecht David, en de Levieten, die Mij dienen”, Mal. 3:1-7a “1 Zie, Ik
zend mijn bode, die voor mijn aangezicht de weg bereiden zal; plotseling zal
tot zijn tempel komen de Here, die gij zoekt, namelijk de Engel des verbonds,
die gij begeert. Zie, Hij komt, zegt de Eeuwige der heerscharen. 2 Doch wie
kan de dag van zijn komst verdragen, en wie zal bestaan, als Hij verschijnt?
Want Hij zal zijn als het vuur van de smelter en als het loog van de blekers.
3 Hij zal zitten, het zilver smeltend en reinigend. Hij zal de zonen van Levi
reinigen, Hij zal hen louteren als goud en als zilver, opdat zij de Eeuwige in
gerechtigheid offer brengen. 4 Dan zal het offer van Juda en van Jeruzalem de
Eeuwige aangenaam zijn als in de dagen van ouds en als in vroegere jaren. 5
Ik zal tot u ten gerichte naderen; Ik zal een snelle aanklager zijn tegen de
tovenaars, tegen de echtbrekers, tegen de meinedigen, tegen hen die het loon
van de dagloner drukken, weduwe en wees verdrukken, en de vreemdeling terzijde
dringen, maar Mij niet vrezen, zegt de Eeuwige der heerscharen. 6 Voorwaar,
Ik, de Eeuwige, ben niet veranderd, en gij kinderen van Jakob, zijt niet
verteerd. 7 Van de dagen uwer vaderen af zijt gij afgeweken van mijn
inzettingen en hebt ze niet onderhouden. Keert terug tot Mij, dan zal Ik tot u
terugkeren, zegt de Eeuwige der heerscharen.”
-
In het vijfentwintigste jaar
van onze ballingschap, in de aanvang van het jaar, op de tiende der maand, in
het veertiende jaar, nadat de stad was gevallen, op diezelfde dag, was de hand
van de Eeuwige op mij en Hij bracht mij daarheen: (40:1) Dat is 25 jaar na
Ezechiël’s eerste profetie (1:2)
-
op de tiende der maand
(40:1b). Dat is op Yom Kippur.
-
Hij mij naar het land van
Israël en zette mij neer op een zeer hoge berg (40:2). Zie. Jes. 2:2,3 “2 En
het zal geschieden in het laatste der dagen: dan zal de berg van het huis van
de Eeuwige vaststaan als de hoogste der bergen, en hij zal verheven zijn boven
de heuvelen. En alle volkeren zullen derwaarts heenstromen en vele natiën
zullen optrekken en zeggen: Komt, laten wij opgaan naar de berg van de
Eeuwige, naar het huis van de God Jakobs, opdat Hij ons lere aangaande zijn
wegen en opdat wij zijn paden bewandelen. Want uit Sion zal de wet uitgaan en
het woord van de Eeuwige uit Jeruzalem.”
-
En er waren nauwer wordende
vensters van latwerk aan de kamers en aan haar muurvlakken, binnenwaarts
gericht, in de poort aan alle zijden; zo ook aan de voorhallen; en vensters
waren aan alle zijden binnenwaarts gericht, en aan de muurvlakken waren palmen
(40:16). Dit om aan te geven dat de tempel geen licht van buitenaf nodig heeft
om verlicht te worden.
-
Daarna mat hij de afstand
van de voorkant der benedenste poort tot de voorkant van de binnenste voorhof
aan de buitenzijde: honderd el, aan de oostzijde en aan de noordzijde.
(40:19). Het buitenste voorhof (voor de vrouwen) loopt om heel de tempel heen.
Dit in tegenstelling tot de 2e tempel waar het alleen aan de
voorkant was.
-
Vers 27-37 beschrijft
Ezechiël de zuidelijke, oostelijke en noordelijke muur en poorten.
-
Haar voorhal was aan de
buitenste voorhof; aan de muurvlakken daarvan waren palmen aan weerszijden, en
acht treden telde haar opgang (40:34). (In de tweede tempel waren het er
vijftien. Die correspondeerde met de 15 bedevaartsliederen (Ps 120-134). Deze
psalmen werden daar gereciteerd door de Levieten tijdens de waterceremonie op
het Loofhuttenfeest.)
-
en het vertrek met de
voorzijde op het noorden, is voor de priesters die bij het altaar dienst doen;
en wel de zonen van Sadok, die uit de zonen van Levi tot de Eeuwige naderen om
Hem te dienen. (40:46). Zadok was de eerste hogepriester in Salomo’s Tempel. 1
Kron. 29: 22 Zij aten en dronken die dag voor het aangezicht van de Eeuwige
met grote vreugde, riepen Salomo, de zoon van David, andermaal tot koning uit
en zalfden hem voor de Eeuwige tot vorst, en Sadok tot priester. Zie verder
ook 44:9-16.
Interessante links m.b.t. de Derde Tempel:
http://www.templeinstitute.org/index.htm
http://www.templemountfaithful.org/
http://www.thirdtemple.com/index.htm