Ezechiël 39-40

  UP-DATE'S -- Hier vindt U de recente wijzigingen, toevoegingen en actuele publicaties

 

 

 

 

 

Start
Omhoog
English
עברית
Español
Wie zijn wij?
Activiteiten
Shabbath in Susya
Thora
Tenach
Emuna
Mitswot
Het Joodse vragertje
Messias
Beth HaMikdash
Joods denken
Jodendom
Kabbalah
ISRAEL
Zionisme
Aliyah
Gebeden
Zmirot
Citaten
Links
Noachidisch
Lectuur

 

 

Er uit gelicht

 

39:1 Gij nu, mensenkind, profeteer tegen Gog en zeg: Zo zegt Adonai de Eeuwige: zie, Ik zal u, Gog, grootvorst van Mesek en Tubal! 2  Ik zal u komen halen en u voortdrijven, u doen optrekken uit het verre noorden en brengen op de bergen van Israël. 3  Dan zal Ik de boog uit uw linkerhand slaan en de pijlen uit uw rechterhand doen vallen. 4  Op de bergen van Israël zult gij vallen, gij met al uw krijgsbenden en de volken die met u zijn; aan roofvogels, vogels van allerlei gevederte, en aan het gedierte des velds zal Ik u tot voedsel geven; 5  op het open veld zult gij vallen, want Ik heb het gesproken, luidt het woord van Adonai de Eeuwige. 6  Ik zal vuur werpen in Magog en onder hen die in gerustheid de kustlanden bewonen; en zij zullen weten, dat Ik de Eeuwige ben. 7  Ik zal mijn heilige naam bekendmaken onder mijn volk Israël; Ik zal mijn heilige naam niet meer laten ontheiligen; en de volken zullen weten, dat Ik de Eeuwige ben, heilig in Israël. 8 Zie, het komt, het zal geschieden, luidt het woord van Adonai de Eeuwige; dit is de dag, waarvan Ik gesproken heb. 9  Dan zullen de inwoners van de steden van Israël uitgaan en de brand steken in het wapentuig: kleine en grote schilden, bogen en pijlen, knotsen en speren. Zeven jaar lang zullen zij daarmee hun vuur stoken. 10  Zij zullen geen hout van het veld halen of in de bossen hakken, want met dat wapentuig zullen zij hun vuur stoken. Zo zullen zij hun berovers beroven en hun plunderaars uitplunderen, luidt het woord van Adonai de Eeuwige. 11  Te dien dage zal Ik aan Gog een plaats geven, waar zijn graf zal zijn in Israël: het dal der doortrekkenden, ten oosten van de zee; en dat zal de weg versperren aan wie erdoor willen trekken. Daar zal men Gog met heel zijn menigte begraven en men zal het noemen: het dal van Gogs menigte. 12  Het huis Israëls zal hen begraven om het land te reinigen, zeven maanden lang; 13  ja, het gehele volk des lands zal begraven, en dat zal hun tot roem strekken op de dag dat Ik Mij verheerlijk, luidt het woord van Adonai de Eeuwige. 14  Men zal mannen aanstellen met de vaste taak het land door te gaan om te begraven wie van de doortrekkenden op het land waren blijven liggen, en het te reinigen. Na verloop van zeven maanden zullen zij een onderzoek instellen; 15  als zij dan het land doorgaan, en een van hen ziet mensenbeenderen, dan zal hij daar een merkteken bij zetten, totdat de grafdelvers ze begraven hebben in het dal van Gogs menigte 16  (ook zal er een stadsnaam zijn: Menigte); zij zullen het land reinigen. 17  Gij nu, mensenkind, zo zegt Adonai de Eeuwige: zeg tot het gevogelte van allerhande gevederte en tot al het gedierte des velds: verzamelt u en komt, verenigt u van alle kanten bij het slachtoffer dat Ik voor u slacht, een groot slachtoffer, op de bergen van Israël; eet vlees en drinkt bloed. 18  Vlees van helden zult gij eten en bloed van de vorsten der aarde zult gij drinken; rammen, lammeren, bokken, stieren, alles mestvee van Basan. 19  Tot verzadiging toe zult gij vet eten, tot dronkenschap toe bloed drinken van het slachtoffer dat Ik voor u geslacht heb; 20  ja, gij zult u aan mijn tafel verzadigen, aan paarden en ruiters, aan helden en allerlei krijgslieden, luidt het woord van Adonai de Eeuwige. 21  Zo zal Ik mijn heerlijkheid onder de volken brengen, en zullen alle volken het gericht zien dat Ik voltrokken heb, en de hand die Ik op hen heb gelegd. 22  Het huis Israëls zal weten, dat Ik de Eeuwige hun God ben, van die dag af en voortaan. 23 En de volken zullen weten, dat het huis Israëls om zijn ongerechtigheid in ballingschap is gegaan; omdat zij Mij ontrouw geworden waren, had Ik mijn aangezicht voor hen verborgen en hen overgegeven in de macht van hun tegenstanders, zodat zij allen door het zwaard vielen. 24  Naar hun onreinheid en hun overtredingen heb Ik hen behandeld en mijn aangezicht voor hen verborgen. 25  Daarom, zo zegt Adonai de Eeuwige, nu zal Ik een keer brengen in het lot van Jakob en Mij ontfermen over het gehele huis Israëls, en ijveren voor mijn heilige naam. 26  Zij zullen de smaad en al de ontrouw, waarmee zij Mij ontrouw geweest zijn, vergeten, wanneer zij weer in hun land wonen, veilig, zonder dat iemand hen opschrikt. 27  Als Ik hen uit het gebied der volken terugbreng en hen uit de landen van hun vijanden verzamel, dan zal Ik Mijn heiligheid door hen laten zien voor het oog der talrijke volken. 28  En zij zullen weten, dat Ik de Eeuwige hun God ben, zowel wanneer Ik hen in ballingschap wegvoer onder de volken, als wanneer Ik hen weer in hun eigen land verzamel, zonder dat Ik iemand van hen daarginds achterlaat. 29  En Ik zal mijn aangezicht niet meer voor hen verbergen, wanneer Ik mijn Geest over het huis Israëls heb uitgestort, luidt het woord van Adonai de Eeuwige. 40:1 In het vijfentwintigste jaar van onze ballingschap, in de aanvang van het jaar, op de tiende der maand, in het veertiende jaar, nadat de stad was gevallen, op diezelfde dag, was de hand van de Eeuwige op mij en Hij bracht mij daarheen: 2  in gezichten Gods bracht Hij mij naar het land van Israël en zette mij neer op een zeer hoge berg; daarop was iets als een stad gebouwd aan de zuidzijde. 3 Toen Hij mij daarheen gebracht had, zie, daar bevond zich een man, die er uitzag als was hij van koper, met een linnen snoer en een meetroede in zijn hand; hij stond in de poort. 4  De man sprak tot mij: Mensenkind, zie met uw ogen en hoor met uw oren en richt uw opmerkzaamheid op alles wat ik u zal laten zien; want opdat ik u dit zou laten zien, zijt gij hierheen gebracht. Verkondig alles wat gij zien zult, aan het huis Israëls. 5 En zie, daar liep aan de buitenzijde een muur geheel rondom het gebouw. De man nu had in zijn hand een meetroede van zes ellen (elk van een gewone el en een handbreedte); en hij mat de dikte van het muurwerk: een roede, en de hoogte: een roede. 6  Toen kwam hij tot de poort die gericht was naar het oosten, besteeg de trappen daarvan en mat de dorpel dier poort: een roede breed en de andere dorpel: een roede breed. 7  En elke kamer was een roede lang en een roede breed, en tussen de kamers was er vijf el; de dorpel van de poort langs de voorhal der poort aan de binnenzijde was een roede. 8  Vervolgens mat hij de voorhal der poort aan de binnenzijde: een roede. 9  En hij mat de voorhal der poort: acht el, en haar muurvlakken: twee el; de voorhal der poort lag aan de binnenzijde. 10  En de kamers van de poort, die aan de oostzijde was, waren drie aan weerszijden; alle drie hadden dezelfde afmeting, ook de muurvlakken aan weerszijden hadden dezelfde afmeting. 11 Daarop mat hij de breedte van de ingang der poort: tien el; de lengte van de poort: dertien el; 12  en er was een afscheiding, voor aan de kamers, van een el, en een el was de afscheiding aan de andere zijde, terwijl elke kamer zes el in het vierkant was. 13  Ook mat hij de poort, van het dak van de ene kamer tot het dak van de andere kamer, een breedte van vijfentwintig el, ingang tegenover ingang. 14  Zo deed hij ook met de pilaren, zestig el, en bij de pilaren bevond zich de voorhof geheel rondom de poort. 15  En van de voorkant der poort, van de ingang af tot aan de voorkant van de voorhal der binnenste poort: vijftig el. 16  En er waren nauwer wordende vensters van latwerk aan de kamers en aan haar muurvlakken, binnenwaarts gericht, in de poort aan alle zijden; zo ook aan de voorhallen; en vensters waren aan alle zijden binnenwaarts gericht, en aan de muurvlakken waren palmen. 17 Toen bracht hij mij naar de buitenste voorhof en zie, daar waren vertrekken en een plaveisel was er gemaakt, heel de voorhof rond; dertig vertrekken bevonden zich op het plaveisel. 18  Het plaveisel nu lag aan de zijkant der poorten overeenkomend met de lengte der poorten, het benedenste plaveisel. 19  Daarna mat hij de afstand van de voorkant der benedenste poort tot de voorkant van de binnenste voorhof aan de buitenzijde: honderd el, aan de oostzijde en aan de noordzijde. 20  Ook van de poort, die naar het noorden gericht was, aan de buitenste voorhof, mat hij de lengte en de breedte. 21  Haar kamers, drie aan weerszijden, haar muurvlakken en haar voorhal hadden dezelfde afmeting als de eerste poort, vijftig el lang en vijfentwintig el breed. 22  Ook haar vensters en haar voorhal en haar palmen hadden dezelfde afmeting als bij de poort, die naar het oosten gericht was; langs zeven treden steeg men naar haar op en dan lag de voorhal daarvoor. 23  Ook was er een poort aan de binnenste voorhof tegenover de poort naar het noorden, evenals naar het oosten; hij mat van poort tot poort: honderd el. 24  Toen voerde hij mij naar het zuiden, en zie, daar was een poort, die naar het zuiden gericht was. Hij mat haar muurvlakken en haar voorhal: dezelfde afmetingen. 25  Zij had, evenals haar voorhal, vensters aan alle zijden, gelijk aan de vorige vensters; vijftig el was de lengte en vijfentwintig el de breedte; 26  zeven treden voerden tot haar op; de voorhal lag dan daarvoor, en zij had palmen aan weerszijden aan haar muurvlakken. 27 Ook was er een poort aan de binnenste voorhof, aan de zuidzijde; hij mat van poort tot poort aan de zuidzijde: honderd el. 28 Daarop bracht hij mij naar de binnenste voorhof door de Zuidpoort, en hij mat de Zuidpoort: dezelfde afmetingen. 29 Ook haar kamers en haar muurvlakken en haar voorhal hadden dezelfde afmetingen; zij had, evenals haar voorhal, vensters aan alle zijden; vijftig el was de lengte en vijfentwintig el de breedte 30 en er waren voorhallen aan alle zijden, vijfentwintig el lang en vijf el breed. 31  Haar voorhal lag aan de kant van de buitenste voorhof, en er waren palmen aan de muurvlakken daarvan, en acht treden telde haar opgang. 32 Toen bracht hij mij naar de binnenste voorhof aan de oostzijde en hij mat de poort: dezelfde afmetingen, 33  haar kamers, haar muurvlakken en haar voorhal: dezelfde afmetingen. Evenals haar voorhal had zij vensters aan alle zijden; zij was vijftig el lang en vijfentwintig el breed. 34  Haar voorhal was aan de buitenste voorhof; aan de muurvlakken daarvan waren palmen aan weerszijden, en acht treden telde haar opgang. 35  Vervolgens bracht hij mij naar de Noordpoort; hij mat haar: dezelfde afmetingen, 36  haar kamers, haar muurvlakken en haar voorhal; zij had vensters aan alle zijden; zij was vijftig el lang en vijfentwintig el breed; 37 haar voorhal lag aan de buitenste voorhof; er waren aan weerszijden palmen aan haar muurvlakken; acht treden telde haar opgang. 38 Ook was er een vertrek, waarvan de ingang zich bij de muurvlakken der poorten bevond; daar spoelde men het brandoffer af. 39 In de voorhal der poort stonden aan weerszijden twee tafels om daarop het brandoffer, het zondoffer en het schuldoffer te slachten. 40 Aan de zijkant, aan de buitenkant, als men naar de ingang van de poort opsteeg noordwaarts, waren twee tafels, en aan de andere zijkant van de voorhal der poort eveneens twee tafels. 41 Er waren vier tafels aan elke zijkant van de poort: acht tafels, waarop men slachtte. 42 De vier tafels van het brandoffer waren van gehouwen stenen, anderhalve el lang en anderhalve el breed en een el hoog; daarop legde men de gereedschappen waarmee men het brandoffer en het slachtoffer slachtte. 43 Haken van een handbreedte waren aan alle zijden aan het gebouw bevestigd; op de tafels kwam het vlees van de offergave. 44 Aan de buitenzijde van de binnenste poort waren twee vertrekken in de binnenste voorhof, een aan de zijkant van de Noordpoort met de voorzijde op het zuiden en een aan de zijkant van de Zuidpoort met de voorzijde op het noorden. 45 Hij sprak tot mij: Dit vertrek met de voorzijde op het zuiden, is voor de priesters die in de tempel dienst doen, 46  en het vertrek met de voorzijde op het noorden, is voor de priesters die bij het altaar dienst doen; en wel de zonen van Sadok, die uit de zonen van Levi tot de Eeuwige naderen om Hem te dienen. 47  Daarna mat hij de voorhof; de lengte was honderd el en de breedte honderd el, een vierkant; en het altaar stond voor het huis. 48 Toen bracht hij mij naar de voorhal van het huis en mat het muurvlak van de voorhal, vijf el aan weerszijden, en de breedte van de poort, drie el aan weerszijden. 49  De lengte van de hal was twintig el en de breedte elf el, en wel bij de treden langs welke men tot haar opsteeg. En tegen de muurvlakken stonden aan weerszijden zuilen.

 

 

 

Eruit gelicht:

-         Dit hoofdstuk vervolgt verder hoe G’d Zijn oordelen uitstort over de volken die in die tijd tegen Israël ten strijde zullen trekken. De volken zullen vernietigt worden en zullen weten dat de Eeuwige G’d is.

 

-         Gij nu, mensenkind, profeteer tegen Gog en zeg: Zo zegt Adonai de Eeuwige: zie, Ik zal u, Gog, grootvorst van Mesek en Tubal! 2  Ik zal u komen halen en u voortdrijven, u doen optrekken uit het verre noorden en brengen op de bergen van Israël. …..  Ik zal vuur werpen in Magog (39:1,6) grootvorst van Mesek en Tubal (38:1) Dit zijn nakomelingen van Jafet, de zoon van Noach (als ook Perzië (vs 5 = Tiras) en Togarma (vs.6) kleinzoon van Noach). Genesis 10:2  De zonen van Jafet waren Gomer, Magog, Madai, Jawan, Tubal, Mesek en Tiras. Volgens de meeste Joodse uitleggers wordt met Gog een Edomitische vorst bedoeld. Met Magog wordt wel gerefereerd aan de Gotische/Germaanse volken. Perzië is het huidige Iran, Chus ligt ten zuiden van Egypte, Put is Libië. Apart detail: In de tijd van Esther en Ahasveros was het Haman (nakomeling van Ezau) die aan Perzische hof (Jafetisch) de stuwende kracht was in de haat naar de Joden. Zo zal het zijn in de oorlogen van Gog en Magog als de Edomitische koning Gog  de Jafetische landen/volken zal leiden in de oorlog

 

-         Ik zal u komen halen en u voortdrijven, u doen optrekken uit het verre noorden en brengen op de bergen van Israël. Dan zal Ik de boog uit uw linkerhand slaan en de pijlen uit uw rechterhand doen vallen. (39:2,3). G’d laat de vijand in de aanval gaan maar zal ze in het land Israël vernietigen.

 

-         Ik zal mijn heilige naam bekendmaken onder mijn volk Israël; Ik zal mijn heilige naam niet meer laten ontheiligen; en de volken zullen weten, dat Ik de Eeuwige ben, heilig in Israël. (39:7). Verwijst naar 36:20 “En bij alle volken waar zij kwamen, ontheiligden zij mijn heilige naam, doordat men van hen zeide: Dezen zijn het volk van de Eeuwige, maar toch moesten zij weg uit zijn land”. G’d zal laten zien dat Hij hun beschermer en hun helper is.

 

-         Dan zullen de inwoners van de steden van Israël uitgaan en de brand steken in het wapentuig: kleine en grote schilden, bogen en pijlen, knotsen en speren. Zeven jaar lang zullen zij daarmee hun vuur stoken. Zij zullen geen hout van het veld halen of in de bossen hakken, want met dat wapentuig zullen zij hun vuur stoken. (39:9,10). Dan zullen er geen oorlogen meer zijn. Zie ook Micha 4: 1 En het zal geschieden in het laatste der dagen: dan zal de berg van het huis van de Eeuwige vaststaan als de hoogste der bergen, en hij zal verheven zijn boven de heuvelen. En volkeren zullen derwaarts heenstromen, 2  en vele natiën zullen optrekken en zeggen: Komt, laten wij opgaan naar de berg van de eeuwige, naar het huis van de God Jakobs, opdat Hij ons lere aangaande zijn wegen en opdat wij zijn paden bewandelen. Want uit Sion zal de wet uitgaan en van de Eeuwige woord uit Jeruzalem. 3  En Hij zal richten tussen vele volkeren en rechtspreken over machtige natiën tot in verre landen. Dan zullen zij hun zwaarden tot ploegscharen omsmeden en hun speren tot snoeimessen; geen volk zal tegen een ander volk het zwaard opheffen, en zij zullen de oorlog niet meer leren. 4  Maar zij zullen zitten, een ieder onder zijn wijnstok en onder zijn vijgeboom, zonder dat iemand hen opschrikt; want de mond van de Eeuwige der heerscharen heeft het gesproken.

 

-         Men zal mannen aanstellen met de vaste taak het land door te gaan om te begraven wie van de doortrekkenden op het land waren blijven liggen, en het te reinigen (39:14). Na de strijd zal het land van doden gereinigd worden. Alle doden zullen worden begraven. Het gebeurt op een manier zoals de Thora aangeeft.

 

-         Zo zal Ik mijn heerlijkheid onder de volken brengen, en zullen alle volken het gericht zien dat Ik voltrokken heb, en de hand die Ik op hen heb gelegd. Het huis Israëls zal weten, dat Ik de Eeuwige hun God ben, van die dag af en voortaan (39:21, 22). In het vernietigen van de tegenstanders van Israël, die eigenlijk de tegenstanders van G’d zijn wordt G’ds heerlijkheid en macht gezien.

 

-         En de volken zullen weten, dat het huis Israëls om zijn ongerechtigheid in ballingschap is gegaan; omdat zij Mij ontrouw geworden waren, had Ik mijn aangezicht voor hen verborgen en hen overgegeven in de macht van hun tegenstanders, zodat zij allen door het zwaard vielen. aar hun onreinheid en hun overtredingen heb Ik hen behandeld en mijn aangezicht voor hen verborgen. Daarom, zo zegt Adonai de Eeuwige, nu zal Ik een keer brengen in het lot van Jakob en Mij ontfermen over het gehele huis Israëls, en ijveren voor mijn heilige naam. (39:23-25) De oordelen die Israël onderging was de voorzegde straf op hun zonden. Deut 31:17, 18 “Te dien dage zal mijn toorn tegen hen ontbranden, Ik zal hen verlaten en mijn aangezicht voor hen verbergen, zodat zij verteerd worden en vele rampen en benauwdheden hen treffen. Dan zullen zij te dien dage zeggen: Hebben die rampen ons niet daarom getroffen, omdat onze God niet in ons midden is? Doch Ik zal te dien dage mijn aangezicht volkomen verbergen vanwege al het kwaad, dat zij gedaan hebben: dat zij zich tot andere goden hebben gewend.”. Het volk heeft zelf geboet voor de zonden. Nu er geboet isen het volk is teruggekeerd naar G’d kan G’d Zijn beloften in vervulling laten gaan.

 

-         Als Ik hen uit het gebied der volken terugbreng en hen uit de landen van hun vijanden verzamel, dan zal Ik Mijn heiligheid door hen laten zien voor het oog der talrijke volken. (39:27). Israël zal een licht voor de volken zijn en zal de volken onderrichten in de Thora. Jesaja 42:4,6,7 Hij zal niet kwijnen en niet geknakt worden, tot hij op aarde het recht zal hebben gebracht; en op zijn wetsonderricht zullen de kustlanden wachten…6  Ik, de Eeuwige, heb u geroepen in gerechtigheid, uw hand gevat, u behoed en u gesteld tot een verbond voor een volk, tot een licht der natiën: om blinde ogen te openen, om gevangenen uit de kerker te leiden, uit de gevangenis wie in duisternis gezeten zijn. Jesaja 43:10  Gij zijt, luidt het woord van de Eeuwige, mijn getuigen, en mijn knecht, die Ik verkoren heb, opdat gij het weet en in Mij gelooft en inziet, dat Ik dezelfde ben; voor Mij is er geen God geformeerd en na Mij zal er geen zijn. Jesaja 53: 11 Hij zou zien (het doel) en tevreden zijn met zijn zielennood. Door zijn kennis zal mijn knecht (het volk Israël, zie de separate studie over Jes. 53), de rechtvaardige, velen tot rechtvaardigheid brengen.

 

-         In de hoofdstukken 40-48 wordt de Derde Tempel beschreven die gebouwd moet worden. Het is een blauwdruk voor de tempeldienst die weer hersteld gaat worden. Zie ook Ezech 37: 26  Ik zal met hen een verbond des vredes sluiten, een eeuwig verbond met hen zal het zijn; Ik zal hun een plaats geven, hen vermeerderen en mijn heiligdom voor eeuwig te midden van hen stellen. 27  Mijn woning zal bij hen zijn; Ik zal hun tot een God zijn, en zij zullen Mij tot een volk zijn. 28  En de volken zullen weten, dat Ik, de Eeuwige, het ben die Israel heilig, doordat mijn heiligdom voor eeuwig te midden van hen staat.

 

-         G’d geeft instructies voor de bouw van een plaats waar Hij weer met Zijn aanwezigheid kan wonen en waar de offers weer gebracht kunnen worden zoals dat in de Thora (die voor eeuwig is) voorgeschreven is. Zie. Jer. 33:14-22 “Zie, de dagen komen, luidt het woord van de Eeuwige, dat Ik het goede woord in vervulling zal doen gaan, dat Ik over het huis van Israël en het huis van Juda gesproken heb. 15  In die dagen en te dien tijde zal Ik aan David een Spruit der gerechtigheid doen ontspruiten, die naar recht en gerechtigheid in het land zal handelen. 16  In die dagen zal Juda verlost worden en Jeruzalem veilig wonen, en zo zal men het noemen: De Eeuwige  is onze gerechtigheid. 17 Want zo zegt de Eeuwige: Nimmer zal het David ontbreken aan een man, die op de troon van het huis Israëls gezeten is; 18  en de levitische priesters zal het nimmer ontbreken voor mijn aangezicht aan een man die brandoffers offert, spijsoffers ontsteekt en slachtoffers brengt al de dagen. 19  Het woord van de Eeuwige kwam tot Jeremia: 20  Zo zegt de Eeuwige: Indien gij mijn verbond aangaande de dag en de nacht kunt verbreken, zodat er geen dag en nacht meer zou zijn op hun tijd, 21  dan zal ook mijn verbond met mijn knecht David verbroken worden, dat hij geen zoon meer hebben zal, die koning is op zijn troon, en met de Levieten, de priesters, mijn dienaren. 22  Zoals het heer des hemels niet geteld en het zand der zee niet gemeten kan worden, zo talrijk zal Ik maken het nageslacht van mijn knecht David, en de Levieten, die Mij dienen”, Mal. 3:1-7a “1 Zie, Ik zend mijn bode, die voor mijn aangezicht de weg bereiden zal; plotseling zal tot zijn tempel komen de Here, die gij zoekt, namelijk de Engel des verbonds, die gij begeert. Zie, Hij komt, zegt de Eeuwige der heerscharen. 2  Doch wie kan de dag van zijn komst verdragen, en wie zal bestaan, als Hij verschijnt? Want Hij zal zijn als het vuur van de smelter en als het loog van de blekers. 3  Hij zal zitten, het zilver smeltend en reinigend. Hij zal de zonen van Levi reinigen, Hij zal hen louteren als goud en als zilver, opdat zij de Eeuwige in gerechtigheid offer brengen. 4  Dan zal het offer van Juda en van Jeruzalem de Eeuwige aangenaam zijn als in de dagen van ouds en als in vroegere jaren. 5  Ik zal tot u ten gerichte naderen; Ik zal een snelle aanklager zijn tegen de tovenaars, tegen de echtbrekers, tegen de meinedigen, tegen hen die het loon van de dagloner drukken, weduwe en wees verdrukken, en de vreemdeling terzijde dringen, maar Mij niet vrezen, zegt de Eeuwige der heerscharen. 6  Voorwaar, Ik, de Eeuwige, ben niet veranderd, en gij kinderen van Jakob, zijt niet verteerd. 7 Van de dagen uwer vaderen af zijt gij afgeweken van mijn inzettingen en hebt ze niet onderhouden. Keert terug tot Mij, dan zal Ik tot u terugkeren, zegt de Eeuwige der heerscharen.”

 

-         In het vijfentwintigste jaar van onze ballingschap, in de aanvang van het jaar, op de tiende der maand, in het veertiende jaar, nadat de stad was gevallen, op diezelfde dag, was de hand van de Eeuwige op mij en Hij bracht mij daarheen: (40:1) Dat is 25 jaar na Ezechiël’s eerste profetie (1:2)

 

-         op de tiende der maand (40:1b). Dat is op Yom Kippur.

 

-         Hij mij naar het land van Israël en zette mij neer op een zeer hoge berg (40:2). Zie. Jes. 2:2,3 “2  En het zal geschieden in het laatste der dagen: dan zal de berg van het huis van de Eeuwige vaststaan als de hoogste der bergen, en hij zal verheven zijn boven de heuvelen. En alle volkeren zullen derwaarts heenstromen en vele natiën zullen optrekken en zeggen: Komt, laten wij opgaan naar de berg van de Eeuwige, naar het huis van de God Jakobs, opdat Hij ons lere aangaande zijn wegen en opdat wij zijn paden bewandelen. Want uit Sion zal de wet uitgaan en het woord van de Eeuwige uit Jeruzalem.”

 

-         En er waren nauwer wordende vensters van latwerk aan de kamers en aan haar muurvlakken, binnenwaarts gericht, in de poort aan alle zijden; zo ook aan de voorhallen; en vensters waren aan alle zijden binnenwaarts gericht, en aan de muurvlakken waren palmen (40:16). Dit om aan te geven dat de tempel geen licht van buitenaf nodig heeft om verlicht te worden.

 

-         Daarna mat hij de afstand van de voorkant der benedenste poort tot de voorkant van de binnenste voorhof aan de buitenzijde: honderd el, aan de oostzijde en aan de noordzijde. (40:19). Het buitenste voorhof (voor de vrouwen) loopt om heel de tempel heen. Dit in tegenstelling tot de 2e tempel waar het alleen aan de voorkant was.

 

-         Vers 27-37 beschrijft Ezechiël de zuidelijke, oostelijke en noordelijke muur en poorten. 

 

-         Haar voorhal was aan de buitenste voorhof; aan de muurvlakken daarvan waren palmen aan weerszijden, en acht treden telde haar opgang (40:34). (In de tweede tempel waren het er vijftien. Die correspondeerde met de 15 bedevaartsliederen (Ps 120-134). Deze psalmen werden daar gereciteerd door de Levieten tijdens de waterceremonie op het Loofhuttenfeest.)

 

-         en het vertrek met de voorzijde op het noorden, is voor de priesters die bij het altaar dienst doen; en wel de zonen van Sadok, die uit de zonen van Levi tot de Eeuwige naderen om Hem te dienen. (40:46). Zadok was de eerste hogepriester in Salomo’s Tempel. 1 Kron. 29: 22  Zij aten en dronken die dag voor het aangezicht van de Eeuwige met grote vreugde, riepen Salomo, de zoon van David, andermaal tot koning uit en zalfden hem voor de Eeuwige tot vorst, en Sadok tot priester.  Zie verder ook 44:9-16.

 

 

 

Interessante links m.b.t. de Derde Tempel:

http://www.templeinstitute.org/index.htm

http://www.templemountfaithful.org/

http://www.thirdtemple.com/index.htm

 

Start ] Omhoog ] Ezechiël 41-42 ] [ Inhoud ]

Voor vragen of opmerkingen over deze website verzenden aan
webmaster@shalom-center.org
Laatst bijgewerkt: 29 november 2021