37:1
De hand van de Eeuwige kwam op mij, en de Eeuwige voerde mij in de geest naar
buiten en zette mij neer in een dal; dat was vol beenderen. 2 Hij deed mij
daar aan alle kanten omheen lopen en zie, zij lagen in grote menigte door het
dal verspreid, en zie, zij waren zeer dor. 3 En Hij zeide tot mij:
Mensenkind, kunnen deze beenderen herleven? En ik zeide: Adonai de Eeuwige,
Gij weet het. 4 Toen zeide Hij tot mij: Profeteer over deze beenderen en zeg
tot hen: gij dorre beenderen, hoort het woord van de Eeuwige. 5 Zo spreekt
Adonai de Eeuwige tot deze beenderen: Zie, Ik breng geest in u, en gij zult
herleven; 6 Ik zal spieren op u leggen, vlees op u doen komen, u met een huid
overtrekken en geest in u brengen, zodat gij herleeft; en gij zult weten, dat
Ik de Eeuwige ben. 7 Ik nu profeteerde zoals mij bevolen was, en zodra ik
profeteerde, ontstond er een geruis, en zie, een beweging, en de beenderen
voegden zich aaneen zoals zij bij elkander behoorden; 8 ik zag toe, en zie,
er kwamen spieren op, en vlees, en er trok een huid overheen; maar geest was
er nog niet in hen. 9 Daarop zeide Hij tot mij: Profeteer tot de geest,
profeteer, mensenkind, en zeg tot de geest: zo zegt Adonai de Eeuwige: kom van
de vier windstreken, o geest, en blaas in deze gedoden, zodat zij herleven.
10 Toen profeteerde ik, zoals Hij mij bevolen had; en de geest kwam in hen en
zij herleefden en gingen op hun voeten staan, een geweldig groot leger. 11
Voorts zeide Hij tot mij: Mensenkind, deze beenderen zijn het gehele huis
Israëls. Zie, zij zeggen: Onze beenderen zijn verdord en onze hoop is
vervlogen; het is met ons gedaan. 12 Daarom profeteer en zeg tot hen: Zo zegt
Adonai de Eeuwige: zie, Ik open uw graven en zal u uit uw graven doen opkomen,
o mijn volk, en u brengen naar het land Israëls. 13 En gij zult weten, dat Ik
de Eeuwige ben, wanneer Ik uw graven open en u uit uw graven doe opkomen, o
mijn volk. 14 Ik zal mijn Geest in u geven, zodat gij herleeft en Ik zal u
doen wonen in uw land; en gij zult weten, dat Ik, de Eeuwige, het gesproken en
gedaan heb, luidt het woord van de Eeuwige. 15 Het woord van de Eeuwige kwam
tot mij: 16 Gij mensenkind, neem een stuk hout en schrijf daarop: voor Juda
en de Israëlieten die daarbij behoren; neem dan een ander stuk hout en schrijf
daarop: voor Jozef (het stuk hout van Efraïm) en het gehele huis Israëls dat
daarbij behoort; 17 voeg ze dan aan elkander tot een stuk hout, zodat zij in
uw hand tot een worden. 18 Wanneer nu uw volksgenoten u vragen: Wilt gij ons
niet meedelen, wat gij daarmee bedoelt? 19 zeg dan tot hen: Zo zegt Adonai de
Eeuwige: zie, Ik neem het stuk hout van Jozef (dat aan Efraim toebehoort) en
van de stammen Israëls die daarbij behoren en Ik voeg het bij het stuk van
Juda en maak ze tot een stuk hout, zodat zij een zijn in mijn hand. 20
Terwijl de stukken hout die gij beschreven hebt, voor hun ogen in uw hand
zijn, 21 zeg dan tot hen: Zo zegt Adonai de Eeuwige: zie, Ik haal de
Israëlieten weg uit de volken naar wier gebied zij gegaan zijn; Ik zal hen van
alle kanten bijeenverzamelen en hen naar hun land brengen. 22 En Ik zal hen
tot een volk maken in het land, op de bergen Israëls, en een koning zal over
hen allen koning zijn; niet langer zullen zij twee volken zijn en niet langer
verdeeld in twee koninkrijken. 23 Niet langer zullen zij zich verontreinigen
met hun afgoden, hun gruwelen en al hun overtredingen, maar Ik zal hen
verlossen van alle afvalligheid waarmee zij gezondigd hebben, en hen reinigen,
zodat zij Mij tot een volk zullen zijn en Ik hun tot een God zal zijn. 24 En
mijn knecht David zal koning over hen wezen; een herder zal er voor hen allen
zijn. Zij zullen naar mijn verordeningen wandelen en naarstig mijn inzettingen
onderhouden. 25 Zij zullen wonen in het land dat Ik aan mijn knecht Jakob
gegeven heb en waarin hun vaders gewoond hebben; ja, zij zullen daarin wonen,
zij, hun kinderen en hun kindskinderen, tot in eeuwigheid, en mijn knecht
David zal hun voor eeuwig tot vorst zijn. 26 Ik zal met hen een verbond des
vredes sluiten, een eeuwig verbond met hen zal het zijn; Ik zal hun een plaats
geven, hen vermeerderen en mijn heiligdom voor eeuwig te midden van hen
stellen. 27 Mijn woning zal bij hen zijn; Ik zal hun tot een God zijn, en zij
zullen Mij tot een volk zijn. 28 En de volken zullen weten, dat Ik, de
Eeuwige, het ben die Israël heilig, doordat mijn heiligdom voor eeuwig te
midden van hen staat. 38:1 Het woord van
de Eeuwige kwam tot mij: 2 Mensenkind, richt uw aangezicht tegen Gog in het
land Magog, de grootvorst van Mesek en Tubal; profeteer tegen hem, 3 en zeg:
zo zegt Adonai de Eeuwige: zie, ik zal u, Gog, grootvorst van Mesek en Tubal!
4 Ik zal u komen halen, haken slaan in uw kaken en u doen uittrekken met uw
gehele leger: paarden en ruiters, allen volledig uitgerust, een grote schare,
met grote en kleine schilden, allen vertrouwd met het zwaard; 5 ook Perzen,
Ethiopiers en Puteeers, allen met schild en helm; 6 Gomer en al zijn
krijgsbenden; Bet-togarma ver in het noorden met al zijn krijgsbenden; vele
volken met u. 7 Maak u gereed en rust u toe, gij met al de scharen die zich
bij u gevoegd hebben; wees gij hun tot een leidsman. 8 Na geruime tijd zult
gij een bevel ontvangen; in toekomende jaren zult gij optrekken tegen het land
dat zich van de krijg hersteld heeft, een volk dat uit het gebied van
vele volken bijeengebracht is op de bergen Israëls die tot een blijvende
wildernis waren geworden, maar het is uit de volken uitgeleid; allen wonen zij
in gerustheid. 9 Dan zult gij optrekken als een opkomend onweer; gij zult
zijn als een wolk die de aarde bedekt, gij met al uw krijgsbenden, en vele
volken met u. 10 Zo zegt Adonai de Eeuwige: Te dien dage zullen er plannen in
uw hart opkomen; gij zult een boze aanslag beramen, 11 gij zult zeggen: ik
zal optrekken tegen een land van dorpen, een overval plegen op vreedzame
lieden, die in gerustheid wonen, allen zonder muur, grendels of poorten, 12
om buit te maken en roof te plegen, om uw hand te keren tegen de weer bewoonde
puinhopen en tegen een natie die uit het gebied der volken bijeengebracht is,
die have en goed heeft verworven, die op de navel der aarde woont. 13 Seba,
Dedan, de handelaars en al de machtigen van Tarsis zullen tot u zeggen: Komt
gij om buit te maken; hebt gij uw schare bijeengeroepen om roof te plegen, om
zilver en goud weg te slepen, om have en goed te bemachtigen, om een grote
buit te maken? 14 Daarom, profeteer, mensenkind, en zeg tot Gog: Zo zegt
Adonai de Eeuwige: zult gij het niet gewaarworden, te dien dage als mijn volk
Israël in gerustheid woont? 15 Dan zult gij komen uit uw woonplaats uit het
verre noorden, gij en vele volken met u, allen ruiters, een grote schare en
een talrijk leger, 16 en gij zult optrekken tegen mijn volk Israël als een
wolk die het land bedekt. In toekomende dagen zal het geschieden, dat Ik u doe
optrekken tegen mijn land, opdat de volken Mij leren kennen, wanneer Ik, voor
jullie ogen, wordt geheiligd o Gog!. 17 Zo zegt Adonai de Eeuwige: Zijt gij
het, van wie Ik in vroegere dagen gesproken heb door de dienst van mijn
knechten, de profeten van Israël, welke in die dagen jarenlang geprofeteerd
hebben, dat Ik u tegen hen zou doen optrekken? 18 Maar te dien dage, wanneer
Gog komt in het land van Israël, luidt het woord van Adonai de Eeuwige, dan
zal mijn grimmigheid opstijgen in mijn neus, 19 en in mijn naijver, in het
vuur mijner verbolgenheid, zal Ik spreken: Waarlijk, te dien dage zal een
zware aardbeving het land van Israël teisteren. 20 Ja, beven zullen voor Mij
de vissen der zee, het gevogelte des hemels, het gedierte des velds en al het
kruipend gedierte dat op de aardbodem kruipt en alle mensen die op de aarde
leven; de bergen zullen neerstorten, de bergwanden zullen vallen, elke muur
zal ter aarde storten. 21 Dan zal Ik op al mijn bergen het zwaard tegen hem
oproepen, luidt het woord van Adonai de Eeuwige; het zwaard van de een zal
tegen de ander zijn. 22 Ik zal met hem in het gericht treden door pest en
door bloed; stromende regen en hagelstenen, vuur en zwavel zal Ik doen
neerregenen op hem, op zijn krijgsbenden en op de vele volken die met hem
zijn; 23 Ik zal Mij groot en heilig betonen en Mij doen kennen ten
aanschouwen van vele volken; en zij zullen weten, dat Ik de Eeuwige ben.
Eruit gelicht:
-
Voorts zeide Hij tot mij:
Mensenkind, deze beenderen zijn het gehele huis Israëls. Zie, zij zeggen: Onze
beenderen zijn verdord en onze hoop is vervlogen; het is met ons gedaan.
Daarom profeteer en zeg tot hen: Zo zegt Adonai de Eeuwige: zie, Ik open uw
graven en zal u uit uw graven doen opkomen, o mijn volk, en u brengen naar het
land Israëls. (37:11, 12). In het beeld van het tot leven komen van de dorre
doodsbeenderen herhaalt G’d opnieuw de belofte om het volk Israël te
herstellen en hen terug te brengen naar het land Israël. Het staat voor G’d
absoluut vast. G’d zal het volk ook letterlijk weer opwekken en terugbrengen
naar hun land.
-
De hand van de Eeuwige kwam
op mij, en de Eeuwige voerde mij in de geest naar buiten en zette mij neer in
een dal; dat was vol beenderen. (37:1) Dit is het dal Tofet/Hinnom waar de
kinderoffers werden gebracht, buiten de Mestpoort, aan de kant van de huidige
Sionspoort.
-
Gij mensenkind, neem een
stuk hout en schrijf daarop: voor Juda en de Israëlieten die daarbij behoren;
neem dan een ander stuk hout en schrijf daarop: voor Jozef (het stuk hout van
Efraïm) en het gehele huis Israëls dat daarbij behoort; voeg ze dan aan
elkander tot een stuk hout, zodat zij in uw hand tot een worden. (37:16,17).
De 10-stammen en de 2-stammen, Judah en Israël zullen weer samengevoegd worden
en het zal weer één volk zijn. Sinds de tijd van Salomo is dat niet meer
geweest. Bij de eerste terugkeer (ten tijde van Zerubabel) is alleen maar 10%
van het 2-stammenrijk Judah teruggekeerd. Deze profetie moet duidelijk nog in
vervulling gaan. Tussen haakjes: ten tijde van deze terugkeer hebben er zich
geen ‘vreemdelingen / gojim’ bij het volk Israël aan gesloten (zoals dat in
Jes. 14:1 staat voorzegd “Want de Eeuwige zal Zich over Jakob ontfermen en nog
zal Hij Israel verkiezen en ze op hun eigen bodem doen wonen; dan zal de
vreemdeling zich bij hen aansluiten en men zal zich voegen bij het huis van
Jakob.”. Ook dat is een profetisch woord voor de komende tijd.
“voeg ze dan aan elkander tot een
stuk hout, zodat zij in uw hand tot een worden”
-
En Ik zal hen tot een volk
maken in het land, op de bergen Israëls, en een koning zal over hen allen
koning zijn; niet langer zullen zij twee volken zijn en niet langer verdeeld
in twee koninkrijken. Niet langer zullen zij zich verontreinigen met hun
afgoden, hun gruwelen en al hun overtredingen, maar Ik zal hen verlossen van
alle afvalligheid waarmee zij gezondigd hebben, en hen reinigen, zodat zij Mij
tot een volk zullen zijn en Ik hun tot een God zal zijn. En mijn knecht David
zal koning over hen wezen; een herder zal er voor hen allen zijn. Zij zullen
naar mijn verordeningen wandelen en naarstig mijn inzettingen onderhouden. Zij
zullen wonen in het land dat Ik aan mijn knecht Jakob gegeven heb en waarin
hun vaders gewoond hebben; ja, zij zullen daarin wonen, zij, hun kinderen en
hun kindskinderen, tot in eeuwigheid, en mijn knecht David zal hun voor eeuwig
tot vorst zijn. (37:22-25). Judah en Israël wordt een volk dat tezamen op de
bergen van Israël zal wonen. Dan zullen ze de Thora onderhouden. In die tijd
zal de Messias hen tot vorst wezen. Hij zal hun leiden om te leven volgens de
Thora. De tijd van het ‘nieuwe verbond’ wordt hier nog eens duidelijk
toegelicht. Die tijd ligt voor ons en in de terugkeer van Israël en het
aansluiten van de vreemdeling bij het volk Israël ervaren we dat de Messiaanse
tijd snel dichterbij komt. Ja ook in de moeilijkheden die in deze tijd op
Israël afkomen.
-
en mijn knecht David zal hun
voor eeuwig tot vorst zijn (37:25). Dat is de Messias, de lijfelijke
nakomeling van David. Verder wordt er in hoofdstuk 45 verder over deze vorst
gesproken.
-
Ik zal met hen een verbond
des vredes sluiten, een eeuwig verbond met hen zal het zijn; Ik zal hun een
plaats geven, hen vermeerderen en mijn heiligdom voor eeuwig te midden van hen
stellen. Mijn woning zal bij hen zijn; Ik zal hun tot een God zijn, en zij
zullen Mij tot een volk zijn. En de volken zullen weten, dat Ik, de Eeuwige,
het ben die Israël heilig, doordat mijn heiligdom voor eeuwig te midden van
hen staat (37:26-28). Die tijd zal ook herkenbaar zijn aan het feit dat de
tempel er weer zal staan (voorgoed). Daar de tempel van Herodes in 70 na de
gewone jaartelling is verwoest weten we dat deze profetie uiteindelijk niet
over die tempel en tijd gaat. Er wordt hier gezegd dat het om een eeuwige
periode gaat. De tempel zal niet meer verwoest worden en het volk Israël zal
niet meer uit het land Israël verwijdert worden.
-
grootvorst van Mesek en
Tubal (38:1) Dit zijn nakomelingen van Jafet, de zoon van Noach (als ook
Perzië (vs 5 = Tiras) en Togarma (vs.6) kleinzoon van Noach). Genesis 10:2 De
zonen van Jafet waren Gomer, Magog, Madai, Jawan, Tubal, Mesek en Tiras.
Volgens de meeste Joodse uitleggers wordt met Gog een Edomitische vorst
bedoeld. Met Magog wordt wel gerefereerd aan de Gotische/Germaanse volken.
Perzië is het huidige Iran, Chus ligt ten zuiden van Egypte, Put is Libië.
Apart detail: In de tijd van Esther en Ahasveros was het Haman (nakomeling van
Ezau) die aan Perzische hof (Jafetisch) de stuwende kracht was in de haat naar
de Joden. Zo zal het zijn in de oorlogen van Gog en Magog als de Edomitische
koning Gog de Jafetische landen/volken zal leiden in de oorlog
-
en gij zult optrekken tegen
mijn volk Israël als een wolk die het land bedekt. In toekomende dagen zal het
geschieden, dat Ik u doe optrekken tegen mijn land, opdat de volken Mij leren
kennen, wanneer Ik, voor jullie ogen, wordt geheiligd o Gog!. (38:16). G’d zal
geheiligd worden als de tegenstand uitgevaagd zal worden
-
Maar te dien dage, wanneer
Gog komt in het land van Israël, luidt het woord van Adonai de Eeuwige, dan
zal mijn grimmigheid opstijgen in mijn neus, ….. Ik zal Mij groot en heilig
betonen en Mij doen kennen ten aanschouwen van vele volken; en zij zullen
weten, dat Ik de Eeuwige ben (38:18,23) De tegenstanders die dan zullen
proberen Israël te vernietigen zullen vernietigd worden. Daarin zal G’d
geheiligd worden.