Er uit gelicht
23:1
Het woord van de Eeuwige kwam tot mij: 2 Mensenkind, er waren eens twee
vrouwen, dochters van een moeder. 3 Zij pleegden ontucht in Egypte; in haar
jeugd pleegden zij ontucht; daar werd haar boezem betast en streelde men haar
maagdelijke borsten. 4 De naam van de oudste was Ohola en die van haar zuster
Oholiba. Zij werden de mijne en baarden zonen en dochters. Wat haar namen
betreft, Ohola is Samaria en Oholiba is Jeruzalem. 5 En Ohola pleegde
overspel terwijl zij mijn vrouw was; zij hunkerde naar haar minnaars, naar
Assur: 6 hovelingen, bekleed met blauwpurper, landvoogden en stadhouders,
hoofd voor hoofd begeerlijke jonge mannen, ruiters te paard. 7 En zij bedreef
haar ontucht met hen allen, de keur van Assurs zonen; met allen, naar wie zij
hunkerde, met al hun afgoden, verontreinigde zij zich. 8 Daarbij heeft zij de
ontucht uit haar Egyptische tijd niet opgegeven, want in haar jeugd heeft men
haar beslapen, haar maagdelijke borsten gestreeld en ontucht over haar
uitgestort. 9 Daarom heb Ik haar overgegeven in de macht van haar minnaars,
in de macht van Assurs zonen, naar wie zij gehunkerd had. 10 Dezen hebben
haar schaamte ontbloot, haar zonen en dochters weggenomen en haar zelf met het
zwaard gedood. Zo is zij tot een spreekwoord geworden onder de vrouwen, want
gerichten waren aan haar voltrokken. 11 Hoewel haar zuster Oholiba dit zag,
ontbrandde zij toch in nog feller hartstocht dan haar zuster en pleegde nog
erger ontucht dan zij. 12 Naar Assurs zonen hunkerde zij: landvoogden en
stadhouders, hovelingen, sierlijk uitgedost, ruiters te paard, begeerlijke
jonge mannen, hoofd voor hoofd. 13 En Ik zag, dat zij zich verontreinigde;
beiden gingen dezelfde weg. 14 Ja, zij pleegde nog meer ontucht; immers, zij
zag mannen op de muur getekend, afbeeldingen van Chaldeeen, met menie
getekend, 15 aan de heupen met een gordel omgord, met een overhangende
tulband op het hoofd; allen er uitziende als ridders, gelijkend op mensen uit
Babel der Chaldeeen, hun geboorteland. 16 Zodra zij hen zag, hunkerde zij
naar hen, en zond boden tot hen naar Chaldea. 17 En er kwamen Babyloniers tot
haar om liefdesgemeenschap met haar te hebben; zij onteerden haar met hun
ontucht, en toen zij door hen onteerd was, keerde zij zich van hen af. 18
Openlijk pleegde zij haar ontucht; zij ontblootte haar schaamte, zodat Ik een
afkeer van haar kreeg, zoals Ik een afkeer van haar zuster gekregen had. 19
Ja, zij pleegde nog meer ontucht, gedachtig aan de dagen van haar jeugd, toen
zij ontucht pleegde in het land Egypte. 20 Zij hunkerde naar haar minnaars,
die zinnelijk waren als ezels en onstuimig in hun drift als paarden. 21 Ja,
gij hebt naar de ontucht van uw jeugd gezocht, toen de Egyptenaren uw boezem
streelden ter wille van uw jonge borsten. 22 Daarom, Oholiba, zo zegt Adonai
de Eeuwige: Zie, Ik zet de minnaars tegen u op, van wie gij u afgekeerd hebt;
van alle kanten zal Ik hen tegen u doen optrekken: 23 Babyloniers en alle
Chaldeeen, Pekod, Soa en Koa, met hen alle Assyriers: begeerlijke jonge
mannen, hoofd voor hoofd landvoogden en stadhouders, ridders en aanzienlijken,
allen te paard. 24 Zij zullen tegen u optrekken met tal van wagens en
voertuigen en met een menigte van volken; grote en kleine schilden en helmen
zullen zij van alle kanten tegen u aanvoeren. Dan zal Ik hun de rechtszaak
voorleggen, en zij zullen u richten volgens hun gebruiken. 25 Ik zal u mijn
naijver doen voelen, en zij zullen grimmig met u afrekenen; neus en oren
zullen zij u afsnijden, en wat van u overblijft, zal door het zwaard vallen.
Zij zullen uw zonen en dochters wegnemen en wat van u overblijft, zal door het
vuur worden verteerd. 26 Zij zullen u uw klederen uittrekken en uw sieraden
ontnemen. 27 Dan zal Ik een eind maken aan uw ontucht en aan uw hoererij uit
het land Egypte, zodat gij uw ogen naar hen niet meer zult opslaan en aan
Egypte niet meer zult denken. 28 Want zo zegt Adonai de Eeuwige: Zie, Ik geef
u over in de macht van hen die gij haat, in de macht van hen van wie gij u
afgekeerd hebt. 29 Zij zullen u met haat bejegenen, al wat gij bezit wegnemen
en u naakt en bloot achterlaten; uw ontuchtige schaamte zal ontbloot worden.
Uw ontucht en uw hoererij. 30 Dat zal men u aandoen wegens uw overspel met de
volken, omdat gij u verontreinigd hebt met hun afgoden. 31 Gij hebt de weg
van uw zuster bewandeld; daarom zal Ik u haar beker in de hand geven. 32 Zo
zegt Adonai de Eeuwige: De beker van uw zuster zult gij drinken, die diepe en
wijde beker (tot belaching en spot zult gij zijn), boordevol. 33 Met
dronkenschap en kommer zult gij vervuld worden; een beker van huivering en
ontzetting is de beker van uw zuster Samaria. 34 Gij zult hem tot de bodem
toe uitdrinken, zijn scherven stuk bijten en uw borsten openrijten; want Ik
heb het gesproken, luidt het woord van Adonai de Eeuwige. 35 Daarom, zo zegt
Adonai de Eeuwige, omdat gij Mij vergeten en Mij achter uw rug geworpen hebt,
draag dan ook uw ontucht en uw hoererij! 36 En de Eeuwige zeide tot mij:
Mensenkind, wilt gij Ohola en Oholiba richten? Houd haar dan haar gruwelen
voor, 37 want zij hebben overspel bedreven en er kleeft bloed aan haar
handen; met haar afgoden hebben zij overspel bedreven en zij hebben hun ook de
zonen die zij Mij gebaard hadden, tot spijze gewijd. 38 Bovendien hebben zij
Mij dit aangedaan: verontreinigd hebben zij in die tijd mijn heiligdom, mijn
sabbatten ontheiligd. 39 Terwijl zij hun zonen voor hun afgoden geslacht
hadden, kwamen zij op diezelfde dag naar mijn heiligdom, zodat zij het
ontheiligden; ja, zo deden zij in mijn huis. 40 Zelfs hebben zij mannen doen
komen uit een ver land; nauwelijks was hun een bode gezonden of zij kwamen,
degenen, voor wie gij u gebaad, uw ogen geverfd en u met sieraden getooid hadt;
41 gij waart gezeten op een pronkbed, en daarvoor stond de tafel toebereid,
waarop gij mijn wierook en mijn olie hadt gezet. 42 Er was het gedruis van
een zorgeloze menigte, en dronkaards uit de woestijn mengden zich onder mannen
uit de heffe des volks. Zij deden armbanden aan haar armen en zetten een
sierlijke kroon op haar hoofd. 43 Toen dacht Ik: Bedrijft die verwelkte vrouw
nog overspel? Zal men zelfs met haar nog ontucht plegen? 44 Men ging naar
haar als naar een hoer; zo ging men naar Ohola en Oholiba, die ontuchtige
vrouwen. 45 Maar rechtschapen mannen zullen haar richten volgens het recht
dat toegepast wordt op vrouwen die overspel doen, en op vrouwen die bloed
vergieten, want overspeelsters zijn zij en bloed kleeft er aan haar handen.
46 Want zo zegt Adonai de Eeuwige: Doe een menigte tegen haar optrekken en
geef haar over ter mishandeling en ter plundering; 47 deze menigte zal haar
stenigen en haar met zwaarden in stukken houwen, haar zonen en haar dochters
doden, en haar huizen met vuur verbranden. 48 En Ik zal aan de ontucht in het
land een eind maken; alle vrouwen zullen de waarschuwing ter harte nemen, om
niet te doen naar uw ontucht. 49 Uw ontucht zal men over u brengen, en gij
zult de zonden van uw afgoderij dragen. En gij zult weten, dat Ik Adonai de
Eeuwige ben. 24:1 Het woord van de
Eeuwige kwam tot mij in het negende jaar, in de tiende maand, op de tiende der
maand: 2 Mensenkind, schrijf de datum op van deze dag, de dag van heden:
heden heeft de koning van Babel zich op Jeruzalem geworpen. 3 Houd nu aan het
weerspannige geslacht een gelijkenis voor en zeg tot hen: Zo zegt Adonai de
Eeuwige: zet de pot op, zet op! Giet er water in. 4 Doe de stukken vlees
erin, alle goede stukken, lende en schouder; vul hem met de beste beenderen,
5 neem het beste van het kleinvee. Stapel het hout eronder op. Laat het
zieden, zodat ook de beenderen gaan koken. 6 Daarom, zo zegt Adonai de
Eeuwige: wee de bloedstad, de pot waarin roest is en waar de roest niet van is
afgegaan. Haal stuk voor stuk eruit, zonder dat het lot erover valt. 7 Want
het vergoten bloed blijft in haar; op een kale rots heeft zij het gestort; zij
heeft het niet op de aarde uitgegoten om het door stof te doen bedekken. 8 Om
grimmigheid te verwekken en wraak te nemen heb Ik het vergoten bloed op een
kale rots gestreken, zodat het niet bedekt kon worden. 9 Daarom, zo zegt
Adonai de Eeuwige: wee de bloedstad! Ik zelf wil de vuurhaard groot maken. 10
Maak een grote stapel hout; ontsteek het vuur; laat het vlees gaar worden, doe
het vleesnat koken, laat de beenderen verbranden. 11 Zet de pot leeg op de
kolen, dat hij heet wordt en zijn koper gloeiend, opdat wat er onrein in is,
wegsmelte en de roest verdwijne. 12 Hij heeft alle moeite vergeefs doen
blijven, zijn dikke roestlaag ging er niet af; in het vuur met zijn roest! 13
Om uw ontuchtige onreinheid, omdat Ik u heb willen reinigen, maar gij u niet
reinigen liet, daarom zult gij niet meer rein worden van uw onreinheid totdat
Ik mijn grimmigheid tegen u heb laten woeden. 14 Ik, de Eeuwige, heb het
gesproken. Het zal komen, en Ik zal het doen. Ik zal noch ophouden noch sparen
noch medelijden tonen. Naar uw handel en wandel zal men u richten, luidt het
woord van Adonai de Eeuwige. 15 Het woord van de Eeuwige kwam tot mij: 16
Mensenkind, zie, Ik neem de lust van uw ogen door een plotselinge slag van u
weg, maar gij zult geen dodenklacht aanheffen, gij zult niet wenen noch tranen
storten. 17 Kerm in stilte; dodenrouw zult gij niet bedrijven; bind uw
hoofddoek om, doe uw schoenen aan uw voeten, bedek uw bovenlip niet, en eet
het brood niet, dat de mensen u brengen. 18 Des morgens nu sprak ik tot het
volk, des avonds stierf mijn vrouw. En op de volgende morgen deed ik, zoals
mij bevolen was. 19 Toen zeide het volk tot mij: Wilt gij ons niet meedelen,
wat het ons te zeggen heeft, dat gij dit doet? 20 Daarop zeide ik tot hen:
Het woord van de Eeuwige is tot mij gekomen: 21 zeg tot het huis Israëls: zo
zegt Adonai de Eeuwige: zie, Ik ontheilig mijn heiligdom, uw sterkte, waarop
gij trots zijt, de lust van uw ogen en het verlangen van uw ziel; uw zonen en
dochters, die gij achtergelaten hebt, zullen door het zwaard vallen. 22 En
gij zult doen, zoals ik gedaan heb: uw bovenlip zult gij niet bedekken en het
brood niet eten, dat de mensen u brengen, 23 uw hoofddoeken zult gij om het
hoofd dragen en uw schoenen aan de voeten. Gij zult geen dodenklacht aanheffen
noch wenen, maar wegkwijnen in uw ongerechtigheid en de een tegen de ander
jammeren. 24 Ezechiël zal u tot een zinnebeeld zijn; juist zoals hij doet,
zult gij doen wanneer het komt; en gij zult weten, dat Ik Adonai de Eeuwige
ben. 25 En wat u betreft, mensenkind, voorwaar, ten dage waarop Ik hun
sterkte van hen zal wegnemen, de luister waarin zij zich verheugen, de lust
van hun ogen en het verlangen van hun ziel, hun zonen en dochters, 26 te dien
dage zal een vluchteling tot u komen om het u te boodschappen. 27 Op die dag
zal uw mond geopend worden bij de komst van de vluchteling; dan zult gij
spreken en niet meer stom zijn. Zo zult gij hun tot een zinnebeeld zijn, en
zij zullen weten, dat Ik de Eeuwige ben.
Eruit gelicht:
-
Zij pleegden ontucht in
Egypte; in haar jeugd pleegden zij ontucht (23:3). De ontucht die hier wordt
beschreven van Israël (het 10 stammenrijk wat hier Ohola wordt genoemd) en
Juda (het 2 stammenrijk wat hier Oholiba) is een beeldspraak voor de
afgodendienst die zij onderhielden (zie 23:7).
-
Daarbij heeft zij de
ontucht uit haar Egyptische tijd niet opgegeven (23:8) Zie 2 Kon 17:4 “Maar
toen de koning van Assur een samenzwering bij Hosea ontdekte, dat hij gezanten
naar So, de koning van Egypte, gezonden had en aan de koning van Assur geen
schatting meer opbracht, zoals van jaar tot jaar, nam de koning van Assur hem
gevangen en sloot hem in boeien in de gevangenis”
-
Daarom heb Ik haar
overgegeven in de macht van haar minnaars, in de macht van Assurs zonen, naar
wie zij gehunkerd had.(23:9). Zie. 2 Kon. 17,5,6 “De koning van Assur trok
door het gehele land, rukte op naar Samaria en belegerde het drie jaar. In het
negende jaar van Hosea nam de koning van Assur Samaria in; hij voerde Israel
in ballingschap naar Assur en deed hen wonen in Chalach, aan de Chabor, de
rivier van Gozan en in de steden der Meden.”
-
Dezen hebben haar schaamte
ontbloot, haar zonen en dochters weggenomen en haar zelf met het zwaard
gedood. Zo is zij tot een spreekwoord geworden onder de vrouwen, want
gerichten waren aan haar voltrokken. (23:10) Hier wordt over de ballingschap
van het 10-stammenrijk gesproken die in 3 fasen gebeurde. 2 Kon. 15:29 “In de
dagen van Pekach, de koning van Israel, kwam Tiglatpileser, de koning van
Assur, en veroverde Ijjon, Abel-bet-maaka, Janoach, Kedes en Hasor, Gilead en
Galila, het gehele land van Naftali; en hij voerde de bevolking in
ballingschap naar Assur.” 2 Kon. 17:5,6 (zie boven) en 1 Kron. 5:25, 26 “Maar
toen zij ontrouw werden jegens de God hunner vaderen en de goden van de volken
des lands, die God voor hen had verdelgd, overspelig naliepen,wekte de God van
Israel de geest op van Pul, de koning van Assur, namelijk de geest van
Tillegatpilneser, de koning van Assur, en deze voerde hen weg: de Rubenieten,
de Gadieten en de helft van de stam Manasse. En hij bracht hen naar Chalach,
Chabor, Hara en de rivier van Gozan, waar zij zijn tot op de huidige dag.”
-
Hoewel haar zuster Oholiba
dit zag, ontbrandde zij toch in nog feller hartstocht dan haar zuster en
pleegde nog erger ontucht dan zij. (23:11). Juda zag het voorbeeld van het
resultaat van de afgoderij maar bekeerde zich niet. Zie. Ezech. 16: 46 “Uw
grote zuster was Samaria, die met haar dochters ten noorden van u woonde; en
uw kleine zuster die ten zuiden van u woonde, was Sodom met haar dochters. 47
Maar gij hebt zelfs niet gewandeld in haar wegen en naar haar gruwelen gedaan;
het duurde niet lang, of gij waart erger dan zij in heel uw gedrag.” Jer.
3:10 “En boven dit alles bekeerde haar zuster, Trouweloze, Juda, zich niet
tot Mij met haar gehele hart, maar alleen in schijn, luidt het woord van de
Eeuwige”.
-
Naar Assurs zonen hunkerde
zij: landvoogden en stadhouders, hovelingen, sierlijk uitgedost, ruiters te
paard, begeerlijke jonge mannen, hoofd voor hoofd. En Ik zag, dat zij zich
verontreinigde; beiden gingen dezelfde weg. (23:12, 13). Zie 2 Kon. 16: 7,8
“Toen zond Achaz boden naar Tiglatpileser, de koning van Assur, om te zeggen:
Ik ben uw knecht en uw zoon; trek op en verlos mij uit de macht van de koning
van Aram en uit de macht van de koning van Israel, die tegen mij zijn
opgetrokken. Achaz nam het zilver en het goud, dat zich bevond in het huis van
de Eeuwige en in de schatkamers van het koninklijk paleis, en hij zond het als
een geschenk aan de koning van Assur.” Volgens de Talmoed Sanhedrin 103b
verbood hij ook Thorastudie.
-
En er kwamen Babyloniers tot
haar om liefdesgemeenschap met haar te hebben; zij onteerden haar met hun
ontucht, en toen zij door hen onteerd was, keerde zij zich van hen af (23:17).
Zie 2 Kon 20:12-17 “12 ¶ Te dien tijde zond Berodak-baladan, de zoon van
Baladan, de koning van Babel, gezanten met een brief, en een geschenk aan
Hizkia, want hij had gehoord, dat deze ziek geweest was. 13 En Hizkia hoorde
naar hen en hij liet hun zijn gehele schathuis zien: het zilver en het goud,
de specerijen en de kostbare olie, zijn gehele tuighuis en alles wat zich
onder zijn schatten bevond. Er was niets in zijn paleis en in zijn gehele
rijk, dat Hizkia hun niet liet zien. 14 Toen kwam de profeet Jesaja tot
koning Hizkia en vroeg hem: Wat hebben deze mannen gezegd en vanwaar zijn zij
tot u gekomen? En Hizkia antwoordde: Uit een ver land zijn zij gekomen, uit
Babel. 15 En hij vroeg: Wat hebben zij in uw paleis gezien? Hizkia
antwoordde: Alles wat in mijn paleis is, hebben zij gezien; er is niets onder
mijn schatten, dat ik hun niet heb getoond. 16 Toen zeide Jesaja tot Hizkia:
Hoor het woord van de Eeuwige: 17 zie, er zullen dagen komen, dat alles wat
in uw paleis is en wat uw vaderen hebben opgestapeld tot op deze dag, naar
Babel zal worden weggevoerd. Niets zal er overblijven, zegt de Eeuwige.” Dan
verder kwam Jojakim in opstand tegen Babel zie 2 Kon. 24: 1 “In zijn dagen
trok Nebukadnessar, de koning van Babel, op en Jojakim werd hem onderdanig,
drie jaar; maar daarna kwam hij weer tegen hem in opstand”. En ook Sedekia 2
Kron. 36:13, 14 “Ook kwam hij in opstand tegen koning Nebukadnessar, die hem
bij God een eed had doen afleggen; hij verhardde zijn nek en verstokte zijn
hart, zodat hij zich niet bekeerde tot de Eeuwige, de God van Israël.
Eveneens maakten al de oversten van de priesters en het volk zich
voortdurend aan ontrouw schuldig, naar al de gruwelen der volken; zij maakten
het huis van de Eeuwige onrein, dat Hij in Jeruzalem geheiligd had.”.
-
Ja, zij pleegde nog meer
ontucht, gedachtig aan de dagen van haar jeugd, toen zij ontucht pleegde in
het land Egypte (23:19). Zie 17:15 “Maar hij kwam in opstand tegen hem door
boden naar Egypte te zenden, opdat dit hem paarden en veel krijgsvolk zou
leveren”
-
Zie, Ik zet de minnaars
tegen u op, van wie gij u afgekeerd hebt; van alle kanten zal Ik hen tegen u
doen optrekken (23:22). Herhaling van wat er ook al in vers 9 staat.
-
Ik zal u mijn naijver doen
voelen, en zij zullen grimmig met u afrekenen; neus en oren zullen zij u
afsnijden, en wat van u overblijft, zal door het zwaard vallen. (23:25). Bij
de heidense volken was het gebruik om bij overspelige vrouwen de neus en oren
af te snijden. Dit beeld wordt gebruikt omdat de heidense volken door G’d
gebruikt worden om het oordeel uit te voeren. In het vers ervoor staat dat ze
gericht worden volgens hun gebruiken van de uitvoerders.
-
uw sieraden ontnemen
(23:26). Ziet ook op de tempelvoorwerpen en tempelschatten. Daarnaast op het
feit dat de stad geplunderd wordt.
-
omdat gij Mij vergeten en
Mij achter uw rug geworpen hebt, (23:35) . Opnieuw wordt de reden van de
oordelen genoemd, het afdwalen van G’d.
-
Bovendien hebben zij Mij dit
aangedaan: verontreinigd hebben zij in die tijd mijn heiligdom.(23:38a). Op
dezelfde dag dat ze eerst hun kinderen aan de Moloch hadden geofferd kwamen ze
met hun verontreinigde lichamen in de tempel.
-
mijn sabbatten ontheiligd.
(23:38b). Die kinderen werden juist op de shabbat geofferd. Zie ook Ezech.
22:8 “Mijn heilige dingen veracht gij, mijn sabbatten ontheiligt gij.”
-
Zelfs hebben zij mannen doen
komen uit een ver land; nauwelijks was hun een bode gezonden of zij kwamen,
degenen, voor wie gij u gebaad, uw ogen geverfd en u met sieraden getooid hadt;
(23:40) Zie Ezech. 16:17 Ook hebt gij uw sieraden van goud en zilver, dat Ik
u gegeven had, genomen en u daarvan mansbeelden gemaakt en daarmee ontucht
gepleegd.
-
Maar rechtschapen mannen
zullen haar richten (23:45a). De Assyriers en de Babyloniers waren nog
rechtschapen vergeleken met Judea en Samaria.
-
deze menigte zal haar
stenigen en haar met zwaarden in stukken houwen, haar zonen en haar dochters
doden, en haar huizen met vuur verbranden.(23:47). Deze straf hort bij de in
vers 45 genoemde zonden.
-
Uw ontucht zal men over u
brengen, en gij zult de zonden van uw afgoderij dragen. (23:49). Ze zijn
persoonlijk verantwoordelijk voor hun daden en dus ook voor de gevolgen van de
daden.
-
Houd nu aan het weerspannige
geslacht een gelijkenis voor (24:3). De gelijkenis wordt gebruikt om het volk
in de spiegel te laten kijken om hen tot bekering te manen (dat ze weer
volgens de instructies van G’d zouden gaan leven). Het verteld over de
belegering van Jeruzalem.
-
Haal stuk voor stuk eruit,
zonder dat het lot erover valt (24:6). De mensen zullen geleidelijk aan gedood
worden; door hongersnood, ziekte en strijd. Onvoorspelbaar in hoedanigheid
gaat het door.
-
Want het vergoten bloed
blijft in haar; op een kale rots heeft zij het gestort (24:7). De moordenaars
deden zelfs geen moeite om het bloed op te ruimen of te verbergen van hun
slachtoffers. Publiekelijk werden mensen gedood zonder dat ze er zich voor
schaamden.
-
Om uw ontuchtige onreinheid,
omdat Ik u heb willen reinigen, maar gij u niet reinigen liet, daarom zult gij
niet meer rein worden van uw onreinheid totdat Ik mijn grimmigheid tegen u heb
laten woeden. (24:13). Als het volk zich voordat de maat vol was had bekeerd
waren de oordelen niet nodig geweest. Door hun bekering had G’d hun vergeven.
Doordat het volk doorging met zondigen waren de oordelen, voorzegt in Deut. 27
en 28 daadwerkelijk voltrokken. Zie ook vers 14 “Naar uw handel en wandel zal
men u richten, luidt het woord van Adonai de Eeuwige.”
-
Ik ontheilig mijn heiligdom
(24:21b). De legers die de tempel verwoestten waren maar een middel in G’ds
hand.
-
uw sterkte, waarop gij trots
zijt, de lust van uw ogen en het verlangen van uw ziel (24:21c). Als het volk
in de wegen van g’d was blijven leven was de Shechina in de tempel gebleven en
was de tempel met recht hun strekte, de lust van hun ogen en het verlangen van
hun ziel.
-
En wat u betreft,
mensenkind, voorwaar, ten dage waarop Ik hun sterkte van hen zal wegnemen, de
luister waarin zij zich verheugen, de lust van hun ogen en het verlangen van
hun ziel, hun zonen en dochters, (24:25). Het gaat hier over de verwoesting
van de tempel.
-
een vluchteling tot u komen
om het u te boodschappen (24:26). De boodschapper die de val van Jeruzalem en
de tempel komt melden.
-
Op die dag zal uw mond
geopend worden bij de komst van de vluchteling; dan zult gij spreken en niet
meer stom zijn. (24:27). Dan zullen zijn hoorders luisteren naar de woorden
van Ezechiël en geloven wat hij te zeggen heeft.
Ezechiël
hoofdpagina
Ezechiël
hoofdstuk 1 - 3
Ezechiël
hoofdstuk 4 - 6
Ezechiël
hoofdstuk 7 - 9
Ezechiël
hoofdstuk 10 - 11
Ezechiël
hoofdstuk 12 - 13
Ezechiël
hoofdstuk 14 - 15
Ezechiël
hoofdstuk 16 - 17