| |
Thora-gedeelte Pinhas
(met
donker gekleurde huid)
Pinhas
(met donker
gekleurde huid),
Num 25:10-30:1, Haftarah: I Koningen 18:46-19:21,
Num. 25:10
de Eeuwige nu zeide tot Mozes : 11 Pinechas, de zoon van Eleazar, de
zoon van de priester Aäron, heeft mijn toorn van de Israëlieten
afgewend, doordat hij met een ijver voor Mij in hun midden heeft
geijverd , zodat Ik de Israëlieten in mijn ijver niet heb verdelgd.
12 Zeg daarom: Zie, Ik geef hem mijn verbond des vredes, 13 opdat
het voor hem en zijn nakomelingen tot een verbond van een
altoosdurend priesterschap zij , omdat hij voor zijn God geijverd en
over de Israëlieten verzoening gedaan heeft. 14 De Israëliet die
tegelijk met de Midjanitische gedood werd, heette Zimri en was de
zoon van Salu, een familievorst der Simeonieten, 15 en de
Midjanitische vrouw die gedood was, heette Kozbi en was de dochter
van Sur; hij was een familiestamhoofd in Midjan. 16 de Eeuwige nu sprak
tot Mozes: 17 Behandelt de Midjanieten als vijanden en doodt hen,
18 want zij hebben u vijandig behandeld met de listen die zij tegen
u bedacht hebben ten aanzien van Peor en ten aanzien van Kozbi, de
dochter van de Midjanitische vorst , hun zuster, die gedood is ten
dage van de plaag ter oorzake van Peor. 26:1 Na de plaag zeide
de Eeuwige
tot Mozes en tot Eleazar, de zoon van de priester Aäron; 2 Neemt
het aantal der gehele vergadering der Israëlieten op, van twintig
jaar oud en daarboven naar hun families, allen die in het leger
uitrukken in Israël. 3 Toen spraken Mozes en de priester Eleazar,
tot hen in de velden van Moab aan de Jordaan bij Jericho: 4 Van
twintig jaar oud en daarboven! zoals de Eeuwige Mozes geboden had, te
weten de Israëlieten, die uit het land Egypte getrokken waren. 5
Ruben was Israëls eerstgeborene; de zonen van Ruben waren: van
Chanok het geslacht der Chanokieten; van Pallu het geslacht der
Palluieten; 6 van Chesron het geslacht der Chesronieten en van
Karmi het geslacht der Karmieten. 7 Dit waren de geslachten der
Rubenieten, en hun getelden waren drieenveertigduizend zevenhonderd
dertig. 8 De zoon nu van Pallu was Eliab, 9 en de zonen van
Eliab waren Nemuel, Datan en Abiram. Deze Datan en Abiram waren de
opgeroepenen der vergadering, die met Mozes en Aaron getwist hadden
in de bende van Korach, toen dezen twistten tegen de Eeuwige, 10 maar de
aarde had haar mond geopend en hen met Korach verslonden, toen de
bende stierf, doordat het vuur de tweehonderd vijftig mannen
verteerde, zodat zij tot een teken werden; 11 maar de zonen van
Korach waren niet gestorven . 12 De zonen van Simeon, naar hun
geslachten, waren: van Nemuel het geslacht der Nemuelieten; van
Jamin het geslacht der Jaminieten; van Jakin het geslacht der
Jakinieten; 13 van Zerach het geslacht der Zarchieten en van Saul
het geslacht der Saulieten. 14 Dit waren de geslachten der
Simeonieten, tweeentwintigduizend tweehonderd. 15 De zonen van
Gad, naar hun geslachten, waren: van Sefon het geslacht der
Sefonieten; van Chaggi het geslacht der Chaggieten; van Suni het
geslacht der Sunieten; 16 van Ozni het geslacht der Oznieten; van
Eri het geslacht der Erieten; 17 van Arod het geslacht der
Arodieten en van Areli het geslacht der Arelieten. 18 Dit waren de
geslachten der zonen van Gad , naar hun getelden, veertigduizend
vijfhonderd. 19 De zonen van Juda waren: Er en Onan; en Er en Onan
stierven in het land Kanaan . 20 De zonen van Juda, naar hun
geslachten, nu waren: van Sela het geslacht der Selanieten ; van
Peres het geslacht der Parsieten en van Zerach het geslacht der
Zarchieten. 21 De zonen van Peres waren: van Chesron het geslacht
der Chesronieten en van Chamul het geslacht der Chamulieten. 22
Dit waren de geslachten van Juda, naar hun getelden,
zesenzeventigduizend vijfhonderd. 23 De zonen van Issakar, naar
hun geslachten, waren: van Tola het geslacht der Tolaieten; van
Puwwa het geslacht der Punieten; 24 van Jasub het geslacht der
Jasubieten en van Simron het geslacht der Simronieten. 25 Dit
waren de geslachten van Issakar, naar hun getelden,
vierenzestigduizend driehonderd . 26 De zonen van Zebulon, naar
hun geslachten, waren: van Sered het geslacht der Sardieten; van
Elon het geslacht der Elonieten en van Jachleel het geslacht der
Jachleelieten. 27 Dit waren de geslachten der Zebulonieten, naar
hun getelden, zestigduizend vijfhonderd . 28 De zonen van Jozef,
naar hun geslachten, waren Manasse en Efraim. 29 De zonen van
Manasse waren: van Makir het geslacht der Makirieten; en Makir
verwekte Gilead; van Gilead het geslacht der Gileadieten. 30 Dit
waren de zonen van Gilead: van Iezer het geslacht der Iezrieten; van
Chelek het geslacht der Chelekieten; 31 van Asriel het geslacht
der Asrielieten; van Sekem het geslacht der Sekemieten; 32 van
Semida het geslacht der Semidaieten en van Chefer het geslacht der
Cheferieten; 33 en Selofchad, de zoon van Chefer, had geen zonen,
maar wel dochters, en de namen der dochters van Selofchad waren
Machla, Noa , Chogla, Milka en Tirsa. 34 Dit waren de geslachten
van Manasse, en hun getelden waren tweeenvijftigduizend
zevenhonderd. 35 Dit waren de zonen van Efraim, naar hun
geslachten: van Sutelach het geslacht der Sutalchieten; van Beker
het geslacht der Bakrieten en van Tachan het geslacht der
Tachanieten. 36 En dit waren de zonen van Sutelach: van Eran het
geslacht der Eranieten. 37 Dit waren de geslachten der zonen van
Efraim , naar hun getelden, tweeendertigduizend vijfhonderd. Dit
waren de zonen van Jozef naar hun geslachten. 38 De zonen van
Benjamin, naar hun geslachten, waren: van Bela het geslacht der
Balieten; van Asbel het geslacht der Asbelieten; van Achiram het
geslacht der Achiramieten; 39 van Sefufam het geslacht der
Sufamieten en van Chufam het geslacht der Chufamieten. 40 En de
zonen van Bela waren Ard en Naaman; van Ard was het geslacht
der Ardieten en van Naaman het geslacht der Naamieten. 41 Dit
waren de zonen van Benjamin naar hun geslachten, en hun getelden
waren vijfenveertigduizend zeshonderd. 42 Dit waren de zonen van
Dan, naar hun geslachten: van Sucham het geslacht der Suchamieten.
Dit waren de geslachten van Dan naar hun geslachten. 43 Al de
geslachten der Suchamieten, naar hun getelden, waren
vierenzestigduizend vierhonderd. 44 De zonen van Aser, naar hun
geslachten, waren: van Jimna het geslacht Jimna van Jiswi het
geslacht der Jiswieten en van Beria het geslacht der Beriieten. 45
Aangaande de zonen van Beria: van Cheber het geslacht der
Cheberieten en van Malkiel het geslacht der Malkielieten. 46 En de
naam der dochter van Aser was Serach . 47 Dit waren de geslachten
der zonen van Aser , naar hun getelden, drieenvijftigduizend
vierhonderd. 48 De zonen van Naftali, naar hun geslachten, waren:
van Jachseel het geslacht der Jachseelieten ; van Guni het geslacht
der Gunieten; 49 van Jeser het geslacht der Jisrieten en van
Sillem het geslacht der Sillemieten. 50 Dit waren de geslachten
van Naftali, naar hun geslachten, en hun getelden waren
vijfenveertigduizend vierhonderd. 51 Dit waren de getelden der
Israëlieten : zeshonderdeenduizend zevenhonderd dertig. 52 En
de Eeuwige
sprak tot Mozes : 53 Onder dezen zal het land ten erfdeel worden
verdeeld naar het aantal namen; 54 is dit groot, dan zult gij het
erfdeel groot maken, en is dit klein, dan zult gij het erfdeel klein
maken; overeenkomstig de getelden zal aan ieder zijn erfdeel gegeven
worden . 55 Evenwel zal het land door het lot verdeeld worden;
naar de namen van de stammen hunner vaderen zullen zij het erven;
56 naar het lot zal ieders erfdeel toegewezen worden, naar gelang
van groter of kleiner aantal. 57 En dit waren de getelden der
Levieten, naar hun geslachten: van Gerson het geslacht der
Gersonieten; van Kehat het geslacht der Kehatieten en van Merari het
geslacht der Merarieten. 58 Dit waren de geslachten van Levi: het
geslacht der Libnieten, het geslacht der Chebronieten, het geslacht
der Machlieten, het geslacht der Musieten en het geslacht der
Korachieten. 59 En Kehat verwekte Amram. En de naam van de vrouw
van Amram was Jokebed, de dochter van Levi, die haar moeder
aan Levi in Egypte baarde ; en zij baarde aan Amram Aäron en Mozes
en Mirjam, hun zuster. 60 En aan Aäron werden Nadab en Abihu,
Eleazar en Itamar geboren. 61 En Nadab en Abihu stierven, toen zij
vreemd vuur voor het aangezicht van de Eeuwige brachten. 62 En hun
getelden waren drieentwintigduizend, allen van het mannelijk
geslacht, van een maand oud en daarboven ; want zij werden niet
samen met de Israëlieten geteld, omdat hun onder de Israëlieten geen
erfdeel werd gegeven. 63 Dit waren degenen, die geteld waren door
Mozes en de priester Eleazar, die de Israëlieten telden in de velden
van Moab aan de Jordaan bij Jericho. 64 Onder hen bevond zich
niemand van hen, die door Mozes en de priester Aäron geteld waren,
toen dezen de Israëlieten in de woestijn Sinai telden, 65 want
de Eeuwige had van hen gezegd: Zij zullen voorzeker in de woestijn sterven
. En van hen was niemand overgebleven dan Kaleb, de zoon van Jefunne
en Jozua, de zoon van Nun. 27:1 En de dochters van Selofchad, de
zoon van Chefer, de zoon van Gilead, de zoon van Makir, de zoon van
Manasse, van de geslachten van Manasse, de zoon van Jozef (en dit
zijn de namen van zijn dochters: Machla, Noa , Chogla, Milka en
Tirsa) naderden, 2 en stelden zich voor Mozes en de priester
Eleazar en de vorsten en de gehele vergadering aan de ingang van de
tent der samenkomst en zeiden: 3 Onze vader is in de woestijn
gestorven, hoewel hij niet behoorde tot de bende , die tegen
de Eeuwige
samenspande, tot de bende van Korach, maar om zijn eigen zonde is
hij gestorven, en hij had geen zonen . 4 Waarom zal de naam van
onze vader uit het midden der geslachten verdwijnen, daar hij geen
zoon heeft? Geef ons bezit onder de broeders van onze vader. 5
Toen bracht Mozes haar rechtsvraag voor het aangezicht van de
Eeuwige. 6
En de Eeuwige zeide tot Mozes: 7 De dochters van Selofchad hebben gelijk
; gij zult haar voorzeker erfelijk bezit onder de broeders van haar
vader geven, en gij zult het erfdeel van haar vader op haar doen
overgaan . 8 En tot de Israëlieten zult gij aldus spreken :
Wanneer iemand sterft zonder een zoon te hebben, dan zult gij zijn
erfdeel op zijn dochter doen overgaan. 9 Heeft hij geen dochter,
dan zult gij zijn erfdeel aan zijn broeders geven. 10 Heeft hij
geen broeders, dan zult gij zijn erfdeel aan de broeders van zijn
vader geven . 11 En heeft zijn vader geen broeders, dan zult gij
zijn erfdeel geven aan de naaste bloedverwant uit zijn geslacht,
opdat die het bezitte. En dit zal voor de Israëlieten tot een
rechtsinzetting zijn, zoals de Eeuwige aan Mozes geboden heeft. 12 En
de Eeuwige zeide tot Mozes: Beklim dit gebergte Abarim, en aanschouw het
land, dat Ik de Israëlieten gegeven heb. 13 Als gij het aanschouwd
hebt, dan zult ook gij tot uw voorgeslacht vergaderd worden , zoals
uw broeder Aäron; 14 omdat gij in de woestijn Sin, toen de
vergadering opstandig was, mijn bevel om Mij voor hun ogen bij het
water te heiligen, weerstreefd hebt. Dat is het water van
Meribat-kades in de woestijn Sin. 15 Toen sprak Mozes tot de
Eeuwige :
16 de Eeuwige, de God der geesten van alle levende schepselen, stelle
over de vergadering een man, 17 die voor hun aangezicht uitgaat en
die voor hun aangezicht ingaat, en die hen doet uittrekken en hen
weer terugbrengt, opdat de vergadering van de Eeuwige niet zij als
schapen die geen herder hebben. 18 Toen zeide de Eeuwige tot Mozes: Neem
u Jozua, de zoon van Nun, een man, van geest vervuld, en leg hem uw
hand op, 19 en stel hem voor de priester Eleazar en voor de gehele
vergadering, en geef hem in hun tegenwoordigheid uw bevelen 20 en
leg op hem van uw heerlijkheid, opdat de gehele vergadering der
Israëlieten het hore. 21 Hij zal voor de priester Eleazar staan ,
opdat deze voor het aangezicht van de Eeuwige de beslissing van de Urim
voor hem vrage; op zijn bevel zullen zij uitrukken en op zijn bevel
zullen zij inrukken, hij en alle Israëlieten met hem, en de gehele
vergadering. 22 En Mozes deed, zoals de Eeuwige hem geboden had, en hij
nam Jozua en stelde hem voor de priester Eleazar en voor de gehele
vergadering; 23 hij legde hem zijn handen op en gaf hem zijn
bevelen, zoals de Eeuwige door de dienst van Mozes gesproken had. 28:1
de Eeuwige sprak tot Mozes: 2 Gebied de Israëlieten en zeg tot hen: Gij
zult zorg dragen mijn offergave, mijn spijze, als mijn vuuroffers,
een liefelijke reuk voor Mij, op de bepaalde tijd aan Mij te
brengen. 3 Zeg dan tot hen: Dit is het vuuroffer, dat gij de
Eeuwige
brengen zult: twee gave , eenjarige schapen per dag als dagelijks
brandoffer; 4 het ene schaap zult gij des morgens bereiden , het
andere schaap zult gij in de avondschemering bereiden. 5 Daarbij
een tiende efa fijn meel tot een spijsoffer, aangemaakt met een
vierde hin gestoten olie. 6 Het is het dagelijks brandoffer, dat
op de berg Sinai ingesteld is tot een liefelijke reuk, een vuuroffer
voor de Eeuwige. 7 En het bijbehorend plengoffer zal zijn een vierde hin
voor elk schaap; pleng een plengoffer van bedwelmende drank in het
heiligdom voor de Eeuwige. 8 En het andere schaap zult gij in de
avondschemering bereiden; gelijk het spijsoffer des morgens en
gelijk het bijbehorend plengoffer zult gij het bereiden, een
vuuroffer van liefelijke reuk voor de Eeuwige. 9 En op de sabbatdag twee
gave, eenjarige schapen en twee tienden fijn meel als spijsoffer,
aangemaakt met olie, en het bijbehorend plengoffer. 10 Het is het
brandoffer van de sabbat op elke sabbat boven het dagelijks
brandoffer en het bijbehorend plengoffer. 11 En bij het begin uwer
maanden zult gij de Eeuwige een brandoffer brengen: twee jonge stieren,
een ram, zeven gave, eenjarige schapen; 12 en drie tienden fijn
meel als spijsoffer , aangemaakt met olie, bij elke stier ; en twee
tienden fijn meel als spijsoffer , aangemaakt met olie, bij de ene
ram ; 13 en telkens een tiende fijn meel als spijsoffer,
aangemaakt met olie, bij elk schaap; een brandoffer, een liefelijke
reuk, een vuuroffer voor de Eeuwige. 14 En de bijbehorende plengoffers
zullen bestaan uit een halve hin wijn bij een stier, en een derde
hin bij een ram, en een vierde hin bij een schaap. Dit is het
maandelijks brandoffer in elke maand van de maanden des jaars. 15
En een geitebok zal tot een zondoffer voor de Eeuwige bereid worden met
het bijbehorend plengoffer boven het dagelijks brandoffer. 16 En in
de eerste maand, op de veertiende dag der maand, zal het Pascha voor
de Eeuwige zijn. 17 Op de vijftiende dag dier maand zal er een feest
zijn; zeven dagen lang zullen ongezuurde broden worden gegeten. 18
Op de eerste dag zal er een heilige samenkomst zijn, gij zult
generlei slaafse arbeid verrichten. 19 En gij zult de
Eeuwige een
vuuroffer, een brandoffer brengen; twee jonge stieren, een ram en
zeven eenjarige schapen; gaaf zullen zij zijn. 20 Het bijbehorend
spijsoffer, fijn meel aangemaakt met olie, drie tienden bij een
stier en twee tienden bij de ram, zult gij bereiden ; 21 telkens
een tiende zult gij bereiden bij elk van de zeven schapen. 22
Voorts een bok als zondoffer om over u verzoening te doen; 23
ongeacht het morgenbrandoffer, dat tot het dagelijks brandoffer
behoort, zult gij deze bereiden. 24 Dienovereenkomstig zult gij
dagelijks gedurende zeven dagen de spijze van het vuuroffer, een
liefelijke reuk voor de Eeuwige, bereiden; boven het dagelijks brandoffer
zal het bereid worden met het bijbehorend plengoffer. 25 En op de
zevende dag zult gij een heilige samenkomst hebben, gij zult
generlei slaafse arbeid verrichten. 26 En op de dag der
eerstelingen, wanneer gij een nieuw spijsoffer de Eeuwige brengen zult,
op uw feest der weken, zult gij een heilige samenkomst hebben gij
zult generlei slaafse arbeid verrichten. 27 Dan zult gij een
brandoffer brengen tot een liefelijke reuk voor de Eeuwige: twee jonge
stieren, een ram, zeven eenjarige schapen; 28 en het bijbehorend
spijsoffer: fijn meel aangemaakt met olie, drie tienden bij elke
stier, twee tienden bij de ene ram , 29 telkens een tiende bij elk
van de zeven schapen; 30 een geitebok om over u verzoening te
doen. 31 Gij zult het ongeacht het dagelijks brandoffer en het
bijbehorend spijsoffer bereiden , zij zullen gaaf zijn met de
bijbehorende plengoffers. 29:1 En in de zevende maand, op de eerste
dag der maand, zult gij een heilige samenkomst hebben , gij zult
generlei slaafse arbeid verrichten, het zal een jubeldag voor u zijn
. 2 Dan zult gij tot een brandoffer bereiden tot een liefelijke
reuk voor de Eeuwige; een jonge stier, een ram, zeven gave, eenjarige
schapen; 3 en het bijbehorend spijsoffer: fijn meel, aangemaakt
met olie, drie tienden bij de stier, twee tienden bij de ram 4 en
een tiende bij elk van de zeven schapen; 5 en een geitebok als
zondoffer om over u verzoening te doen, 6 behalve het maandelijks
brandoffer en het bijbehorend spijsoffer, en het dagelijks
brandoffer en het bijbehorend spijsoffer en de bijbehorende
plengoffers naar het desbetreffend voorschrift, tot een liefelijke
reuk, een vuuroffer voor de Eeuwige. 7 Op de tiende dag dezer zevende
maand zult gij een heilige samenkomst hebben en u verootmoedigen,
gij zult generlei arbeid verrichten. 8 Dan zult gij de
Eeuwige een
brandoffer, een liefelijke reuk, brengen: een jonge stier, een ram,
zeven eenjarige schapen; gaaf zullen zij zijn; 9 en het
bijbehorend spijsoffer: fijn meel aangemaakt met olie, drie tienden
bij de stier, twee tienden bij de ene ram, 10 telkens een tiende
bij elk van de zeven schapen; 11 een geitebok als zondoffer,
ongeacht het zondoffer der verzoening en het dagelijks brandoffer en
het bijbehorend spijsoffer en de bijbehorende plengoffers. 12 En op
de vijftiende dag der zevende maand zult gij een heilige samenkomst
hebben , gij zult generlei slaafse arbeid verrichten; dan zult gij
zeven dagen feest vieren voor de Eeuwige. 13 Gij zult een brandoffer
brengen, een vuuroffer, een liefelijke reuk voor de Eeuwige: dertien
jonge stieren, twee rammen , veertien eenjarige schapen, gaaf zullen
zij zijn; 14 en het bijbehorend spijsoffer: fijn meel aangemaakt
met olie, drie tienden bij elk van de dertien stieren, twee tienden
bij elk van de twee rammen, 15 en telkens een tiende bij elk van
de veertien schapen; 16 en een geitebok als zondoffer, ongeacht
het dagelijks brandoffer, het bijbehorend spijsoffer en het
bijbehorend plengoffer. 17 Op de tweede dag twaalf jonge stieren,
twee rammen, veertien gave, eenjarige schapen, en het bijbehorend
spijsoffer 18 en de bijbehorende plengoffers bij de stieren , bij
de rammen en bij de schapen, naar hun aantal , volgens het
voorschrift; 19 en een geitebok als zondoffer, ongeacht het
dagelijks brandoffer en het bijbehorend spijsoffer en de
bijbehorende plengoffers. 20 Op de derde dag elf stieren, twee
rammen, veertien gave, eenjarige schapen, 21 en het bijbehorend
spijsoffer en de bijbehorende plengoffers bij de stieren, bij de
rammen en bij de schapen naar hun aantal, volgens het voorschrift ;
22 en een bok als zondoffer, ongeacht het dagelijks brandoffer en
het bijbehorend spijsoffer en het bijbehorend plengoffer. 23 Op de
vierde dag tien stieren, twee rammen, veertien gave, eenjarige
schapen, 24 en het bijbehorend spijsoffer en de bijbehorende
plengoffers bij de stieren, bij de rammen en bij de schapen naar hun
aantal, volgens het voorschrift ; 25 en een geitebok als
zondoffer, ongeacht het dagelijks brandoffer, het bijbehorend
spijsoffer en het bijbehorend plengoffer. 26 Op de vijfde dag
negen stieren, twee rammen, veertien gave, eenjarige schapen, 27
en het bijbehorend spijsoffer en de bijbehorende plengoffers bij de
stieren, bij de rammen en bij de schapen naar hun aantal, volgens
het voorschrift ; 28 en een bok als zondoffer, ongeacht het
dagelijks brandoffer en het bijbehorend spijsoffer en het
bijbehorend plengoffer. 29 Op de zesde dag acht stieren, twee
rammen, veertien gave, eenjarige schapen, 30 en het bijbehorend
spijsoffer en de bijbehorende plengoffers bij de stieren, bij de
rammen en bij de schapen naar hun aantal, volgens het voorschrift ;
31 en een bok als zondoffer, ongeacht het dagelijks brandoffer, het
bijbehorend spijsoffer en de bijbehorende plengoffers. 32 Op de
zevende dag zeven stieren, twee rammen, veertien gave, eenjarige
schapen, 33 en het bijbehorend spijsoffer en de bijbehorende
plengoffers bij de stieren, bij de rammen en bij de schapen naar hun
aantal, volgens het voorschrift ; 34 en een bok als zondoffer,
ongeacht het dagelijks brandoffer, het bijbehorend spijsoffer en het
bijbehorend plengoffer. 35 Op de achtste dag zult gij een
feestelijke vergadering hebben, gij zult generlei slaafse arbeid
verrichten. 36 Dan zult gij een brandoffer brengen, een vuuroffer,
een liefelijke reuk voor de Eeuwige: een stier, een ram, zeven gave,
eenjarige schapen, 37 het bijbehorend spijsoffer en de
bijbehorende plengoffers bij de stier, bij de ram en bij de schapen
naar hun aantal, volgens het voorschrift; 38 en een bok als
zondoffer, ongeacht het dagelijks brandoffer en het bijbehorend
spijsoffer en het bijbehorend plengoffer. 39 Dit zult gij voor
de Eeuwige op uw feesten bereiden als uw brandoffers, uw spijsoffers, uw
plengoffers en uw vredeoffers, behalve uw gelofteoffers en uw
vrijwillige offers. 40 En Mozes sprak tot de Israelieten naar
alles wat de Eeuwige Mozes geboden had . 30:1 En Mozes sprak tot de
stamhoofden der Israëlieten: Dit is het woord , dat de Eeuwige geboden
heeft.
1 Koningen
18:
46 Maar de
hand van de Eeuwige was over Elia, zodat hij zijn lendenen gordde en voor
Achab uit snelde tot waar men de richting naar Jizreel inslaat. 1
Toen Achab aan Izebel verhaalde alles wat Elia gedaan had, en hoe
hij al de profeten met het zwaard gedood had, 2 zond Izebel een
bode tot Elia om te zeggen: Zo mogen de goden doen, ja nog erger,
indien ik morgen om deze tijd uw ziel niet gelijk zal maken aan de
ziel van een hunner. 3 Toen hij dat had vernomen, maakte hij zich
gereed en ging weg om zijn leven te redden; en gekomen tot Berseba,
dat tot Juda behoort, liet hij zijn knecht daar achter. 4 Zelf
echter trok hij een dagreis ver de woestijn in, ging zitten onder
een bremstruik en begeerde te mogen sterven, en zeide: Het is
genoeg! Neem nu de Eeuwige, mijn leven, want ik ben niet beter dan mijn
vaderen. 5 Daarop legde hij zich neer en sliep in onder een
bremstruik. Doch zie, daar raakte een engel hem aan en zeide tot
hem: Sta op, eet. 6 Toen hij rondzag, was daar, aan zijn
hoofdeinde, een koek op gloeiende stenen gebakken en een kruik
water. Hij at en dronk en legde zich weer neer. 7 Doch wederom,
ten tweeden male, raakte de engel van de Eeuwige hem aan, en zeide : Sta
op, eet, want de reis zou voor u te ver zijn. 8 Toen stond hij op,
at en dronk en ging door de kracht van die spijs veertig dagen en
veertig nachten tot aan het gebergte Gods, Horeb. 9 Hij kwam daar
bij een spelonk, waar hij overnachtte. En zie, het woord van de
Eeuwige
kwam tot hem en Hij zeide tot hem: Wat doet gij hier, Elia? 10
Daarop zeide hij: Ik heb zeer geijverd voor de Eeuwige, de God der
heerscharen, want de Israëlieten hebben uw verbond verlaten, uw
altaren omvergehaald en uw profeten met het zwaard gedood, zodat ik
alleen ben overgebleven, en zij trachten mij het leven te benemen.
11 Daarop zeide Hij: Treed naar buiten en ga op de berg staan voor
het aangezicht van de Eeuwige. En zie, toen de Eeuwige juist zou voorbijgaan ,
was er een geweldige en sterke wind, die bergen verscheurde en
rotsen verbrijzelde, die voor de Eeuwige uitging. In de wind was de
Eeuwige
niet. En na de wind een aardbeving. In de aardbeving was de Eeuwige niet
. 12 En na de aardbeving een vuur. In het vuur was de
Eeuwige niet. En
na het vuur het suizen van een zachte koelte. 13 Zodra Elia dit
hoorde, omwond hij zijn gelaat met zijn mantel, ging naar buiten en
bleef in de ingang van de spelonk staan. En zie, er kwam tot hem een
stem, die sprak: Wat doet gij hier, Elia? 14 Daarop zeide hij: Ik
heb zeer geijverd voor de Eeuwige, de God der heerscharen, want de
Israëlieten hebben uw verbond verlaten, uw altaren omvergehaald en
uw profeten met het zwaard gedood, zodat ik alleen ben overgebleven,
en zij trachten mij het leven te benemen. 15 Daarop zeide
de Eeuwige tot
hem: Keer op uw schreden terug, naar de woestijn van Damascus, en
als gij daar gekomen zijt, dan zult gij Hazael zalven tot koning
over Aram. 16 Voorts zult gij Jehu, de zoon van Nimsi, zalven tot
koning over Israël; en Elisa , de zoon van Safat, uit Abel-mechola,
zult gij zalven tot profeet in uw plaats. 17 Wie dan aan het
zwaard van Hazael ontkomt, hem zal Jehu doden; en wie aan het zwaard
van Jehu ontkomt, hem zal Elisa doden. 18 Doch Ik zal in Israël
zevenduizend overlaten , alle knieen die zich niet gebogen hebben
voor de Baal, en elke mond die hem niet gekust heeft. 19 Nadat hij
vandaar gegaan was, trof hij Elisa aan, de zoon van Safat, bezig te
ploegen met twaalf span voor zich, terwijl hij zelf bij het twaalfde
was Toen Elia hem voorbijging, wierp hij hem zijn mantel toe. 20
Daarop verliet hij de runderen, snelde Elia achterna en zeide: Laat
mij toch mijn vader en mijn moeder kussen, dan wil ik u volgen. En
hij zeide tot hem: Ga heen, keer terug, want wat heb ik u gedaan?
21 Toen keerde hij van achter hem terug, nam het span runderen,
slachtte het en kookte ze op het ploeghout van de runderen ; het
vlees gaf hij aan het volk, en zij aten. Daarna maakte hij zich
gereed, volgde Elia en diende hem.
|
|
>Rechtvaardige daad van een man kan een volk redden
(25:11)
>Zijn geslacht ontvangt door die daad voor God een
eeuwig durend priesterschap (25:13)
>Afval van God begint met je te laten verleiden door
dingen die je van God afhouden. Altijd zal je bedacht moeten zijn op dat
soort dingen (25:17). Blijf er ver van weg. Het zijn vijanden voor je.
>Na de verzoening gaat God direct verder met Zijn
plan om het volk tot zijn bestemming te laten komen (26:2)
>Moed, wijsheid, doorzettingsvermogen en relatie
doorbreken de thora. (27:5-11)
>Vrouwen worden door God gelijk behandeld als mannen
(27:11). Posities kunnen verschillen maar waarde is hetzelfde. (tussen
haakjes de vrouwen van de mannen die het land niet in mochten, mochten wel
het land binnengaan. Zij waren blijkbaar niet in de zonde van hun vader mee
gegaan)
>Onderhoudt de dagen en feesten op Gods manier op de
door Hem bepaalde tijd (28:1,2)
>Houdt op de door Hem vastgestelde dagen een
‘heilige samenkomst’ (28:18, 25,26, 29:1, 7, 12, 35)
>Kom niet met lege handen voor Gods aangezicht
(29:39)
>Num. 28:2,6 Gebied de Israëlieten en
zeg tot hen: Gij zult zorg dragen mijn offergave, mijn spijze, als mijn
vuuroffers, een liefelijke reuk voor Mij, op de bepaalde tijd aan Mij te
brengen. ……. Het is het dagelijks brandoffer, dat op de berg Sinai
ingesteld is tot een liefelijke reuk, een vuuroffer voor de Eeuwige. De
offerandes zijn al van God. Achterhouden betekend diefstal van God.
>Kijk niet naar het negatieve om er bij stil te
staan maar doe in de eerste plaats wat je moet doen voor God. Hij heeft
alles in handen. (1 Kon 18:14,15)
Links voor bestudering
van het Thoragedeelte:
Nederlands:
http://www.joodsleven.nl/
http://www.nik.nl (onder Over Jodendom,
Parasje van de week)
http://bethhamidrash.org/online/parashat-hashavua/
Engels:
http://ravkooktorah.org/
http://www.machonmeir.net/
http://www.torah.org/learning/torahportion.php3
http://www.chabad.org/parshah/default.asp
http://www.shemayisrael.co.il/parsha/eylevine/Archives.htm
http://israelvisit.co.il/top/previous.shtml
|