| |
Thora-gedeelte Mattot
(stammen)
Mattot
(stammen),
Num 30:2-32:42
Num. 30:1 En
Mozes sprak tot de stamhoofden der Israëlieten: Dit is het woord ,
dat de Eeuwige geboden heeft. 2 Wanneer een man de
Eeuwige een gelofte doet of
een eed zweert, waardoor hij een verplichting op zich neemt, dan zal
hij zijn woord niet schenden; geheel zoals hij het uitgesproken
heeft, zal hij doen. 3 Maar wanneer een vrouw de Eeuwige een gelofte
gedaan en een verplichting op zich genomen heeft in haars vaders
huis in haar jeugd, 4 en haar vader de
gelofte en de verplichting die zij op zich heeft genomen, gehoord
heeft , maar haar vader tegen haar gezwegen heeft , dan zullen al
haar geloften van kracht zijn en elke
verplichting die zij op zich genomen heeft, zal van kracht zijn. 5
Indien echter haar vader haar weerstaan heeft, toen hij het hoorde,
dan zal geen van de geloften en van de verplichtingen die zij op
zich genomen heeft van kracht zijn ; en de Eeuwige zal het haar vergeven,
want haar vader heeft haar weerstaan. 6 Indien zij echter een man
toebehoort , terwijl haar geloften of de verplichting die zij door
een onbezonnen uitspraak op zich genomen heeft, op haar rusten, 7
en haar man het hoort en tegen haar zwijgt , wanneer hij het hoort,
dan zullen haar geloften van kracht zijn en de verplichtingen die
zij op zich genomen heeft, zullen ook van kracht zijn. 8 Maar als
haar man, toen hij het hoorde , haar weerstaan heeft, dan heeft hij
de gelofte die op haar is, en de verplichting die zij door een
onbezonnen uitspraak op zich genomen heeft, ongeldig gemaakt; en
de Eeuwige zal het haar vergeven. 9 Wat de geloften van een weduwe of van
een verstoten vrouw betreft, elke verplichting die zij op zich
genomen heeft, zal voor haar van kracht zijn. 10 En indien zij een
gelofte gedaan heeft in het huis van haar man of onder ede een
verplichting op zich genomen heeft, 11 en haar man het gehoord,
maar tegen haar gezwegen en haar niet weerstaan heeft, dan zullen
al haar geloften van kracht zijn, en elke verplichting die zij op
zich genomen heeft, zal van kracht zijn. 12 Indien echter haar man
deze nadrukkelijk ongeldig maakt, wanneer hij het hoort , zal niets,
wat over haar lippen gekomen is, zowel van haar gelofte als van haar
verplichting, van kracht zijn; haar man heeft ze ongeldig gemaakt en
de Eeuwige zal het haar vergeven. 13 Elke gelofte en elke verplichting
onder ede om zichzelf te verootmoedigen, zal haar man kunnen
bekrachtigen en haar man zal ze ongeldig kunnen maken. 14 Zwijgt
echter haar man van dag tot dag geheel tegen haar, dan bekrachtigt
hij al haar geloften of al de verplichtingen die op haar rusten; hij
bekrachtigt ze, omdat hij tegen haar zwijgt, wanneer hij het
hoort. 15 Maar maakt hij ze nadrukkelijk ongeldig , nadat hij ze
gehoord heeft, dan zal hij haar ongerechtigheid dragen. 16 Dit
zijn de inzettingen, die de Eeuwige Mozes geboden heeft over de verhouding
van een man tot zijn vrouw, en van een vader tot zijn dochter in
haar jeugd in het huis van haar vader. 31:1 de Eeuwige sprak tot Mozes:
2 Neem voor de Israëlieten wraak op de Midjanieten; daarna zult gij
tot uw voorgeslacht vergaderd worden. 3 Toen sprak Mozes tot het
volk : Laat een aantal mannen van u zich ten strijde toerusten, dat
zij zich tegen Midjan keren om de wraak van de Eeuwige aan Midjan te
voltrekken. 4 Uit elke stam van alle stammen Israëls zult gij er
duizend ten strijde zenden. 5 Zo werden van de geslachten Israëls
duizend voor elke stam geleverd, twaalfduizend ten strijde
toegerusten. 6 Toen zond Mozes hen ten strijde, duizend voor elke
stam; hen en Pinechas, de zoon van de priester Eleazar, ten strijde,
en het heilige gerei en de signaaltrompetten had hij bij zich. 7 En
zij trokken ten strijde tegen Midjan, zoals de Eeuwige Mozes geboden had,
en doodden allen die van het mannelijk geslacht waren. 8 Behalve
degenen, die onder hen verslagen werden, doodden zij ook de
koningen van Midjan, Ewi , Rekem, Sur, Chur en Reba, de vijf
koningen van Midjan; ook Bileam, de zoon van Beor, doodden zij met
het zwaard. 9 En de Israëlieten namen de vrouwen van Midjan
gevangen en hun kinderen; en al hun vee , al hun have en hun gehele
vermogen maakten zij buit; 10 al hun steden, waar zij woonden, en
al hun tentenkampen verbrandden zij met vuur. 11 Daarna namen zij
de gehele buit en de gehele roof aan mensen en dieren 12 en
brachten de gevangenen, de roof en de buit tot Mozes en de priester
Eleazar en de vergadering der Israëlieten in de legerplaats, naar de
velden van Moav aan de Jordaan bij Jericho. 13 Toen gingen Mozes en
de priester Eleazar en al de hoofden der vergadering hun tegemoet
tot buiten de legerplaats; 14 en Mozes werd toornig op de
aanvoerders van het leger, op de oversten over duizend en de
oversten over honderd, die van de krijgstocht kwamen, 15 en Mozes
zeide tot hen: Hebt gij allen die van het vrouwelijk geslacht zijn
laten leven ? 16 Zie, dezen waren op raad van Bileam voor de
Israëlieten aanleiding om trouwbreuk te plegen tegen de Eeuwige ter
oorzake van Peor, zodat de plaag kwam onder de vergadering van de
Eeuwige.
17 Nu dan, doodt al wat onder de jeugdigen van het mannelijk
geslacht is; en ook alle vrouwen die gemeenschap met een man hebben
gehad, zult gij doden. 18 Maar alle jeugdigen onder de vrouwen,
die geen gemeenschap met een man hebben gehad, zult gij voor u laten
leven. 19 En gij, legert u zeven dagen buiten de legerplaats;
ieder van u, die iemand gedood heeft, en ieder van u, die een
verslagene aangeraakt heeft, moet zich op de derde en op de zevende
dag laten ontzondigen, gij zelf en uw gevangenen; 20 ook zal elk
kleed en elk voorwerp van leer en al wat van geitehaar gemaakt is en
elk houten voorwerp ontzondigd worden. 21 Toen zeide de priester
Eleazar tot de krijgslieden, die ten strijde getrokken waren : Dit
is het wetsvoorschrift, dat de Eeuwige Mozes geboden heeft. 22 Alleen
het goud en het zilver, het koper, het ijzer, het tin en het lood,
23 alles wat door het vuur kan gaan , zult gij door het vuur doen
gaan, opdat het rein worde; evenwel zal het met het water der
reiniging ontzondigd worden; en alles wat niet door het vuur kan
gaan, zult gij door het water doen gaan. 24 En gij zult op de
zevende dag uw klederen wassen, opdat gij rein wordt, en daarna zult
gij in de legerplaats komen. 25 En de Eeuwige zeide tot Mozes: 26 Stel
het totaal vast van de buit, die meegevoerd is aan mensen en dieren,
gij en de priester Eleazar en de familiehoofden der vergadering,
27 en verdeel de buit in twee helften tussen hen, die de
krijgswapenen gehanteerd hebben, die ten strijde uitgetrokken zijn,
en de gehele vergadering. 28 En gij zult voor de Eeuwige een schatting
heffen van de krijgslieden, die ten strijde uitgetrokken zijn, een
op de vijfhonderd van de mensen, de runderen de ezels en de
schapen; 29 van de voor hen bestemde helft zult gij deze nemen en
aan de priester Eleazar geven als een heffing voor de Eeuwige. 30 Maar
van de helft die voor de Israëlieten bestemd is, zult gij een
gevangene op de vijftig nemen van de mensen, de runderen, de ezels
en de schapen, van al het vee, en ze aan de Levieten geven , die
zorg dragen voor de tabernakel van de Eeuwige. 31 En Mozes en de priester
Eleazar deden , zoals de Eeuwige Mozes geboden had . 32 De buit nu, het
overige van de roof, die het krijgsvolk geroofd had, was zeshonderd
vijfenzeventig duizend schapen 33 en tweeenzeventigduizend
runderen, 34 en eenenzestigduizend ezels, 35 voorts mensen,
namelijk vrouwen, die geen gemeenschap met een man hadden gehad in
het geheel tweeëndertigduizend. 36 En de helft, het aandeel van
degenen die in de strijd uitgetrokken waren, was tezamen vijfhonderd
schapen, 37 en de schatting voor de Eeuwige van de schapen bedroeg
zeshonderd vijfenzeventig; 38 en de runderen zesendertigduizend en
hun schatting voor de Eeuwige tweeënzeventig; 39 en de ezels
dertigduizend vijfhonderd en hun schatting voor de Eeuwige eenenzestig ;
40 en de mensen zestienduizend en hun schatting voor de
Eeuwige
tweeëndertig. 41 En Mozes gaf de schatting, de heffing voor
de Eeuwige,
aan de priester Eleazar zoals de Eeuwige Mozes geboden had. 42 En de
helft, bestemd voor de Israëlieten , die Mozes van de mannen welke
uitgetrokken waren, afgescheiden had, 43 de helft voor de
vergadering bestemd, bedroeg van de schapen vijfhonderd, 44 en de
runderen zesendertigduizend, 45 en de ezels dertigduizend
vijfhonderd, 46 en de mensen zestienduizend. 47 En Mozes nam van
de helft, voor de Israëlieten bestemd, een gevangene op de vijftig,
van mensen en van vee, en gaf die aan de Levieten, die zorg droegen
voor de tabernakel van de Eeuwige, zoals de Eeuwige Mozes geboden had. 48 Toen
naderden de aanvoerders der legerafdelingen, de oversten over
duizend en de oversten over honderd, tot Mozes en zeiden tot hem: 49
Uw knechten hebben het getal van de krijgslieden opgenomen, die
onder ons bevel stonden en er wordt van hen niet een gemist. 50
Wij brengen nu de offergave van de Eeuwige , ieder wat hij aan gouden
voorwerpen gevonden heeft, een beenketting, een armband, een
zegelring, een oorring en een halssieraad om voor het aangezicht van
de Eeuwige over onze zielen verzoening te doen. 51 Mozes nu en de
priester Eleazar namen het goud van hen aan, alles bewerkte
voorwerpen. 52 En al het goud van de schatting, die zij voor
de Eeuwige
van de oversten over duizend en de oversten over honderd geheven
hadden , was zestienduizend zevenhonderd vijftig sikkels. 53 De
krijgslieden hadden ieder voor zichzelf buit gemaakt. 54 Toen Mozes
en de priester Eleazar het goud hadden aangenomen van de oversten
over duizend en over honderd, brachten zij het naar de tent der
samenkomst als een herinnering voor de Israëlieten voor het
aangezicht van de Eeuwige. 32:1 De
Rubenieten nu hadden veel vee en de Gadieten geweldig veel, en zij
zagen het land van Jazer en van Gilead , en zie, die plaats was
geschikt voor vee. 2 Toen kwamen de Gadieten en de Rubenieten en
zeiden tot Mozes en tot de priester Eleazar en tot de hoofden der
vergadering: 3 Atarot, Dibon, Jazer, Nimra, Chesbon , Elale, Sebam,
Nebo en Beon, 4 het land, dat de Eeuwige voor het aangezicht der
vergadering Israëls geslagen heeft, dat is een land voor vee, en uw
knechten hebben vee . 5 Voorts zeiden zij: Indien gij ons genegen
zijt, laat dan dit land aan uw knechten als bezitting worden
gegeven; doe ons niet over de Jordaan trekken. 6 Maar Mozes zeide
tot de Gadieten en de Rubenieten: Zullen uw broeders ten strijde
trekken en zult gij hier blijven? 7 Waarom wilt gij nu het hart
der Israëlieten afkerig maken om over te trekken naar het land, dat
de Eeuwige hun gegeven heeft? 8 Zo deden uw vaderen, toen ik hen uitzond
van Kades-barnea om het land te bezien; 9 zij trokken op tot het
dal Eskol en bezagen het land en maakten het hart der Israëlieten
afkerig, zodat zij niet wilden gaan naar het land, dat de Eeuwige hun
gegeven had; 10 toen ontbrandde de toorn van de Eeuwige te dien dage en
Hij zwoer: 11 Voorwaar, de mannen die uit Egypte opgetrokken zijn,
van twintig jaar oud en daarboven, zullen het land niet zien, dat
Ik aan Abraham, Isaak en Jakob bij ede toegezegd heb, omdat zij Mij
niet volkomen volgden, 12 behalve Kaleb, de zoon van Jefunne, de
Kenizziet, en Jozua, de zoon van Nun omdat dezen de Eeuwige volkomen
volgden. 13 Daarom ontbrandde de toorn van de Eeuwige tegen Israël,
zodat Hij hen veertig jaren in de woestijn liet omzwerven, totdat
het gehele geslacht dat kwaad gedaan had in de ogen van de Eeuwige , zijn
einde gevonden had. 14 En zie, nu staat gij op in de plaats van uw
vaderen, een menigte van zondige mannen, om de brandende toorn van
de Eeuwige over Israel nog te vergroten. 15 Indien gij u van Hem
afkeert, dan zal Hij het nog langer in de woestijn laten en gij zult
over dit gehele volk verderf brengen. 16 Maar zij traden op hem toe
en zeiden : Wij willen hier schaapskooien bouwen voor ons vee en
steden voor onze kinderen, 17 maar wijzelf zullen ons toerusten,
ons voortspoedende in de voorhoede van de Israëlieten, totdat wij
hen op hun plaats gebracht hebben; onderwijl zullen onze kinderen in
de vestingsteden wonen wegens de inwoners des lands; 18 wij zullen
naar onze huizen niet terugkeren , totdat ieder van de Israëlieten
zijn erfdeel verworven heeft; 19 want wij willen met hen geen
erfdeel verwerven aan de overzijde van de Jordaan en verder, wanneer
ons erfdeel ons ten deel valt over de Jordaan, aan de kant, waar de
zon opgaat. 20 Toen zeide Mozes tot hen: Indien gij dit zult doen,
indien gij u voor het aangezicht van de Eeuwige ten strijde zult
toerusten , 21 en ieder van u, die toegerust is, voor het
aangezicht van de Eeuwige over de Jordaan zal trekken , totdat Hij zijn
vijanden van zijn aangezicht verdreven heeft, 22 zodat het land
voor het aangezicht van de Eeuwige ten onder gebracht is, en gij daarna
terugkeert , dan zult gij vrij staan tegenover de Eeuwige en tegenover
Israël, en dan zal dit land voor u zijn tot een bezitting voor het
aangezicht van de Eeuwige. 23 Maar doet gij aldus niet, zie, dan zondigt
gij tegen de Eeuwige, en gij zult gewaar worden, dat uw zonde u vinden
zal. 24 Bouwt u steden voor uw kinderen en kooien voor uw kleinvee,
en doet wat gij gezegd hebt. 25 En de Gadieten en de Rubenieten
zeiden tot Mozes: Uw knechten zullen doen, zoals mijn heer gebiedt.
26 Onze kinderen, onze vrouwen, onze have en al ons vee zullen daar
blijven in de steden van Gilead, 27 maar uw knechten zullen voor
het aangezicht van de Eeuwige overtrekken om te strijden, een ieder , die
ten strijde toegerust is, zoals mijn heer spreekt. 28 Toen gaf
Mozes ten aanzien van hen opdracht aan de priester Eleazar en aan
Jozua, de zoon van Nun, en aan de familiehoofden van de stammen der
Israëlieten, 29 en Mozes zeide tot hen: Indien de Gadieten en de
Rubenieten met u over de Jordaan zullen zijn getrokken om te
strijden voor het aangezicht van de Eeuwige , een ieder, die toegerust is,
en het land voor uw aangezicht ten onder zal zijn gebracht, dan zult
gij hun het land Gilead tot een bezitting geven. 30 Maar trekken
zij niet toegerust met u over, dan zullen zij zich in uw midden
vestigen in het land Kanaan. 31 Toen antwoordden de Gadieten en de
Rubenieten: Wat de Eeuwige tot uw knechten gesproken heeft, zullen wij
doen. 32 Wijzelf zullen, toegerust, voor het aangezicht van
de Eeuwige
overtrekken naar het land Kanaan, maar voor ons zal de erfelijke
bezitting aan de overzijde van de Jordaan zijn. 33 Toen gaf Mozes
aan hen, aan de Gadieten , de Rubenieten en de halve stam Manasse ,
de zoon van Jozef: het koninkrijk van Sichon, de koning der
Amorieten, en het koninkrijk van Og, de koning van Basan, het land
verdelende naar de steden in de verschillende gebieden , de steden
van het land rondom. 34 En de Gadieten bouwden 35 Dibon, Atarot,
Aroer, Atrot-sofan, Jazer , Jogbeha, 36 Bet-nimra, Bet-haran,
vestingsteden en schaapskooien. 37 En de Rubenieten bouwden Chesbon,
Elale, Kirjataim, 38 Nebo, Baal-meon, Musabbot-sem en Sibma; en
zij gaven namen aan de steden, die zij bouwden. 39 De zonen van
Makir, de zoon van Manasse , gingen naar Gilead, zij namen het in en
verdreven de Amorieten, die daarin woonden. 40 En Mozes gaf Gilead
aan Makir, de zoon van Manasse, en hij woonde daarin. 41 En Jair,
de zoon van Manasse, ging heen , nam hun dorpen in en noemde ze de
dorpen van Jair. 42 En Nobach ging heen, nam Kenat en onderhorige
plaatsen in en noemde het naar zijn naam, Nobach.
|
|
>Hou
je aan beloften die je aan God hebt gegeven (30:2)
>Een
man of vader is verantwoordelijk voor de beloften die zijn vrouw /
(minderjarige) dochter naar God uitspreekt (30:5-14). Als de man of vader
het weerspreekt (bij het uitspreken) zijn ze er niet aangehouden de beloften
te houden.
>Wie
zich tegen Israël keert, keert zich tegen God. (31:3)
>Gehoorzaamheid
aan God is belangrijker dan wat dan ook (31:14,15)
>List
van Bileam: Verleidt het volk om afgoderij te plegen, dan worden ze
krachteloos (31:16). Mofwel maak ze los van hun God. Dan zullen ze zwak
zijn.
>Het
land werd aan Israël ter bezitting gegeven (32:4). De grenzen van het land
worden door God bepaalt (34:3-10). Ook de uiteindelijke grenzen zijn door
God bepaalt. Per tijdsperiode naar God luisteren welk gebied er ingenomen
moet worden totdat het totale oppervlakte in bezit is gekomen (Ex. 23:29-31
‘Ik zal hen niet in een jaar voor u uit verdrijven, opdat het land geen
woestenij worde en het wild gedierte u niet te veel worde. Langzamerhand zal
ik hen voor u uit verdrijven, totdat gij zo vruchtbaar wordt, dat gij het
land in bezit kunt nemen. En Ik zal u het gebied geven van de Schelfzee tot
de Zee der Filistijnen en van de woestijn tot de Rivier, want Ik zal de
inwoners van het land in uw macht geven, zodat gij hen voor u uit
verdrijft’.
>Het
vestigen in het land Israël van het volk Israël is een wezenlijke
voorbereiding in het maken van de woning van God op aarde (de tempel). Ex.
15:17 Gij brengt hen en plant hen op de berg die uw erfdeel is; de plaats
die Gij, de Eeuwige, tot uw woning gemaakt hebt; het heiligdom, Adonai, door uw
hand gesticht.) en De 12:5 Maar de plaats, die de Eeuwige, uw God, uit het gebied
van al uw stammen verkiezen zal om daar zijn naam te vestigen, om daar te
wonen, die zult gij zoeken en daarheen zult gij gaan. Het niet binnentrekken
in het land had als gevolg dat er vertraging optrad om in het land Israël
een woning voor God te maken. (32:8)
>Gezamenlijke
verantwoordelijkheid bij het veroveren van het land. Plicht om elkaar te
helpen totdat ieder zijn landsbezit heeft gekregen (32:6,18-22)
>Je
komt tot je bestemming als je God volkomen volgt (32:11)
>Zwakkeren
worden niet op een kwetsbare plaats gezet maar middenin (32:29,30)
>Het
volk Israël heeft de goddelijke opdracht op in het land Israël in het
erfgebied van hun stam te gaan wonen (32:53) Het land is aan hen ten bezit
gegeven.
Links voor bestudering
van het Thoragedeelte:
Nederlands:
http://www.joodsleven.nl/
http://www.nik.nl (onder Over Jodendom,
Parasje van de week)
http://bethhamidrash.org/online/parashat-hashavua/
Engels:
http://ravkooktorah.org/
http://www.machonmeir.net/
http://www.torah.org/learning/torahportion.php3
http://www.chabad.org/parshah/default.asp
http://www.shemayisrael.co.il/parsha/eylevine/Archives.htm
http://israelvisit.co.il/top/previous.shtml
|