Masei
(tochten),
Num 33:1-36:13, Haftarah: Jer 2:4-28, 3:4
Num. 33:1 Dit
zijn de pleisterplaatsen der Israëlieten , die uit het land Egypte
uitgetrokken waren naar hun legerscharen onder leiding van Mozes en
Aharon; 2 Mozes namelijk beschreef hun tochten van pleisterplaats
tot pleisterplaats naar het bevel van de Eeuwige; en dit zijn hun
pleisterplaatsen op hun tochten. 3 Zij braken op van Rameses in de
eerste maand, op de vijftiende dag der eerste maand; daags na het
Pascha trokken de Israëlieten uit door een opgeheven hand, voor de
ogen van alle Egyptenaren, 4 terwijl de Egyptenaren bezig waren
degenen te begraven , die de Eeuwige onder hen geslagen had , alle
eerstgeborenen; de Eeuwige toch had aan hun goden strafgerichten
geoefend. 5 De Israëlieten dan braken op van Rameses en legerden
zich te Sukkot. 6 Zij braken op van Sukkot en legerden zich te
Etam, dat aan de rand der woestijn ligt. 7 Zij braken op van Etam
en keerden weder naar Pi-hachirot, dat tegenover Baal-sefon ligt, en
zij legerden zich tegenover Migdol. 8 Zij braken op van
Pi-hachirot en gingen midden door de zee naar de woestijn , en zij
gingen drie dagreizen ver door de woestijn van Etam en legerden zich
te Mara. 9 Zij braken op van Mara en kwamen te Elim; te Elim nu
waren twaalf waterbronnen en zeventig palmbomen; daar legerden zij
zich. 10 Zij braken op van Elim en legerden zich aan de
Schelfzee. 11 Zij braken op van de Schelfzee en legerden zich in
de woestijn Sin. 12 Zij braken op van de woestijn Sin en legerden
zich te Dofka. 13 Zij braken op van Dofka en legerden zich te Alus.
14 Zij braken op van Alus en legerden zich te Refidim, waar voor
het volk geen water was om te drinken. 15 Zij braken op van
Refidim en legerden zich in de woestijn Sinai. 16 Zij braken op
van de woestijn Sinai en legerden zich te Kibrot-hattaawa. 17 Zij
braken op van Kibrot-hattaawa en legerden zich te Chaserot. 18 Zij
braken op van Chaserot en legerden zich te Ritma. 19 Zij braken op
van Ritma en legerden zich te Rimmon-peres. 20 Zij braken op van
Rimmon-peres en legerden zich te Libna. 21 Zij braken op van Libna
en legerden zich te Rissa. 22 Zij braken op van Rissa en legerden
zich te Kehelata. 23 Zij braken op van Kehelata en legerden zich
te Har-safer. 24 Zij braken op van Har-safer en legerden zich te
Charada. 25 Zij braken op van Charada en legerden zich te Makhelot.
26 Zij braken op van Makhelot en legerden zich te Tachat. 27 Zij
braken op van Tachat en legerden zich te Terach. 28 Zij braken op
van Terach en legerden zich te Mitka. 29 Zij braken op van Mitka
en legerden zich te Chasmona. 30 Zij braken op van Chasmona en
legerden zich te Moserot. 31 Zij braken op van Moserot en legerden
zich te Bene-jaakan. 32 Zij braken op van Bene-jaakan en legerden
zich te Chor-haggidgad. 33 Zij braken op van Chor-haggidgad en
legerden zich te Jotbata. 34 Zij braken op van Jotbata en legerden
zich te Abrona. 35 Zij braken op van Abrona en legerden zich te
Esjon-geber. 36 Zij braken op van Esjon-geber en legerden zich in
de woestijn Sin, dat is Kades. 37 Zij braken op van Kades en
legerden zich aan de berg Hor, aan de grens van het land Edom. 38
Toen beklom de priester Aaron de berg Hor naar het bevel van de
Eeuwige en
hij stierf aldaar in het veertigste jaar na de uittocht der
Israëlieten uit het land Egypte, in de vijfde maand, op de eerste
der maand; 39 Aäron was honderd drieentwintig jaar oud, toen hij
op de berg Hor stierf. 40 Toen hoorde de Kanaaniet, de koning van
Arad, die in het Zuiderland in het land Kanaän woonde, dat de
Israëlieten in aantocht waren. 41 En zij braken op van de berg Hor
en legerden zich te Salmona. 42 Zij braken op van Salmona en
legerden zich te Punon. 43 Zij braken op van Punon en legerden
zich te Obot. 44 Zij braken op van Obot en legerden zich bij de
puinhopen van Abarim in het gebied van Moav. 45 Zij braken op van
de puinhopen en legerden zich te Dibon-gad. 46 Zij braken op van
Dibon-gad en legerden zich te Almon-diblataim. 47 Zij braken op
van Almon-diblataim en legerden zich in het gebergte Abarim
tegenover Nebo. 48 Zij braken op van het gebergte Abarim en
legerden zich in de velden van Moav bij de Jordaan tegenover Jericho;
49 zij legerden zich langs de Jordaan van Bet-hajjesimot af tot
Abel-hassittim toe in de velden van Moav. 50 En de Eeuwige sprak tot
Mozes in de velden van Moav bij de Jordaan van Jericho : 51 Spreek
tot de Israëlieten en zeg tot hen: Wanneer gij de Jordaan overtrekt
naar het land Kanaän, 52 dan zult gij al de bewoners van het land
voor uw aangezicht verdrijven en al hun beeldhouwwerk vernietigen;
ook zult gij al hun gegoten beelden vernietigen en al hun hoogten
verwoesten. 53 Gij zult het land in bezit nemen en daarin wonen,
want aan u heb Ik het land gegeven om het in bezit te nemen (11).
54 Dan zult gij het land door het lot onder elkander als erfdeel
toewijzen naar uw geslachten: voor een groot geslacht zult
gij het erfdeel groot maken , en voor een klein zult gij het erfdeel
klein maken; waarop voor hen het lot valt , dat zal ieders eigendom
zijn; naar de stammen uwer vaderen zult gij onder elkander het
erfdeel toewijzen. 55 Maar indien gij de bewoners van het land
voor uw aangezicht niet verdrijft, dan zullen degenen die gij van
hen over laat , tot dorens in uw ogen en tot prikkels in uw zijden
zijn, en zij zullen u benauwen in het land waarin gij woonachtig
zijt . 56 Dan zal Ik met u doen, gelijk Ik gedacht had met hen te
doen. 34:1 de Eeuwige sprak tot Mozes: 2 Gebied de Israëlieten en zeg
tot hen: Wanneer gij in het land Kanaän komt, dan zal dit het land
zijn, dat u ten erfdeel toevallen zal, het land Kanaän naar zijn
grenzen(5). 3 De zuidkant dan zal zijn van de woestijn Sin langs
Edom, en uw zuidelijke grens zal zijn van het einde der Zoutzee in
het oosten. 4 Dan zal de grens zich ombuigen van het zuiden naar
de Schorpioenenpas en verder lopen tot Sin, en haar eindpunt zal ten
zuiden van Kades-barnea zijn en zij zal gaan naar Chasar-addar en
verder lopen tot Asmon. 5 Dan zal de grens zich van Asmon ombuigen
naar de Beek van Egypte en haar eindpunt zal zijn bij de zee. 6 En
uw westelijke grens zal zijn de grote zee en de kust; dit zal uw
westelijke grens zijn. 7 En dit zal uw noordelijke grens zijn :
van de grote zee af zult gij die trekken naar de berg Hor, 8 van
de berg Hor zult gij die trekken tot de weg naar Hamat, en het
eindpunt der grens zal bij Sedad zijn. 9 Dan gaat de grens naar
Zifron en haar eindpunt zal zijn bij Chasar-enan; dit zal uw
noordelijke grens zijn. 10 En als de grens in het oosten zult gij
een afbakening maken van Chasar-enan naar Sefam. 11 En van Sefam
zal de grens afdalen naar Ribla, ten oosten van Ain; vervolgens zal
de grens afdalen en langs de oever van het meer van Kinneret lopen
aan de oostzijde. 12 Dan zal de grens naar de Jordaan afdalen en
haar eindpunt zal de Zoutzee zijn . Dit zal uw land zijn naar zijn
grenzen rondom. 13 En Mozes gebood de Israëlieten : Dit is het
land, dat gij elkander door het lot als erfdeel zult toewijzen,
hetwelk de Eeuwige geboden heeft aan negen en een halve stam te geven.
14 Want de stam der Rubenieten naar hun families en de stam der
Gadieten naar hun families hebben hun erfdeel reeds ontvangen ; ook
heeft de halve stam van Manasse het ontvangen. 15 Twee en een
halve stam hebben hun erfdeel reeds ontvangen aan de overzijde van
de Jordaan tegenover Jericho, in het oosten , naar de kant, waar de
zon opgaat. 16 En de Eeuwige sprak tot Mozes : 17 Dit zijn de namen der
mannen, die u het land ten erfdeel zullen toewijzen: de priester
Eleazar en Jozua, de zoon van Nun. 18 Voorts zult gij uit elke
stam een vorst nemen om het land ten erfdeel toe te wijzen. 19 Dit
zijn de namen van die mannen: voor de stam Juda Kalev, de zoon van
Jefunne; 20 voor de stam der Simeonieten Semuel, de zoon van
Ammihud; 21 voor de stam Benjamin Elidad, de zoon van Kislon; 22
voor de stam der Danieten een vorst, Bukki, de zoon van Jogli; 23
voor de zonen van Jozef, voor de stam der Manassieten een vorst,
Channiel, de zoon van Efod; 24 voor de stam der Efraimieten een
vorst, Kemuel, de zoon van Siftan; 25 voor de stam der
Zebulonieten een vorst , Elisafan, de zoon van Parnak; 26 voor de
stam der Issakarieten een vorst , Paltiel, de zoon van Azzan; 27
voor de stam der Aserieten een vorst, Achihud, de zoon van Selomi;
28 voor de stam der Naftalieten een vorst, Pedael, de zoon van
Ammihud. 29 Dit zijn degenen aan wie de Eeuwige gebood een erfdeel aan
de Israëlieten toe te wijzen in het land Kanaan. 35:1 de
Eeuwige sprak
tot Mozes in de velden van Moav bij de Jordaan tegenover Jericho:
2 Gebied de Israëlieten, dat zij van hun erfelijk bezit steden
afstaan aan de Levieten om er te wonen; ook zult gij aan de Levieten
de weidegronden geven die rondom de steden liggen. 3 De steden
zullen voor hen zijn om er te wonen en haar weidegronden zullen voor
hun vee en voor hun bezit en voor al hun levende have zijn . 4 De
weidegronden der steden die gij aan de Levieten geven zult, zullen
van de stadsmuur naar buiten rondom duizend ellen meten. 5 Gij
zult buiten de stad afmeten aan de oostzijde tweeduizend ellen en
aan de zuidzijde tweeduizend ellen en aan de westzijde tweeduizend
ellen en aan de noordzijde tweeduizend ellen, met de stad in het
midden: dit zullen voor hen de weidegronden der steden zijn. 6 Wat
nu de steden betreft, die gij aan de Levieten geven zult, het zullen
de zes vrijsteden zijn, die gij zult aanwijzen, opdat daarheen de
doodslager vluchte, en daarenboven zult gij tweeënveertig steden
geven. 7 Al de steden die gij aan de Levieten geven zult, zullen
achtenveertig steden zijn, deze met haar weidegronden. 8 Wat de
steden betreft, die gij van de bezitting der Israëlieten geven
zult, van die er veel heeft, zult gij er meer nemen , en van die er
weinig heeft, zult gij er minder nemen; ieder zal naar gelang van
zijn erfdeel, dat men zal toegewezen krijgen, van zijn steden aan de
Levieten geven. 9 En de Eeuwige sprak tot Mozes: 10 Spreek tot de
Israëlieten en zeg tot hen: Wanneer gij over de Jordaan trekt naar
het land Kanaän, 11 dan zult gij u enige steden uitkiezen, die u
tot vrijsteden zullen zijn, opdat daarheen de doodslager vluchte,
die onopzettelijk iemand gedood heeft. 12 En die steden zullen u
tot een wijkplaats zijn tegen de bloedwreker, opdat de doodslager
niet sterve, voordat hij voor de vergadering heeft terechtgestaan.
13 En de steden die gij aanwijzen zult, zullen voor u zes
vrijsteden zijn. 14 Drie steden zult gij aanwijzen aan de
overzijde van de Jordaan en drie steden zult gij aanwijzen in het
land Kanaän; vrijsteden zullen het zijn. 15 Die zes steden zullen
voor de Israëlieten en voor de vreemdeling en voor de bijwoner onder
u tot een wijkplaats zijn, opdat daarheen ieder vluchte, die
onopzettelijk iemand gedood heeft. 16 Maar indien hij hem met een
ijzeren voorwerp zo geslagen heeft, dat hij stierf, dan is hij een
doodslager; de doodslager zal zeker gedood worden. 17 En indien
hij hem met een steen in de hand, waardoor iemand zou kunnen
sterven, zo heeft geslagen, dat hij stierf, dan is hij een
doodslager; de doodslager zal zeker gedood worden. 18 Of indien
hij hem met een houten voorwerp in de hand, waardoor iemand zou
kunnen sterven , zo heeft geslagen, dat hij stierf , dan is hij een
doodslager; de doodslager zal zeker gedood worden . 19 De
bloedwreker zelf zal de doodslager doden; wanneer hij hem aantreft ,
zal hij hem doden. 20 En indien hij hem in haat gestoten of met
opzet naar hem geworpen heeft, zodat hij stierf, 21 of indien hij
hem in vijandschap met zijn hand zo geslagen heeft, dat hij stierf,
zal degene die gedood heeft, zeker gedood worden ; hij is een
doodslager; de bloedwreker zal de doodslager doden, als hij hem
aantreft. 22 Maar indien hij hem onvoorziens, zonder vijandschap,
gestoten of zonder opzet enig voorwerp naar hem geworpen heeft ,
23 of achteloos een steen, waardoor iemand zou kunnen sterven, op
hem heeft laten vallen, zodat hij stierf, terwijl hij hem niet
vijandig gezind was noch zijn kwaad zocht, 24 dan zal de
vergadering krachtens deze bepalingen recht spreken tussen degene
die gedood heeft, en de bloedwreker; 25 en de vergadering zal de
doodslager uit de hand van de bloedwreker bevrijden, en de
vergadering zal hem naar de vrijstad doen terugkeren, waarheen hij
gevlucht was, waar hij wonen zal tot de dood van de hogepriester,
die men met de heilige olie gezalfd heeft. 26 Indien echter de
doodslager de grens van de vrijstad, waarheen hij gevlucht was, ook
maar even overschrijdt, 27 en de bloedwreker vindt hem buiten het
gebied van zijn vrijstad, en de bloedwreker slaat de doodslager dood
, dan zal het hem niet tot bloedschuld zijn. 28 Want in de
vrijstad zal hij moeten wonen tot de dood van de hogepriester, en
na de dood van de hogepriester zal de doodslager naar het land
zijner bezitting mogen terugkeren. 29 Dit zal voor u als een
rechtsinzetting gelden voor uw nageslacht in al uw woonplaatsen. 30
Men zal ieder, die iemand gedood heeft, volgens de verklaring van
getuigen als een doodslager doden, maar een enkele getuige zal niet
tegen iemand kunnen optreden in een halszaak. 31 En gij zult voor
het leven van een doodslager , die des doods schuldig is, geen
losgeld aannemen, maar hij zal zeker gedood worden. 32 Gij zult
evenmin losgeld aannemen voor iemand die naar zijn vrijstad gevlucht
is , opdat hij zou mogen terugkeren om in zijn land te wonen voor de
dood van de priester. 33 Zo zult gij het land waarin gij woont,
niet ontwijden, want bloed, dat ontwijdt het land, en voor het land
kan ten aanzien van het bloed dat daarin vergoten is, geen
verzoening worden gedaan dan door het bloed van degene, die het
vergoten heeft. 34 Verontreinigt dan het land niet, waarin gij
woont, in welks midden Ik mijn woonstede heb, want Ik, de Eeuwige, heb
mijn woonstede in het midden der Israëlieten . 36:1 De
familiehoofden van het geslacht der zonen van Gilead, de zoon van
Makir, de zoon van Manasse, uit de geslachten der zonen van Jozef,
naderden en spraken in tegenwoordigheid van Mozes en van de vorsten
, de familiehoofden der Israëlieten, 2 en zeiden: de
Eeuwige heeft mijn
heer geboden het land door het lot de Israëlieten ten erfdeel te
geven, en door de Eeuwige is aan mijn heer geboden het erfdeel van onze
broeder Selofchad aan zijn dochters te geven . 3 Mochten zij nu
huwen met iemand van de zonen van de andere stammen der
Israëlieten , dan zou haar erfdeel van het erfdeel onzer vaderen
afgenomen worden en bij het erfdeel van de stam gevoegd, waartoe zij
dan zouden behoren, maar van het door het lot ons toegewezen erfdeel
zou het worden afgenomen. 4 Wanneer de Israëlieten dan het
jubeljaar zouden hebben, zou haar erfdeel gevoegd worden bij het
erfdeel van de stam, waartoe zij dan zouden behoren, en van het
erfdeel van de stam onzer vaderen zou haar erfdeel worden
afgenomen. 5 Toen gebood Mozes de Israëlieten volgens het bevel van
de Eeuwige: De stam der zonen van Jozef heeft gelijk. 6 Dit is het woord,
dat de Eeuwige gebiedt aangaande de dochters van Selofchad : Zij mogen
huwen met wie haar wenst, mits zij huwen binnen het geslacht van de
stam haars vaders. 7 Want een erfdeel der Israëlieten zal niet van
de ene stam op de andere overgaan , maar de Israëlieten zullen
vasthouden , ieder aan het erfdeel van de stam zijner vaderen. 8 Dus
zal iedere dochter, die een erfdeel uit de stammen der Israëlieten
verworven heeft , huwen met iemand van het geslacht van de stam
haars vaders opdat ieder der Israëlieten het erfdeel zijner vaderen
erve . 9 Want het erfdeel zal niet van de ene stam op de andere
overgaan, maar de Israëlieten zullen vasthouden, ieder aan zijn
eigen erfdeel. 10 Zoals de Eeuwige Mozes geboden had, zo deden de
dochters van Selofchad; 11 en Machla, Tirsa en Chogla en Milka en
Noa, de dochters van Selofchad, huwden met de zonen van haar ooms;
12 met mannen uit de geslachten der zonen van Manasse, de zoon van
Jozef, huwden zij, zodat haar erfdeel aan de stam van het geslacht
haars vaders verbleef. 13 Dit zijn de geboden en verordeningen,
die de Eeuwige door de dienst van Mozes aan de Israëlieten geboden heeft
in de velden van Moav bij de Jordaan tegenover Jericho.
Jeremia 2:
3
Israël was de Eeuwige geheiligd, de eersteling zijner opbrengst; allen die
daarvan wilden eten, zouden schuld op zich laden, onheil zou over
hen komen luidt het woord van de Eeuwige. 4 Hoort het woord van
de Eeuwige, o
huis van Jakob en alle geslachten van het huis Israëls! 5 Zo zegt
de Eeuwige: Wat voor onrecht hebben uw vaderen in Mij gevonden, dat zij
zich ver van Mij verwijderd hebben, en het nietige zijn
achternagelopen, zodat zij teniet zijn geworden; 6 en dat zij niet
zeiden: Waar is de Eeuwige , die ons uit het land Egypte heeft gevoerd,
die ons heeft geleid door de woestijn, een land van steppen en
kuilen, een land van droogte en diepe duisternis, een land , waar
niemand door trekt en geen mens woont? 7 Ik bracht u toch in een
vruchtbaar land om de vrucht en het goede daarvan te eten ; doch
toen gij daar waart gekomen, hebt gij mijn land verontreinigd en
mijn erfdeel tot een gruwel gemaakt. 8 De priesters zeiden niet:
Waar is de Eeuwige; en zij die zich met de wet bezighouden , wilden Mij
niet kennen; de herders werden van Mij afvallig; de profeten
profeteerden door Baal en liepen hen die geen baat brengen,
achterna. 9 Daarom zal Ik nog met u een rechtsgeding voeren , luidt
het woord van de Eeuwige, ja, met uw kindskinderen zal Ik een rechtsgeding
voeren. 10 Want steekt maar eens over naar de kustlanden der
Kittiers en ziet, zendt boden naar Kedar en geeft nauwlettend acht,
ja, ziet, of iets dergelijks geschied is; 11 heeft ooit een volk
goden verruild? (en dat zijn toch geen goden!) maar mijn volk heeft
zijn eer verruild voor wat geen baat brengt. 12 Ontzet u daarover,
o hemelen, huivert en weest ten diepste ontroerd, luidt het woord
van de Eeuwige, 13 want mijn volk heeft twee boze daden bedreven: Mij,
de bron van levend water, hebben zij verlaten, om zichzelf bakken
uit te houwen, gebroken bakken, die geen water houden. 14 Is Israël
een slaaf? Is hij een onvrij geborene? Waarom is hij dan tot een
prooi geworden , 15 waarover jonge leeuwen brullen, hun stem doen
klinken? Ja, zij hebben zijn land tot een woestenij gemaakt, zijn
steden zijn verbrand, zodat zij zonder inwoners zijn. 16 Zelfs
scheren de lieden van Nof en Tachpanches u de schedel kaal. 17
Berokkent u dit niet uw afval van de Eeuwige, uw God, ten tijde dat Hij u
op de weg leidde? 18 Nu dan, wat hebt gij naar Egypte te gaan om
het water van de Nijl te drinken? Of wat hebt gij naar Assyrie te
gaan om het water van de Eufraat te drinken? 19 Laat uw boosheid u
tuchtigen en uw afdwaling u kastijden; weet en zie, dat het boos en
bitter is, dat gij de Eeuwige uw God hebt verlaten, en dat er geen vrees
voor Mij bij u is, luidt het woord van de Eeuwige , de Eeuwige der heerscharen.
20 Want van ouds hebt gij uw juk verbroken , uw banden verscheurd,
en gezegd : Ik wil niet dienstbaar zijn . Want op elke hoge heuvel
en onder elke groene boom legt gij u in ontucht neder. 21 Ik
echter had u geplant als een edele druif , een volkomen zuiver zaad;
doch hoe zijt gij Mij veranderd in wilde ranken van een vreemde
wingerd! 22 Ja, al zoudt gij u wassen met loog en veel zeep
gebruiken, dan blijft toch uw ongerechtigheid als een onuitwisbare
vlek voor mijn oog , luidt het woord van de Eeuwige de Here. 23 Hoe kunt
gij zeggen: Ik heb mij niet verontreinigd, ik ben de Baals niet
achternagelopen? Zie uw weg in het dal, weet wat gij gedaan hebt,
gij snelle, heen en weer lopende kemelin, 24 gij wilde ezelin,
gewend aan de woestijn, die in haar felle lust de wind opsnuift;
haar bronst, wie zal die keren? Niemand die haar zoekt, behoeft zich
te vermoeien , in haar maand zal hij haar wel vinden. 25 Behoed uw
voet voor ontschoeiing en uw keel voor dorst; maar gij zegt: Het
baat niet, neen, want ik heb vreemden lief, hen zal ik
achternalopen. 26 Gelijk een dief te schande wordt, als hij wordt
betrapt, zo wordt het huis van Israël te schande: zij, hun koningen,
hun vorsten, hun priesters en hun profeten, 27 die tot een stuk
hout zeggen: Gij zijt mijn vader, en tot een steen: Gij hebt mij
gebaard . Want zij keren Mij de nek toe en niet het aangezicht; maar
ten tijde van hun rampspoed zeggen zij: Sta op en verlos ons! 28
Waar zijn dan uw goden die gij u gemaakt hebt ? Laten die opstaan,
of zij u kunnen verlossen ten tijde van uw rampspoed; want even
talrijk als uw steden zijn uw goden geworden, o Juda!....
3:4
Noemt gij Mij niet van nu af: mijn Vader, de vertrouwde mijner jeugd
zijt Gij!....4:
1
Indien gij u bekeert, Israël, luidt het woord van de Eeuwige, dan moogt
gij tot Mij wederkeren, en indien gij uw gruwelen wegdoet uit mijn
ogen, dan behoeft gij niet te vlieden; 2 dan zult gij zweren: ‘zo
waar de Eeuwige leeft ‘, in waarheid, recht en gerechtigheid, en de volken
zullen elkander in Hem de zegen toebidden.