Ekev
(omdat), Deut
7:12-11:25, Haftarah: Jes. 49:14-51:3
Deut.7:12 Het zal
geschieden, omdat gij aan deze verordeningen gehoor geeft en ze
naarstig onderhoudt, dat de Eeuwige, uw God, jegens u het verbond en de
goedertierenheid zal bevestigen , die Hij aan uw vaderen met een eed
bekrachtigd heeft; 13 Hij zal u liefhebben,
zegenen en talrijk maken; Hij zal zegenen de vrucht van uw schoot en
de vrucht van uw bodem, uw koren, most en olie, de worp van uw
runderen en de dracht van uw kleinvee, in het land, waarvan Hij uw
vaderen gezworen heeft, dat Hij het u geven zou. 14 Gezegend zult
gij zijn boven alle volken; er zal geen onvruchtbare zijn onder uw
mannen of vrouwen, noch onder uw vee. 15 de Eeuwige zal alle ziekten van
u afwenden , en geen van de boze kwalen van Egypte, die gij kent,
zal Hij u opleggen , maar Hij zal die brengen over allen die
u haten. 16 Gij zult alle volken die de Eeuwige, uw God , u geven zal,
verslinden; gij zult hen niet ontzien en hun goden niet dienen, want
dat zou u tot een valstrik worden. 17 Wanneer gij bij uzelf zoudt
zeggen: Deze volken zijn talrijker dan ik, hoe zou ik dan in staat
zijn hen te verdrijven? 18 dan moet gij niet voor hen vrezen; houd
steeds in gedachten, wat de Eeuwige , uw God, aan Farao en geheel Egypte
gedaan heeft, 19 de grote beproevingen, die uw ogen gezien hebben,
de tekenen en wonderen, de sterke hand en de uitgestrekte arm,
waarmede de Eeuwige, uw God, u uitgeleid heeft; zo zal de Eeuwige, uw God, doen
aan alle volken, voor welke gij bevreesd zijt . 20 Bovendien zal
de Eeuwige, uw God, hoornaars op hen afzenden, totdat wie overgebleven
waren en zich voor u verborgen hadden, zijn omgekomen. 21 Sidder
niet voor hen, want de Eeuwige, uw God, is in uw midden, een grote en
vreselijke God. 22 de Eeuwige, uw God, zal deze volken langzamerhand
voor u uit verdrijven ; gij zult hen niet in korte tijd mogen
vernietigen, opdat het wild gedierte u niet te talrijk worde. 23
Zo zal de Eeuwige, uw God, hen aan u overleveren en hen in grote
verwarring brengen , totdat zij verdelgd zijn. 24 Hun koningen zal
Hij in uw macht geven, zodat gij hun naam van onder de hemel doet
verdwijnen; niemand zal tegen u standhouden , totdat gij hen
verdelgd hebt. 25 De gesneden beelden van hun goden zult gij met
vuur verbranden; het zilver en het goud daaraan zult gij niet
begeren en u niet toe-eigenen, opdat gij daardoor niet verstrikt
wordt, want het is een gruwel voor de Eeuwige, uw God. 26 En gij zult
geen gruwel in uw huis brengen, zodat gijzelf evenzo onder de ban
zoudt komen; gij zult het ten sterkste verfoeien en verafschuwen,
want het ligt onder de ban. 8:1 Heel
het gebod, dat ik u heden opleg , zult gij naarstig onderhouden,
opdat gij moogt leven en talrijk worden en het land binnengaan en in
bezit nemen, dat de Eeuwige uw vaderen onder ede beloofd heeft. 2 Gedenk
dan heel de weg, waarop de Eeuwige, uw God, u deze veertig jaar in de
woestijn heeft geleid, om u te verootmoedigen en u op de proef te
stellen ten einde te weten, wat er in uw hart was: of gij al dan
niet zijn geboden zoudt onderhouden. 3 Ja, Hij verootmoedigde u,
deed u honger lijden en gaf u het manna te eten, dat gij niet kendet
en dat ook uw vaderen niet gekend hadden, om u te doen weten, dat de
mens niet alleen van brood leeft , maar dat de mens leeft van alles
wat uit de mond van de Eeuwige uitgaat. 4 Het kleed dat gij draagt, is
niet versleten en uw voet is niet gezwollen in deze veertig jaar.
5 Erken dan van harte, dat de Eeuwige , uw God, u vermaant, zoals een man
zijn zoon vermaant, 6 en onderhoud de geboden van de
Eeuwige, uw God,
door in zijn wegen te wandelen en Hem te vrezen. 7 Want
de Eeuwige, uw
God, brengt u in een goed land, een land van beken, bronnen en
wateren, die in de dalen en op de bergen ontspringen; 8 een land
van tarwe en gerst, van wijnstokken , vijgebomen en granaatappelen;
een land van olierijke olijfbomen en dadels(honig); een land, 9 waarin gij
niet in armoede uw brood zult eten, waarin gij aan niets gebrek zult
hebben ; een land, waarvan de stenen ijzer zijn en uit welks bergen
gij koper zult houwen. 10 Gij zult eten en verzadigd worden en
de Eeuwige,
uw God, prijzen om het goede land dat Hij u gaf. 11 Neem u ervoor
in acht, dat gij de Eeuwige, uw God, niet vergeet door zijn geboden, zijn
verordeningen en zijn inzettingen, die ik u heden opleg, te
verwaarlozen, 12 opdat, wanneer gij eet en verzadigd wordt , goede
huizen bouwt en die bewoont, 13 uw runderen en kleinvee zich
vermenigvuldigen en uw zilver en goud zich vermeerderen , ja, al wat
gij hebt, zich vermeerdert, 14 uw hart zich niet verheffe, en gij
de Eeuwige , uw God, vergeet, die u uit het land Egypte, uit het
diensthuis, geleid heeft, 15 die u deed gaan door de grote en
vreselijke woestijn, met vurige slangen en schorpioenen en dorstig
land zonder water; die uit de harde rots voor u water te voorschijn
deed komen, 16 die u in de woestijn met het manna voedde , dat uw
vaderen niet gekend hebben , om u te verootmoedigen, u op de proef
te stellen en u ten laatste wel te doen. 17 Zeg dan niet bij
uzelf: mijn kracht en de sterkte mijner hand heeft mij dit vermogen
verworven. 18 Maar gij zult aan de Eeuwige, uw God, denken , want Hij is
het, die u kracht geeft om vermogen te verwerven, ten einde het
verbond gestand te doen, dat Hij uw vaderen gezworen heeft, zoals
dit heden het geval is. 19 Maar het zal geschieden, indien gij
de Eeuwige , uw God, te enen male vergeet en andere goden achterna loopt,
hen dient en u voor hen nederbuigt, ik betuig heden tegen u, dat gij
voorzeker zult omkomen; 20 evenals de volken, die de
Eeuwige doet
omkomen om uwentwil, zult ook gij omkomen, omdat gij naar de stem
van de Eeuwige, uw God, niet wildet luisteren. 9:1
Hoor, Israel! Gij zult heden over de Jordaan trekken om het gebied
in bezit te gaan nemen van volken, die groter en machtiger zijn dan
gij, grote steden, hemelhoog versterkt; 2 een groot en rijzig
volk, Enakieten , die gij wel kent en waarvan gij hebt horen zeggen:
wie kan voor de Enakieten stand houden? 3 Weet dan heden, dat
de Eeuwige,
uw God , zelf voor u uit gaat als een verterend vuur; Hij zal hen
verdelgen en voor uw ogen onderwerpen; zo zult gij in korte tijd hun
gebied in bezit nemen en hen vernietigen , zoals de Eeuwige tot u
gesproken heeft. 4 Zeg niet bij uzelf, wanneer de
Eeuwige, uw God, hen
voor u uit gejaagd heeft: wegens mijn gerechtigheid heeft de Eeuwige mij
dit land in bezit doen nemen; want wegens hun goddeloosheid drijft
de Eeuwige deze volken voor u weg. 5 Niet wegens uw gerechtigheid noch
wegens de oprechtheid van uw hart gaat gij hun land in bezit nemen,
maar wegens hun goddeloosheid drijft de Eeuwige, uw God, deze volken voor
u weg en om het woord gestand te doen , dat de Eeuwige uw vaderen,
Abraham, Isaak en Jakob, gezworen heeft. 6 Weet dus dat
de Eeuwige, uw
God, u dit goede land niet in bezit geeft wegens uw gerechtigheid;
gij zijt immers een hardnekkig volk. 7 Denk eraan, vergeet het
niet, hoe gij in de woestijn de Eeuwige, uw God, vertoornd hebt ; van de
dag af, dat gij uit het land Egypte getrokken zijt, tot gij kwaamt
op deze plaats, zijt gij weerspannig geweest tegen de Eeuwige. 8 Vooral
bij Horeb hebt gij de Eeuwige vertoornd , ja, zo vertoornd werd de
Eeuwige op u,
dat Hij u wilde verdelgen. 9 Toen ik de berg was opgegaan om de
stenen tafelen te ontvangen, de tafelen van het verbond, dat de
Eeuwige
met u gesloten had , vertoefde ik veertig dagen en veertig nachten
op de berg; brood at ik niet en water dronk ik niet. 10 En
de Eeuwige
gaf mij de twee stenen tafelen, beschreven met de vinger Gods,
waarop al de woorden stonden, die de Eeuwige op de berg tot u gesproken
had uit het midden van het vuur, op de dag der samenkomst; 11 na
verloop van veertig dagen en veertig nachten gaf de Eeuwige mij de twee
stenen tafelen, de tafelen van het verbond. 12 Toen zeide
de Eeuwige tot
mij: sta op , daal haastig van hier naar beneden , want uw volk, dat
gij uit Egypte geleid hebt, heeft het verdorven; zij hebben zich
gehaast om af te wijken van de weg, die Ik hun geboden heb; zij
hebben zich een gegoten beeld gemaakt. 13 Voorts zeide
de Eeuwige tot
mij: Ik heb dit volk gezien en zie, het is een hardnekkig volk. 14
Laat Mij begaan, dat Ik hen verdelg en hun naam van onder de hemel
uitwis ; dan zal Ik u tot een volk maken, machtiger en groter dan
dit. 15 Daarop keerde ik mij om en daalde de berg af , die stond
in een brand van vuur; en de twee tafelen van het verbond waren in
mijn beide handen. 16 Toen zag ik, en zie, gij hadt gezondigd
tegen de Eeuwige, uw God; gij hadt u een gegoten kalf gemaakt, gij hadt u
gehaast om af te wijken van de weg, die de Eeuwige u geboden had; 17
toen greep ik de twee tafelen, wierp ze met beide handen weg en
verbrijzelde ze voor uw ogen. 18 Daarop wierp ik mij voor de
Eeuwige
neder , zoals de eerste maal, veertig dagen en veertig nachten
(brood at ik niet en water dronk ik niet) vanwege heel uw zondig
bedrijf: dat gij deedt wat kwaad is in de ogen van de Eeuwige en Hem
krenktet. 19 Want ik vreesde de toorn en de grimmigheid, waarmede
de Eeuwige tegen u toornig geworden was, zodat Hij u wilde verdelgen .
Maar ook ditmaal hoorde de Eeuwige naar mij. 20 Ook op Aaron was
de Eeuwige
zozeer vertoornd , dat Hij hem wilde verdelgen; daarom bad ik toen
ook voor Aaron. 21 Maar het voorwerp uwer zonde, het kalf dat gij
gemaakt hadt, nam ik, verbrandde het met vuur, vergruizelde het en
vermaalde het grondig, totdat het tot stof gestoten was; en het stof
wierp ik in de beek, die van de berg afvloeit. 22 Ook bij Tabera,
bij Massa en bij Kibrot-hattaawa hebt gij telkens de Eeuwige vertoornd.
23 En toen de Eeuwige u van Kades-barnea uitzond met de opdracht: trekt
op en neemt het land in bezit, dat Ik u gegeven heb, toen waart gij
weerspannig tegen het bevel van de Eeuwige, uw God: gij geloofdet Hem niet
en luisterdet niet naar zijn stem. 24 Weerspannig waart gij tegen
de Eeuwige , zolang ik u ken. 25 Ik wierp mij dan voor de
Eeuwige neder ,
(veertig dagen en veertig nachten lag ik neergeworpen), omdat de
Eeuwige
gezegd had u te zullen verdelgen, 26 en ik bad tot de
Eeuwige. Ik zeide:
Here Here, vernietig uw volk en erfdeel niet, dat Gij bevrijd hebt
door uw grootheid, dat Gij met een sterke hand uit Egypte hebt
geleid. 27 Denk aan uw knechten, aan Abraham, Isaak en Jakob; let
niet op de hardheid van dit volk noch op zijn goddeloosheid en zijn
zonde, 28 opdat het land, waaruit Gij ons geleid hebt, niet zegge:
omdat de Eeuwige hen niet kon brengen in het land, dat Hij hun toegezegd
had, en omdat Hij hen haatte, heeft Hij hen uitgeleid om hen te
doden in de woestijn. 29 Zij zijn toch uw volk en uw erfdeel, dat
Gij door uw grote kracht en uw uitgestrekte arm hebt uitgeleid.
10:1 Toen zeide de Eeuwige tot mij: Houw u
twee stenen tafelen gelijk de eerste , klim tot Mij op de berg, en
maak u een houten ark; 2 dan zal Ik op de tafelen de woorden
schrijven , die stonden op de eerste tafelen, welke gij verbrijzeld
hebt, en gij zult ze in de ark leggen. 3 En ik maakte een ark van
acaciahout en hieuw twee stenen tafelen gelijk de eerste; toen
beklom ik de berg met de twee tafelen in mijn hand. 4 En Hij
schreef op de tafelen met hetzelfde schrift als de eerste maal, de
Tien Woorden, die de Eeuwige op de berg tot u gesproken had uit het midden
van het vuur op de dag der samenkomst; en de Eeuwige gaf ze mij. 5 Toen
keerde ik mij om en daalde de berg af, en ik legde de tafelen in de
ark, die ik gemaakt had; en zij bleven daar , zoals de Eeuwige mij
geboden had. 6 De Israelieten nu braken op van Beerot Bene-jaakan
naar Mosera; daar stierf Aaron en daar werd hij begraven, en zijn
zoon Eleazar werd priester in zijn plaats. 7 Vandaar braken zij op
naar Gudgod, en van Gudgod naar Jotbata, een streek rijk aan
beken. 8 Toen zonderde de Eeuwige de stam der Levieten af om de ark van
het verbond van de Eeuwige te dragen, voor de Eeuwige te staan om Hem te dienen,
en in zijn naam te zegenen tot op deze dag. 9 Daarom heeft Levi
geen bezit of erfdeel met zijn broederen; de Eeuwige is zijn erfdeel,
zoals de Eeuwige, uw God, tot hem gezegd heeft. 10 Ik stond dan op de
berg, evenals de eerste maal, veertig dagen en veertig nachten, en
ook ditmaal hoorde de Eeuwige naar mij; de Eeuwige wilde u niet vernietigen.
11 Toen zeide de Eeuwige tot mij: Maak u gereed , ga, trek op aan de
spits van het volk, opdat zij in het land komen en het in bezit
nemen, waarvan Ik hun vaderen gezworen heb , dat Ik het hun geven
zou. 12 Nu dan, Israel, wat vraagt de Eeuwige , uw God, van u dan
de Eeuwige,
uw God, te vrezen door in al zijn wegen te wandelen; Hem lief te
hebben; de Eeuwige , uw God, te dienen met uw ganse hart en met uw ganse
ziel; 13 de geboden en de inzettingen van de Eeuwige, die ik u heden
opleg, te onderhouden , opdat het u wel ga. 14 Zie, van
de Eeuwige, uw
God, is de hemel, ja, de hemel der hemelen, de aarde en alles wat
daarop is; 15 alleen aan uw vaderen heeft de Eeuwige Zich verbonden en
alleen hen heeft Hij liefgehad, en u, hun nakroost, heeft Hij uit
alle volken uitverkoren, zoals dit heden het geval is. 16 Besnijdt
dan de voorhuid uws harten en weest niet meer hardnekkig. 17 Want
de Eeuwige, uw God, is de God der goden en de Eeuwige boven alle heren, de
grote, sterke en vreselijke God, die geen partijdigheid kent noch
een geschenk aanneemt ; 18 die wees en weduwe recht doet en de
vreemdeling liefde bewijst door hem brood en kleding te geven. 19
Daarom zult gij de vreemdeling liefde bewijzen , want vreemdelingen
zijt gij geweest in het land Egypte. 20 de Eeuwige, uw God, zult gij
vrezen, Hem zult gij dienen, Hem aanhangen en bij zijn naam zweren.
21 Hij is uw lof en Hij is uw God, die onder u deze grote en
vreselijke dingen gedaan heeft, welke uw ogen gezien hebben . 22
Met zeventig zielen trokken uw vaderen naar Egypte, en thans heeft
de Eeuwige, uw God , u talrijk gemaakt als de sterren des hemels.
11:1 Gij zult de Eeuwige, uw God,
liefhebben en alle dagen zijn dienst, zijn inzettingen, zijn
verordeningen en zijn geboden in acht nemen. 2 Immers, gij kent
thans (want dit geldt niet voor uw kinderen, die de tuchtiging van
de Eeuwige, uw God, niet kennen en niet gezien hebben) zijn grootheid,
zijn sterke hand en zijn uitgestrekte arm, 3 de tekenen en de
daden, die Hij in Egypte gedaan heeft aan Farao, de koning van
Egypte, en aan diens gehele land; 4 en wat Hij gedaan heeft met
het leger van Egypte, met zijn paarden en zijn wagenen: hoe Hij de
wateren der Schelfzee hen deed overstromen , toen zij u
achtervolgden en hoe de Eeuwige hen ten onder gebracht heeft tot op deze
dag; 5 en wat Hij u gedaan heeft in de woestijn, tot gij kwaamt
op deze plaats, 6 ook wat Hij aan Datan en Abiram, de zonen van
Eliab, de zoon van Ruben, gedaan heeft : hoe de aarde haar mond
opensperde en hen verzwolg met hun huisgezinnen, tenten en alle
have, die zij meevoerden, in het midden van geheel Israel; 7 want
uw ogen hebben heel het grote werk gezien, dat de Eeuwige gedaan heeft. 8
Onderhoudt dus heel het gebod, dat ik u heden opleg, opdat gij sterk
zijn moogt en het land binnengaan en in bezit nemen, waarheen gij
trekt om het als bezit te verwerven, 9 en opdat gij lang moogt
leven in het land, waarvan de Eeuwige uw vaderen gezworen heeft , dat Hij
het hun en hun nageslacht zou geven , een land vloeiende van melk en
honig. 10 Want het land, waarheen gij komt om het in bezit te
nemen, is niet als het land Egypte, waaruit gij getrokken zijt, dat
gij na het zaaien kunstmatig moest drenken als een moestuin. 11
Maar het land, waarheen gij trekt om het in bezit te nemen, is een
land van bergen en dalen, dat water drinkt van de regen des hemels;
12 een land, waarvoor de Eeuwige, uw God, zorgt ; bestendig zijn de ogen
van de Eeuwige, uw God, daarop gericht, van het begin des jaars tot het
einde. 13 Indien gij nu aandachtig luistert naar de geboden, die
ik u heden opleg, zodat gij de Eeuwige, uw God, liefhebt en Hem dient met
uw ganse hart en uw ganse ziel, 14 dan zal Ik de regen voor uw
land op zijn tijd geven, de vroege en de late regen, zodat gij uw
koren en uw most en uw olie kunt inzamelen, 15 en Ik zal op uw
veld gras geven voor uw vee, zodat gij kunt eten en verzadigd
worden. 16 Neemt u ervoor in acht, dat uw hart zich niet laat
verlokken, zodat gij afwijkt , andere goden dient en u voor hen
nederbuigt. 17 Dan zou de toorn van de Eeuwige tegen u ontbranden en Hij
zou de hemel toesluiten, zodat er geen regen komt, de bodem zijn
opbrengst niet geeft en gij weldra te gronde gaat in het goede land,
dat de Eeuwige u geven zal. 18 Maar gij zult deze mijn woorden in uw hart
en in uw ziel leggen; gij zult ze tot een teken op uw hand binden en
zij zullen een voorhoofdsband tussen uw ogen zijn. 19 Gij zult ze
uw kinderen leren en daarover spreken, wanneer gij in uw huis zit en
wanneer gij onderweg zijt, wanneer gij nederligt en wanneer gij
opstaat; 20 gij zult ze schrijven op de deurposten van uw huis en
aan uw poorten, 21 opdat gij en uw kinderen in het land, waarvan
de Eeuwige uw vaderen gezworen heeft, dat Hij het hun zou geven, zo lang
leeft, als de hemel boven de aarde staat. 22 Want indien gij heel
dit gebod, dat ik u heden opleg, zeer naarstig onderhoudt , de
Eeuwige, uw
God, liefhebt , in al zijn wegen gaat en Hem aanhangt, 23 dan zal
de Eeuwige al deze volken voor u wegdrijven, zodat gij het gebied van
volken , groter en machtiger dan gij, in bezit zult nemen. 24 Elke
plaats die uw voetzool betreedt , zal van u zijn; van de woestijn af
tot de Libanon, van de rivier af, de rivier de Eufraat, tot de
westelijke zee toe zal uw gebied zich uitstrekken. 25 Niemand zal
voor u standhouden; de Eeuwige, uw God, zal schrik en vrees voor u leggen
op het gehele land dat gij betreedt, zoals Hij u heeft toegezegd .
Jesaja 49::14
Maar Sion zegt: de Eeuwige heeft mij verlaten en de Eeuwige heeft mij vergeten.
15 Kan ook een vrouw haar zuigeling vergeten, dat zij zich niet
ontfermen zou over het kind van haar schoot? Al zouden zij die
vergeten, toch vergeet Ik u niet. 16 Zie, Ik heb u in mijn
handpalmen gegrift, uw muren zijn bestendig voor Mij. 17 Uw zonen
snellen toe, uw vernielers en uw verwoesters trekken van u weg. 18
Hef uw ogen op naar rondom en zie hen allen; zij vergaderen, zij
komen tot u. Zo waar Ik leef, luidt het woord van de Eeuwige, gij zult hen
allen aandoen als een sieraad, en hen ombinden, zoals een bruid. 19
Want uw puinhopen en uw verwoeste plaatsen en uw vernield land.
Voorwaar, nu zult gij te eng zijn voor de bewoners, en uw verdervers
zullen verre zijn. 20 Ook zullen de kinderen, van welke gij beroofd
waart, te uwen aanhoren zeggen: De plaats is mij te eng, maak mij
ruimte, dat ik wonen kan. 21 En gij zult bij uzelf zeggen: Wie
heeft mij dezen gebaard, daar ik toch van kinderen beroofd en
onvruchtbaar was, verbannen en verdreven; wie bracht dezen dan
groot? Zie, ik was alleen overgebleven, waar waren dan dezen? 22 Zo
zegt de Eeuwige Here: Zie, Ik zal mijn hand opheffen tot de volken en mijn
banier omhoog heffen voor de natien; in hun armen zullen zij uw
zonen brengen, en uw dochters zullen op de schouder gedragen worden.
23 En koningen zullen uw voedstervader zijn en hun vorstinnen uw
zoogsters; met het aangezicht ter aarde zullen zij zich voor u
neerbuigen, en het stof uwer voeten zullen zij lekken. Dan zult gij
weten, dat Ik de Eeuwige ben, en dat zij die Mij verwachten, niet
beschaamd worden. 24 Kan aan een sterke de buit ontnomen worden, of
zullen de gevangenen van hem die in zijn recht is, ontkomen? 25
Maar zo zegt de Eeuwige: Toch worden de gevangenen aan een sterke
ontnomen, en ontkomt de buit van een geweldige. Ik zelf zal strijden
tegen uw bestrijders en Ik zelf zal uw zonen redden. 26 En Ik zal
uw verdrukkers hun eigen vlees doen eten, en van hun eigen bloed
zullen zij dronken worden als van jonge wijn; en al het levende zal
weten, dat Ik, de Eeuwige, uw Redder ben, en uw Verlosser, de Machtige
Jakobs. 50:1 Zo zegt de Eeuwige: Waar toch is de scheidbrief uwer moeder,
waarmede Ik haar verstoten heb? Of wie van mijn schuldeisers is het,
aan wie Ik u verkocht heb? Zie, om uw ongerechtigheden zijt gij
verkocht en om uw overtredingen is uw moeder verstoten. 2 Waarom
was er niemand, toen Ik kwam, en antwoordde niemand, toen Ik riep?
Is mijn hand dan werkelijk te kort om te verlossen, of is er in Mij
geen kracht om te redden? Zie, door mijn dreigen leg Ik de zee droog
en maak Ik rivieren tot een woestijn; hun vis wordt stinkend, omdat
er geen water is, en sterft van dorst. 3 Ik kleed de hemelen in het
zwart en geef hun een rouwgewaad tot bedekking. 4 de Eeuwige Here heeft
mij als een leerling leren spreken om met het woord de moede te
kunnen ondersteunen. Hij wekt elke morgen, Hij wekt mij het oor,
opdat ik hore zoals leerlingen doen. 5 de Eeuwige Here heeft mij het oor
geopend en ik ben niet weerspannig geweest, ik ben niet
teruggedeinsd. 6 Mijn rug heb ik gegeven aan wie sloegen, en mijn
wangen aan wie mij de baard uittrokken; mijn gelaat heb ik niet
verborgen voor smadelijk speeksel 7 Maar de Eeuwige Here helpt mij,
daarom werd ik niet te schande; daarom maakte ik mijn gelaat als een
keisteen, want ik wist, dat ik niet beschaamd zou worden. 8 Hij is
nabij, die mij recht verschaft; wie wil met mij een rechtsgeding
voeren? Laten wij samen naar voren treden. Wie zal mijn tegenpartij
in het gericht zijn? Hij nadere tot mij. 9 Zie, de Eeuwige Here helpt
mij, wie zal mij dan schuldig verklaren? Zie, zij allen vergaan als
een kleed, de mot zal ze verteren. 10 Wie onder u vreest de Eeuwige, wie
hoort naar de stem van zijn knecht? Wanneer hij in diepe duisternis
wandelt, van licht beroofd, vertrouwe hij op de naam van de Eeuwige en
steune op zijn God. 11 Zie, gij allen die vuur ontsteekt, u met
brandpijlen uitrust, gaat in de vlam van uw eigen vuur en onder de
brandpijlen die gij aangestoken hebt. Van mijn hand overkomt u dit,
in pijn zult gij neerliggen. 51:1 Hoort naar Mij, gij die de
gerechtigheid najaagt, gij die de Eeuwige zoekt. Aanschouwt de rots
waaruit gij gehouwen zijt, en de holte van de put waaruit gij
gegraven zijt; 2 aanschouwt Abraham, uw vader, en Sara, die u
baarde; want Ik riep hem als eenling en Ik zegende hem en
vermenigvuldigde hem. 3 Want de Eeuwige troost Sion, Hij troost al haar
puinhopen; Hij maakt haar woestijn als Eden en haar wildernis als de
hof van de Eeuwige; blijdschap en vreugde zullen er gevonden worden,
loflied en geklank van gezang.