5: 1 Zwerft rond in de straten
van Jeruzalem, ziet toch en speurt na,
zoekt op zijn pleinen, of gij iemand vindt, of er een is, die recht doet, die
oprechtheid betracht, dan zal Ik haar vergeven. 2 Al zeggen zij ook: Zo waar
de Eeuwige leeft, toch zweren zij vals. 3 Eeuwige, zien uw ogen niet naar
oprechtheid? Gij hebt hen geslagen, zij voelden geen pijn; Gij hebt hen
vernield, zij hebben geweigerd tuchtiging aan te nemen; zij hebben hun
aangezichten harder gemaakt dan een rots, zij hebben geweigerd zich te
bekeren. 4 Maar, zeide ik, dit zijn slechts geringen, zij zijn onwetend,
omdat zij de weg van de Eeuwige, het recht van hun God, niet kennen; 5 ik wil
gaan naar de groten en met hen spreken, want die kennen de weg van de Eeuwige,
het recht van hun God. Die echter hadden altezamen het juk verbroken de banden
verscheurd. 6 Daarom slaat hen een leeuw uit het woud terneer, een steppewolf
vernielt hen, een panter ligt op de loer bij hun steden, ieder die daaruit
gaat, wordt verscheurd. Want vele zijn hun zonden, geweldig hun afdwalingen. 7
Waarom zou Ik u vergeven? Uw kinderen verlaten Mij en zweren bij niet-goden.
Toen Ik hen verzadigd had, pleegden zij echtbreuk, ja, in het hoerenhuis zijn
zij thuis. 8 Hitsige, rondzwervende hengsten zijn het, zij hinniken ieder
naar de vrouw van zijn naaste. 9 Zou Ik hierover geen bezoeking doen, luidt
het woord van de Eeuwige, of zou Ik aan een volk als dit Mij niet wreken?10
Beklimt zijn wijnbergen en richt verwoesting aan, doch rekent niet voorgoed
af; verwijdert zijn ranken, want zij behoren de Eeuwige niet toe. 11 Want
volslagen trouweloos handelen tegen Mij het huis van Israël en het huis van
Juda, luidt het woord van de Eeuwige; 12 zij verloochenen de Eeuwige en
zeggen: Hij niet! en: Geen onheil zal ons overkomen; zwaard noch honger zullen
wij zien. 13 De (valse) profeten zullen tot wind worden; geen is er, die door
hen spreekt; zo verga het hun! Zo zal er met hun worden gedaan. 14 Daarom, zo
zegt de Eeuwige, de God der heerscharen, omdat gij dit woord spreekt: zie, Ik
maak mijn woorden in uw mond tot vuur en dit volk tot hout en het zal hen
verteren. 15 Zie, Ik breng over u een volk van verre, o huis Israels, luidt
het woord van de Eeuwige; een volk van eeuwen is het, een overoud volk, een
volk, waarvan gij de taal niet kent en de spraak niet kunt verstaan; 16 zijn
pijlkoker is als een geopend graf, allen zijn het helden. 17 Verslinden zal
het uw oogst en uw brood, verslinden zal het uw zonen en uw dochters,
verslinden zal het uw schapen en uw runderen, verslinden zal het uw wijnstok
en uw vijgeboom; vergruizelen zal het uw versterkte steden, waarop gij uw
vertrouwen stelt, door het zwaard. 18 Doch, ook in die dagen, luidt het woord
van de Eeuwige, zal Ik niet voorgoed met u afrekenen. 19 En het zal
geschieden, wanneer gij zegt: Waarvoor heeft de Eeuwige, onze God, ons dit
alles aangedaan? zeg dan tot hen: Gelijk gij Mij hebt verlaten om vreemde
goden te dienen in uw land, zo zult gij vreemden dienen in een land dat het
uwe niet is. 20 Boodschapt dit onder het huis van Jakob en laat het horen in
Juda: 21 Hoort dit toch, gij dwaas en verstandeloos volk, dat ogen heeft
zonder te zien en oren zonder te horen: 22 Wilt gij Mij niet vrezen, luidt
het woord van de Eeuwige, of voor Mij niet beven, die het zand gesteld heb tot
grens voor de zee, een altoosdurende beperking, die zij niet zal
overschrijden; al rollen haar golven, zij vermogen niets; al bruisen zij, zij
overschrijden haar niet. 23 Maar dit volk heeft een weerbarstig en
weerspannig hart, zij zijn afgeweken en heengegaan, 24 zij hebben niet bij
zichzelf gezegd: Laat ons toch de Eeuwige, onze God, vrezen, die regen geeft,
de vroege en late regen, op zijn tijd, die de vaste oogstweken ons bewaart. 25
Uw ongerechtigheden weren deze dingen en uw zonden houden het goede van u
terug. 26 Want er worden onder mijn volk goddelozen gevonden; men loert,
zoals vogelvangers bukken; zij zetten een strik. Mensen vangen zij! 27 Als
een korf vol gevogelte, zo zijn hun huizen vol bedrog; daarom zijn zij groot
en rijk geworden, zij zijn vet en glanzend; 28 zelfs gaan zij alle boosheid
te buiten. Het pleit voeren zij niet, het pleit van de wees, en zij hebben
voorspoed; het recht der armen richten zij niet. 29 Zou Ik hierover geen
bezoeking doen, luidt het woord van de Eeuwige, of zou Ik aan een volk als dit
Mij niet wreken? 30 Ontzettend en afschuwelijk is wat er voorvalt in het
land; 31 de profeten profeteren vals en de priesters verschaffen zich gewin
nevens hen, en mijn volk heeft het gaarne zo. Maar wat zult gij doen, als het
op een einde loopt?
6:1 Bergt u, gij Benjaminieten, uit
Jeruzalem vandaan. Blaast de bazuin in Tekoa, doet een rooksignaal opstijgen
boven Bet-hakkerem! Want rampspoed doemt op uit het Noorden, een groot
verderf. 2 Die bekoorlijke, die verwende verdelg Ik, de dochter Sions! 3
Tegen haar trekken op herders met hun kudden, zij slaan rondom tegen haar
tenten op, zij weiden af, ieder zover hij reiken kan. 4 ‘Heiligt de oorlog
tegen haar; komt aan, laat ons oprukken op de middag! Wee ons, want de dag
verstrijkt, de avondschaduwen worden langer; 5 komt aan, laat ons dan
oprukken in de nacht en laat ons haar paleizen verwoesten!’ 6 Want zo zegt de
Eeuwige der heerscharen: Velt haar geboomte en werpt tegen Jeruzalem een wal
op; dit is de stad die een en al leugen is, in wier midden afpersing tiert. 7
Gelijk een bak zijn water fris houdt, zo houdt zij haar boosheid fris; van
geweld en onderdrukking wordt in haar gehoord, voor mijn oog zijn voortdurend
wonden en slagen. 8 Laat u tuchtigen, Jeruzalem, opdat Ik Mij niet van u
losrukke, opdat Ik u niet make tot een woestenij, een onbewoond land! 9 Zo
zegt de Eeuwige der heerscharen: Lees, lees het overblijfsel van Israël als
een wijnstok na; keer uw hand als een wijngaardenier tot de ranken! 10 Tot
wie moet ik spreken en betuigen, dat zij horen? Zie, hun oor is onbesneden,
zodat zij niet kunnen luisteren; zie, het woord van de Eeuwige is hun tot een
smaad, zij hebben daarin geen behagen. 11 Zo ben ik dan vol van de
grimmigheid van de Eeuwige, ik heb mij afgemat om haar in te houden. Giet haar
uit over het kind op de straat en over de kring der jongelingen tezamen! Want
ook de man met de vrouw zal gevangengenomen worden, de grijsaard met de oude
van dagen; 12 en hun huizen zullen overgaan aan anderen, akkers en vrouwen
tezamen, want Ik zal mijn hand uitstrekken tegen de inwoners van het land,
luidt het woord van de Eeuwige. 13 Want van klein tot groot zijn zij er allen
op uit zich te bevoordelen; allen, van profeet tot priester, plegen zij
bedrog. 14 Zij trachten de breuk van mijn volk op het lichtst te genezen door
te zeggen: Vrede, vrede, terwijl er geen vrede is. 15 Zij worden te schande,
omdat zij gruwel bedreven hebben; toch schamen zij zich in het minst niet,
toch weten zij niet van blozen. Daarom zullen zij vallen onder de vallenden;
ten tijde dat Ik aan hen bezoeking doe, zullen zij struikelen, zegt de
Eeuwige. 16 Zo zegt de Eeuwige: Gaat staan aan de wegen, en ziet en vraagt
naar de oude paden, waar toch de goede weg is, opdat gij die gaat en rust
vindt voor uw ziel; maar zij zeggen: Wij willen die niet gaan. 17 Ook heb Ik
wachters over u gesteld: Luistert naar het geklank der bazuin; maar zij
zeggen: Wij willen niet luisteren. 18 Daarom hoort, o volkeren, en weet, o
vergadering, wat in hen is. 19 Hoor, gij aarde, zie, Ik breng onheil over dit
volk, de vrucht van hun eigen overleggingen, want zij luisteren niet naar mijn
woorden, en mijn wet verwerpen zij. 20 Waarom zou dan voor Mij wierook uit
Seba komen en kalmoes uit een ver land? Uw brandoffers geven Mij geen
welgevallen en uw slachtoffers zijn Mij niet aangenaam.
21 Daarom, zo zegt de Eeuwige: Zie, Ik leg dit volk struikelblokken in de
weg, waarover zij zullen struikelen, vaders en zonen tezamen; de ene nabuur
zal met de andere omkomen. 22 Zo zegt de Eeuwige: Zie, er komt een volk uit
het Noorderland, een grote natie maakt zich op van het uiterste der aarde. 23
Boog en spies omklemmen zij; meedogenloos is het en zonder erbarmen. Hun
rumoer bruist als de zee en zij rijden op paarden; het is toegerust als een
man voor de strijd, tegen u, dochter Sions! 24 Wij hebben het gerucht ervan
gehoord, onze handen zijn verslapt; benauwdheid heeft ons aangegrepen, smart
als van een barende. 25 Ga niet uit op het veld en begeef u niet op de weg,
want het zwaard van de vijand is er, schrik van rondom! 26 Dochter mijns
volks, gord u een rouwkleed om en wentel u in as. Bedrijf rouw als over een
enig kind, een bittere weeklacht; want onverhoeds komt de verwoester over ons.
27 Tot een toetser heb Ik u onder mijn volk gezet, een keurmeester, opdat gij
hun weg zoudt kennen en toetsen. 28 Allen zijn zij door en door weerbarstig,
rondgaande met kwaadsprekerij; koper en ijzer, verdorven zijn zij, allemaal.
29 De blaasbalg zucht, wat gereed uit het vuur komt, is lood; tevergeefs
smelt men almaar door, de bozen zijn niet af te scheiden. 30 Verworpen zilver
noemt men hen, want de Eeuwige heeft hen verworpen.
Eruit gelicht:
-
Zwerft rond in de straten van
Jeruzalem, ziet toch en speurt na, zoekt op zijn pleinen, of gij iemand vindt,
of er een is, die recht doet, die oprechtheid betracht, dan zal Ik haar
vergeven. (5:1). Een persoon kan voor een redding zorgen van een stad.
-
Daarom slaat hen een leeuw uit
het woud terneer, een steppewolf vernielt hen, een panter ligt op de loer bij
hun steden (5:6). Volgens de uitleggers ziet de leeuw op Babylonië of
Nebukadnezar. Zie 4:7 (een leeuw is opgerezen uit zijn struikgewas, een
verderver der volken is opgebroken, uitgegaan uit zijn plaats, om uw land tot
een woestenij te maken; uw steden zullen verwoest worden, zodat er geen
inwoners zijn.)
-
De steppewolf ziet volgens
Rashi op het koninkrijk van de Meden
-
De panter ziet volgens Rashi op
het koninkrijk Griekenland. Het zijn landen die God gebruikt heeft om Zijn
oordeel uit te voeren.
-
ieder die daaruit gaat, wordt
verscheurd. Ziet volgens Rashi op Edom.
-
Want vele zijn hun zonden,
geweldig hun afdwalingen. (6:6b) Ze hebben God los gelaten en wleven niet meer
(vanuit hun hart) volgens de Thora van God.
-
Zie, Ik breng over u een volk
van verre, o huis Israels, luidt het woord van de Eeuwige; een volk van eeuwen
is het, een overoud volk, een volk, waarvan gij de taal niet kent en de spraak
niet kunt verstaan; (5:15) Ziet op Babylonië, een zeer oud volk (het gaat
terug tot de tijd van de bouw van de toren van Babel met hun koning Nimrod).
Mozes sprak al over dit gegeven. Deut. 28:
49 De Eeuwige
zal tegen u doen aanrukken een volk, dat van verre komt, van het einde der
aarde, zoals een arend aanzweeft: een volk, waarvan gij de taal niet verstaat,
50 een hardvochtig volk, dat geen grijsaard ontziet en geen knaap genade
bewijst;. Omdat je hun taal niet kunt verstaan kan je niet om medelijden
vragen.
-
zal Ik niet voorgoed met u
afrekenen. (5:18b) + (5:10). Gods verbond met Israël als volk zal nooit
stoppen. Wat er ook gebeurt.
-
Waarvoor heeft de Eeuwige, onze
God, ons dit alles aangedaan? (5:19). De oordelen hebben als functie dat de
mensen zich af gaan vragen hoe het komt. Dat gebeurt ook nu bij rampen.
-
Gelijk gij Mij hebt verlaten om
vreemde goden te dienen in uw land, zo zult gij vreemden dienen in een land
dat het uwe niet is (5:20) God laat ook dan duidelijk de oorzaak zien. Zonde
en straf zijn ook hier in overeenstemming met elkaar.
-
Wilt gij Mij niet vrezen, luidt
het woord van de Eeuwige, of voor Mij niet beven, die het zand gesteld heb tot
grens voor de zee, een altoosdurende beperking, die zij niet zal
overschrijden; al rollen haar golven, zij vermogen niets; al bruisen zij, zij
overschrijden haar niet.(5:22). De bestemming van het volk Israël was en is
dat ze met hun hele hart God zullen dienen op Zijn manier.
-
zij hebben niet bij zichzelf
gezegd: Laat ons toch de Eeuwige, onze God, vrezen, die regen geeft, de vroege
en late regen, op zijn tijd…… (5:24). Ze hebben bij al hun zegeningen niet
erkend dat God het was die het hun allemaal gaf. Daarom danken de Joden nu God
bij alles wat ze eten. Zelfs bij het kleinste snoepje.
-
Blaast de bazuin in Tekoa, doet
een rooksignaal opstijgen boven Bet-hakkerem! Want rampspoed doemt op uit het
Noorden, een groot verderf. (6:1). De oordelen komen niet onaangekondigd. Ook
weer om het volk de gelegenheid te geven dat ze zich bekeren zodat de oordelen
niet uitgevoerd zullen worden.
-
Laat u tuchtigen, Jeruzalem
(6:8). God houdt aan om ze tot bekering te overtuigen. God wil ten diepste
niet de oordelen uitvoeren. Hij wil in relatie met Zijn volk leven.
-
Zie, hun oor is onbesneden
(6:10) Er zit een bedekking op hun oor (hebben ze zelf gedaan) zodat ze niet
echt kunnen horen.
-
Van profeet tot priester,
plegen zij bedrog…Zij worden te schande, omdat zij gruwel bedreven hebben
(6:13, 15). De leidinggevenden en dienaars van God die de waarheid hebben
laten vallen zullen door God geoordeeld worden. Hun ambt zal hen niet helpen.
Ja zelfs tegen hen getuigen.
-
Zo zegt de Eeuwige: Gaat staan
aan de wegen, en ziet en vraagt naar de oude paden, waar toch de goede weg is,
opdat gij die gaat en rust vindt voor uw ziel (6:16). De oude paden is de
Thora (en zijn joodse uitleg) zoals God die gegeven had aan het volk. Let op
dit profetisch woord geldt nu nog steeds. Zie vers 19 ‘want zij luisteren
niet naar mijn woorden, en mijn wet verwerpen zij.’
-
Tot een toetser heb Ik u onder
mijn volk gezet, een keurmeester, opdat gij hun weg zoudt kennen en toetsen.
(6:27). Een toetser namens God zal het volk aanwijzen hoe ze afwijken van het
dienen van God met hun hart, hoe ze daarin van de Thora afwijken.