3:1 Het woord van de Eeuwige
kwam tot mij: Indien een man zijn vrouw verstoot en zij gaat van hem weg en
wordt de vrouw van een andere man, zal hij dan nog tot haar terugkeren? Zal
niet dat land ten zeerste ontwijd worden? Doch gij hebt ontucht gepleegd met
vele minnaars! En dan tot Mij terugkeren? luidt het woord van de Eeuwige.2
Hef uw ogen op naar de kale heuvels en zie, waar hebt gij u niet laten
misbruiken? Aan de wegen hebt gij op hen zitten wachten als een Arabier in de
woestijn, en gij hebt het land ontwijd door uw ontuchtigheden en uw boosheid.
3 Zo zijn dan de regenstromen ingehouden en is de late regen niet gekomen;
maar gij hebt een hoerenvoorhoofd, gij verkiest u niet te schamen. 4 Noemt
gij Mij niet van nu af: mijn Vader, de vertrouwde mijner jeugd zijt Gij! 5
Zal Hij immer toornen, of voor altoos de wrok behouden? Zie, zo spreekt gij,
maar gij doet het kwade en maakt u daarin sterk. 6 De Eeuwige zeide tot mij
ten tijde van koning Josia: Hebt gij gezien, wat de afgekeerde Israël, gedaan
heeft? Zij placht heen te gaan op elke hoge berg en onder elke groene boom om
daar ontucht te plegen. 7 En Ik zeide, nadat zij dit alles gedaan had: Keer
weder tot Mij; maar zij keerde niet weder; en dit zag haar zuster, de
trouweloze Jehoeda. 8 Maar Ik zag, toen Ik de afgekeerde Israël, ter oorzake
van haar echtbreuk, verstoten en haar de scheidbrief gegeven had, dat haar
zuster, de trouweloze Jehoeda, zich niet liet afschrikken, maar heenging en
eveneens ontucht pleegde; 9 en door haar lichtvaardig gepleegde ontucht
ontwijdde zij het land; ja, zij bedreef overspel met steen en met hout. 10 En
boven dit alles bekeerde haar zuster, de trouweloze Jehoeda, zich niet tot Mij
met haar gehele hart, maar alleen in schijn, luidt het woord van de Eeuwige.
11 En de Eeuwige zeide tot mij: De afgekeerde Israël, heeft zich
gerechtvaardigd boven de trouweloze Jehoeda. 12 Ga heen en roep deze woorden
uit naar het Noorden en zeg: Keer weder, de afgekeerde Israël, luidt het woord
van de Eeuwige, Ik zal u niet donker aanzien, want Ik ben genadig, luidt het
woord van de Eeuwige, Ik zal niet altoos blijven toornen. 13 Alleen, erken uw
ongerechtigheid, dat gij van de Eeuwige, uw God, zijt afgevallen en uw gangen
gericht hebt naar de vreemden onder elke groene boom, en naar mijn stem niet
hebt gehoord, luidt het woord van de Eeuwige. 14 Keert weder, afkerige
kinderen, luidt het woord van de Eeuwige, want Ik ben heer over u; Ik zal u
nemen, een uit een stad en twee uit een geslacht, en u brengen te Sion, 15 en
Ik zal u herders naar mijn hart geven, die u zullen weiden met kennis en
verstand. 16 Als gij u dan vermeerdert en vruchtbaar wordt in het land in die
dagen, luidt het woord van de Eeuwige, dan zal men niet meer spreken over de
ark van het verbond van de Eeuwige; zij zal niemand in de zin komen, men zal
aan haar niet meer denken en haar niet zoeken, en zij zal niet weder gemaakt
worden. 17 Te dien tijde zal men Jeruzalem noemen de troon van de Eeuwige, en
alle volken zullen zich daarheen verzamelen om de naam van de Eeuwige te
Jeruzalem, en zij zullen niet meer wandelen naar de verstoktheid van hun boos
hart. 18 In die dagen zal het huis van Juda naar het huis van Israël gaan, en
zij zullen tezamen uit het Noorderland komen naar het land dat Ik aan uw
vaderen ten erfdeel gegeven heb. 19 Ik had wel gezegd: Hoe zal Ik u onder de
zonen rekenen en u een uitgezocht land geven, de allersierlijkste erve der
volkeren! En Ik had gedacht, dat gij Mij zoudt noemen: Mijn Vader, en dat gij
u van Mij niet zoudt afkeren, 20 maar zoals een vrouw ontrouw wordt aan haar
vriend, zo zijt gij Mij ontrouw geworden, huis Israëls, luidt het woord van de
Eeuwige. 21 Hoor, op de kale heuvels klinkt wenend smeken van de kinderen
Israëls, omdat zij hun weg verkeerd gekozen hebben, de Eeuwige, hun God,
hebben vergeten. 22 ‘Keert weder, afkerige kinderen, Ik zal uw afdwalingen
genezen.’ ‘Zie, hier zijn wij, wij komen tot U, want Gij zijt de Eeuwige, onze
God. 23 Voorzeker, bedrog brachten de heuvelen, het gedruis op de bergen;
voorzeker in de Eeuwige, onze God, is Israëls heil! 24 Ja, schande heeft de
arbeid onzer vaderen verslonden van onze jeugd af, hun schapen en runderen,
hun zonen en dochteren; 25 wij willen ons nederleggen in onze schande, en
onze smaad moet ons dekken, want wij hebben tegen de Eeuwige, onze God,
gezondigd, wij en onze vaderen, van onze jeugd af tot deze dag toe, en wij
hebben niet gehoord naar de stem van de Eeuwige onze God.’
4:1 Indien gij u bekeert, Israel, luidt
het woord van de Eeuwige, dan moogt gij tot Mij wederkeren, en indien gij uw
gruwelen wegdoet uit mijn ogen, dan behoeft gij niet te vlieden; 2 dan zult
gij zweren: ‘zo waar de Eeuwige leeft’, in waarheid, recht en gerechtigheid,
en de volken zullen elkander in Hem de zegen toebidden 3 en in Hem zich
beroemen. Want zo zegt de Eeuwige tot de mannen van Juda en tot Jeruzalem:
Ontgint u nieuw land en zaait niet tussen de doornen; 4 besnijdt u voor de
Eeuwige en doet weg de voorhuid van uw hart, gij mannen van Juda en inwoners
van Jeruzalem, opdat mijn gramschap niet uitsla als een vuur en onuitblusbaar
brande om de boosheid uwer handelingen. 5 Boodschapt in Jehoeda, laat horen
in Jeruzalem en zegt: Blaast de bazuin in het land, roept luidkeels en zegt:
Verzamelt u en laat ons in de versterkte steden gaan! 6 Steekt omhoog het
signaal: naar Sion! Bergt u, blijft niet staan! Want het onheil breng Ik uit
het Noorden, een groot verderf; 7 een leeuw is opgerezen uit zijn struikgewas,
een verderver der volken is opgebroken, uitgegaan uit zijn plaats, om uw land
tot een woestenij te maken; uw steden zullen verwoest worden, zodat er geen
inwoners zijn. 8 Omgordt u hierom met rouwgewaad, weeklaagt en jammert, want
de brandende toorn van de Eeuwige keert zich niet van ons af. 9 Te dien dage
zal het geschieden, luidt het woord van de Eeuwige, dat de koning en de
vorsten het hart zal ontzinken, dat de priesters verbijsterd zullen staan en
de profeten zich zullen ontzetten, 10 en zeggen: Ach, Adonai de Eeuwige,
waarlijk, Gij hebt dit volk en Jeruzalem ten zeerste misleid door te zeggen:
Gij zult vrede hebben; het zwaard raakt immers tot aan het leven. 11 Te dien
tijde zal van dit volk en van Jeruzalem gezegd worden: Een gloeiende wind van
de heuvels in de woestijn is op weg naar de dochter mijns volks, niet om te
wannen, niet om te zuiveren. 12 Een zeer hevige wind komt, in mijn dienst; nu
ga Ik zelf oordelen over hen uitspreken. 13 Zie, als een wolkenmassa komt hij
opzetten; als een stormwind zijn zijn wagens, sneller dan arenden zijn
paarden: wee ons, wij worden vernield! 14 Reinig uw hart van boosheid,
Jeruzalem, opdat gij behouden wordt; hoelang zullen in uw binnenste uw zondige
overleggingen verwijlen? 15 Want hoor, men boodschapt uit Dan en van het
gebergte Efraïm meldt men onheil. 16 Bericht aan de volken, zie, meldt aan
Jeruzalem: Belegeraars komen uit een ver land en heffen tegen de steden van
Juda hun krijgskreet aan. 17 Als akkerhoeders omringen zij het van alle
kanten, want het is tegen Mij wederspannig geweest, luidt het woord van de
Eeuwige. 18 Uw handel en wandel heeft u dit berokkend, dat komt van uw
boosheid; voorwaar, bitter is het, ja, het raakt u in het hart. 19 O mijn
binnenste, mijn binnenste! Ik moet ineenkrimpen. O wanden mijns harten! Mijn
hart jaagt in mij, ik kan niet zwijgen; want bazuingeschal hoor ik,
strijdrumoer! 20 Slag na slag wordt gemeld, ja, het gehele land is verwoest;
onverhoeds zijn mijn tenten verwoest, in een oogwenk mijn tentkleden. 21
Hoelang moet ik het signaal zien, het bazuingeschal horen? 22 Want
onverstandig is mijn volk, Mij kennen zij niet; dwaze kinderen zijn het, en
inzicht hebben zij niet; wijs zijn zij om kwaad te doen, maar van goed doen
weten zij niet. 23 Ik zag de aarde, en zie, zij was woest en ledig; ik zag
naar de hemel, en zijn licht was er niet. 24 Ik zag de bergen, en zie, zij
beefden, en alle heuvelen schudden. 25 Ik zag, en zie, er was geen mens, en
al het gevogelte des hemels was weggevlogen. 26 Ik zag, en zie, de gaarde was
woestijn, en al zijn steden waren in puin gestort, voor de Eeuwige, voor zijn
brandende toorn. 27 Want zo zegt de Eeuwige: Een woestenij zal het ganse land
worden, al zal Ik niet voorgoed afrekenen; 28 hierom zal de aarde treuren, en
de hemel boven rouw dragen, omdat Ik het gesproken en besloten heb, en er geen
berouw van heb en er niet van zal terugkomen. 29 Voor het rumoer van ruiter
en boogschutter is het gehele land op de vlucht; zij zijn gegaan in de
kreupelbossen en geklommen op de rotsen; elke stad is verlaten, er is niemand
meer, die erin woont. 30 Nu, gij verwoeste, wat doet gij, dat gij u kleedt in
scharlaken, u siert met gouden sieraad, uw ogen bijwerkt met zwart? Tevergeefs
maakt gij u mooi, de minnaars versmaden u, zij staan u naar het leven. 31
Want ik hoor een kreet als van een, die in barensnood is, benauwdheid als van
een, die voor het eerst baart, de kreet der dochter Sions; zij hijgt naar
adem, breidt haar handen uit: Wee mij, want ik bezwijk voor moordenaars!
Toe gelicht:
-
als een Arabier in de woestijn
(3:2). De Arabieren, woestijn volken wachtte langs de weg tot er een karavaan
langs kwam waar ze handel mee konden doen.
-
Zo zijn dan de regenstromen
ingehouden en is de late regen niet gekomen; (3:3) De oordelen uit Deut. 11:17
(Dan zou de toorn van de Eeuwige tegen u ontbranden en Hij zou de hemel
toesluiten, zodat er geen regen komt, de bodem zijn opbrengst niet geeft en
gij weldra te gronde gaat in het goede land, dat de Eeuwige u geven zal.). God
geeft duidelijk waarschuwingen opdat ze direct terug kunnen keren zonder dat
de grotere oordelen uitgevoerd zouden moeten worden. Leven volgens de Thora en
het krijgen van regen horen bij elkaar. Zie Deut. 32:2; Mijn leer druipe als
regen, mijn rede druppele als dauw, als regenbuien op het jonge groen, en als
regenstromen op het kruid;
-
Noemt gij Mij niet van nu af:
mijn Vader, de vertrouwde mijner jeugd zijt Gij (3:4). Letterlijk staat er: Al
zouden jullie mij van nu af Mijn Vader noemen, de vetrouwde mijner jeugd…..
-
Zie, zo spreekt gij, maar gij
doet het kwade en maakt u daarin sterk. (3:5b). Ondanks dat ze God Vader
zouden noemen bleven ze het slechte doen. Niet alleen door G’d Vader te noemen
en je te beroepen op Zijn lankmoedigheid en vergevingsgezindheid keert de
oordelen. Alleen daadwerkelijke bekering in daden naar G’d toe wendt de
oordelen af.
-
De Eeuwige zeide tot mij ten
tijde van koning Josia: Hebt gij gezien, wat de afgekeerde Israël, gedaan
heeft? Koning Josia bekeerde zich wel tot God (2 Kon. 23:25: Voor hem is er
geen koning geweest, die zich zo tot de Eeuwige keerde met zijn ganse hart,
zijn ganse ziel en zijn ganse kracht, naar de gehele wet van Mozes; en na hem
stond zijns gelijke niet op.) maar het volk was daar in hun binnenste
eigenlijk niet mee eens. Uiterlijk diende men God wel in navolging van koning
Josia maar met hun hart bekeerden zij zich niet.
-
Zij placht heen te gaan op elke
hoge berg en onder elke groene boom om daar ontucht te plegen. (3:6). Zie 2
Kon. 17:
9-18 ‘De
Israëlieten hadden bedacht wat tegenover de Eeuwige, hun God, niet recht was:
zij hadden zich offerhoogten gebouwd in al hun steden, van de wachttoren af
tot de versterkte stad toe; 10 en zij hadden zich gewijde stenen opgericht en
gewijde palen op elke hoge heuvel en onder elke groene boom. 11 Daar, op alle
hoogten, hadden zij offers gebracht, evenals de volken die de Eeuwige voor hun
aangezicht had weggevoerd; zij hadden slechte dingen gedaan en daardoor de
Eeuwige gekrenkt; 12 zij hadden afgodendienst bedreven, waarvan de Eeuwige
tot hen gezegd had: Zo iets zult gij niet doen. 13 De Eeuwige had Israël en
Juda gewaarschuwd door alle profeten, alle zieners: Bekeert u van uw boze
wegen en onderhoudt mijn geboden en inzettingen, volgens de gehele wet die Ik
uw vaderen heb geboden, en door mijn knechten, de profeten, u heb doen
overbrengen. 14 Maar zij hadden niet geluisterd doch zich even hardnekkig
betoond als hun vaderen, die niet vertrouwd hadden op de Eeuwige, hun God. 15
Zij hadden zijn inzettingen veracht en zijn verbond, dat Hij met hun vaderen
gesloten had, alsook zijn vermaningen, die Hij tot hen gericht had; zij hadden
achter de ijdelheden aan gelopen, zodat zij tot ijdelheid werden, en achter de
volken aan, die rondom hen woonden, ofschoon de Eeuwige hun geboden had niet
te doen zoals deze. 16 Zij hadden al de geboden van de Eeuwige, hun God,
verlaten en zich gegoten beelden gemaakt, twee kalveren; ook hadden zij
gewijde palen gemaakt, en zich neergebogen voor het gehele heer des hemels en
de Baal gediend. 17 Voorts hadden zij hun zonen en dochters door het vuur doen
gaan, waarzeggerij en wichelarij gepleegd en zich verkocht om te doen wat
kwaad is in de ogen van de Eeuwige en Hem daardoor te krenken. 18 Daarom was
de Eeuwige zeer vertoornd geworden op Israel en had hen van voor zijn
aangezicht verwijderd: niets bleef er over dan alleen de stam van Juda.’ In
Deuteronomium 12:2 had G’d duidelijk deze afgoderij verboden: ‘Gij zult alle
plaatsen volkomen vernietigen, waar de volken, wier gebied gij in bezit neemt,
hun goden gediend hebben, op hoge bergen en op heuvels en onder elke groene
boom.’
-
En Ik zeide, nadat zij dit
alles gedaan had: Keer weder tot Mij; maar zij keerde niet weder; (3:7). G’d
roept het volk op om weer in de wegen van de Thora te gaan maar ze luisterde
niet. Daarom moesten de oordelen, die ook in de Thora vermeld stonden
uitgevoerd worden zodat het volk weer terug zal keren naar G’d om in Zijn
wegen te wandelen (te leven volgens Zijn Thora). Deut. 29:24-30:4 24 dan
zullen alle volken zeggen: Waarom heeft de Eeuwige zo met dit land gedaan? Wat
betekent deze geweldig brandende toorn? 25 En men zal antwoorden: Omdat zij
verlaten hebben het verbond van de Eeuwige, de God hunner vaderen, het verbond
dat Hij met hen gesloten had toen Hij hen uit het land Egypte leidde, 26 en
omdat zij andere goden zijn gaan dienen en zich daarvoor hebben neergebogen,
goden, die zij niet gekend hebben en die Hij hun niet toebedeeld had, 27
daarom is de toorn van de Eeuwige tegen dit land ontbrand om daarover heel de
vervloeking te brengen, die in dit boek opgetekend staat: 28 de Eeuwige heeft
hen in toorn en grimmigheid en grote verbolgenheid uit hun land gerukt en hen
weggeslingerd naar een ander land, zoals dit thans het geval is. 29 De
verborgen dingen zijn voor de Eeuwige, onze God, maar de geopenbaarde zijn
voor ons en onze kinderen voor altijd, opdat wij al de woorden dezer wet
volbrengen. 30:1 Wanneer dan al deze dingen over u komen, de zegen en de
vloek, die ik u voorgehouden heb, en gij dit ter harte neemt te midden van al
de volken, naar wier gebied de Eeuwige, uw God, u verdreven heeft, 2 en
wanneer gij u dan tot de Eeuwige, uw God, bekeert en naar zijn stem luistert
overeenkomstig alles wat ik u heden gebied, gij en uw kinderen, met geheel uw
hart en met geheel uw ziel, 3 dan zal de Eeuwige, uw God, in uw lot een keer
brengen en Zich over u erbarmen; Hij zal u weer bijeenbrengen uit al de
volken, naar wier gebied de Eeuwige, uw God, u verstrooid heeft.
-
En boven dit alles bekeerde
haar zuster, de trouweloze Jehoeda, zich niet tot Mij met haar gehele hart,
maar alleen in schijn, (30:10) Het volk bekeerde ze uiterlijk zich maar niet
met hun hele hart. Josia had alle praktijken weggedaan die koning Manasse had
ingevoerd (2 Kron.33:1-9 ‘1 Manasse was twaalf jaar oud, toen hij koning werd;
hij regeerde vijfenvijftig jaar te Jeruzalem. 2 Hij deed wat kwaad is in de
ogen van de Eeuwige, in overeenstemming met de gruwelen der volken die de
Eeuwige voor de Israëlieten uit had verdreven. 3 Hij herbouwde de
offerhoogten die zijn vader Jechizkia had afgebroken, richtte altaren voor de
Baals op, maakte gewijde palen en boog zich neer voor het gehele heer des
hemels en diende ze. 4 Ook bouwde hij altaren in het huis van de Eeuwige, met
het oog waarop de Eeuwige gezegd had: In Jeruzalem zal mijn naam zijn tot in
eeuwigheid. 5 Hij bouwde altaren voor het gehele heer des hemels in de beide
voorhoven van het huis van de Eeuwige. 6 Ja, hij deed zijn zonen door het
vuur gaan in het dal Ben-hinnom en liet zich in met toekomstvoorspellingen,
waarzeggerij en toverij, en stelde bezweerders van doden en van geesten aan.
Hij deed veel, dat kwaad is in de ogen van de Eeuwige en krenkte Hem daardoor.
7 Hij plaatste ook een stenen afgodsbeeld, dat hij gemaakt had, in het huis
Gods, waarvan God tot David en diens zoon Salomo gezegd had: In dit huis, hier
in Jeruzalem, dat Ik verkoren heb uit al de stammen van Israël, zal Ik mijn
naam vestigen tot in eeuwigheid; 8 en Ik zal Israëls voet niet meer doen
wijken van het land, dat Ik voor uw vaderen bestemd heb, indien zij slechts
naarstig doen al wat Ik hun geboden heb: de gehele wet en de inzettingen en de
verordeningen, gegeven door Mozes. 9 Manasse verleidde Juda en de inwoners
van Jeruzalem ertoe, meer kwaad te doen dan de volken die de Eeuwige voor de
Israëlieten had verdelgd.’ 2 Kon.21:11 ‘Aangezien Manasse, de koning van
Juda, deze gruwelen gedaan heeft, bedreef hij meer kwaad dan al wat de
Amorieten gedaan hebben, die voor hem geweest zijn; ook Juda heeft hij door
zijn afgoden doen zondigen……16 Ook vergoot Manasse zoveel onschuldig bloed,
dat hij Jeruzalem daarmee vulde van het ene einde tot het andere; nog boven de
zonde die hij Juda had doen bedrijven, waardoor het deed wat kwaad is in de
ogen des van de Eeuwige’). Het volk zelf was er niet blij mee dat Josia al
deze praktijken vernietigde.
-
Ik zal u nemen, een uit een
stad en twee uit een geslacht, en u brengen te Sion, (3:14). Dit beschrijft de
beloofde terugkeer naar Eretz Israël. Sommige uitleggers verwijzen bij dit
vers specifiek naar de situatie na de Shoa (holocaust).
-
en Ik zal u herders naar mijn
hart geven, die u zullen weiden met kennis en verstand. (3:15). De uitleggers
verwijzen met betrekking tot die herders naar Micha 4:5 Want alle volkeren
wandelen elk in de naam van zijn god, maar wij zullen wandelen in de naam van
de Eeuwige, onze God, voor altoos en immer.
-
dan zal men niet meer spreken
over de ark van het verbond van de Eeuwige (3:16). Rashi zegt: De hele
gemeente zal heilig zijn en God woont er in als in de Ark. Jer.31:33b, 34a Ik
zal mijn wet in hun binnenste leggen en die in hun hart schrijven, Ik zal hun
tot een God zijn en zij zullen Mij tot een volk zijn. Dan zullen zij niet meer
een ieder zijn naaste en een ieder zijn broeder leren: Kent de Eeuwige: want
zij allen zullen Mij kennen, van de kleinste tot de grootste onder hen. De
heerlijkheid zal niet alleen op de Ark meer rusten zoals in de tijd van de 1e
Tempel maar op de hele stad Jeruzalem. Zie 3:17 ‘men Jeruzalem noemen de troon
van de Eeuwige’
-
In die dagen…… onze God
(3:18-25). Spreekt over de bekering van Israël die plaats zal vinden totdat ze
allemaal weer in de wegen van God zullen wandelen.
-
en de volken zullen elkander in
Hem de zegen toebidden (4:2b). Dat wil zeggen dat de volken elkaar zullen
zegenen met de woorden ‘Moge je zijn als een Israëliet’ of iemand tegen zijn
zoon ‘Je zal zijn als die-en-die Jood’ (Rashi).
-
besnijdt u voor de Eeuwige en
doet weg de voorhuid van uw hart, gij mannen van Juda en inwoners van
Jeruzalem (4:4). Besnijden heeft ook de diepere betekenis van bedekking
wegdoen waardoor er meer geestelijk inzicht is om in de wegen van God te
wandelen. De voorhuid heeft dan ook de betekenis van blokkade/barrière. Deut.
30:
6 En de Eeuwige,
uw God, zal uw hart en het hart van uw nakroost besnijden, zodat gij de
Eeuwige, uw God, liefhebt met geheel uw hart en met geheel uw ziel, opdat gij
leeft. Volgens de joodse uitleggers heeft de fysieke besnijdenis onlosmakelijk
ook zo’n geestelijke uitwerking.
-
Boodschapt in Jehoeda, laat
horen in Jeruzalem…. ja, het raakt u in het hart. (4:5-18). Opnieuw een
oproep , specifiek aan Jehoeda (Jehoeda en Benjamin) om zich tot God te
bekeren en om van harte te leven volgens Gods instructies.
-
Want onheil breng ik uit het Noorden, een groot verderf (4:6). Vanuit Babel.
Zie kaartje
http://www.hope.edu/academic/religion/bandstra/RTOT/CH11/CH11_F3.JPG
-
O mijn binnenste, mijn
binnenste! Ik moet ineenkrimpen. O wanden mijns harten! Mijn hart jaagt in
mij, ik kan niet zwijgen; want bazuingeschal hoor ik, strijdrumoer! Slag na
slag wordt gemeld, ja, het gehele land is verwoest; onverhoeds zijn mijn
tenten verwoest, in een oogwenk mijn tentkleden. Hoelang moet ik het signaal
zien, het bazuingeschal horen? (4:19-21). Hier spreekt Jeremia over wat er in
zijn binnenste plaatsvindt.
-
…..Een woestenij zal het ganse
land worden, al zal Ik niet voorgoed afrekenen…..(4:21-31). Opnieuw voorzegt
Jeremia de oordelen maar daarin ook weer de boodschap dat God Zijn verbond met
Israël zal houden.