31:1
Te dien tijde, luidt het woord van de Eeuwige, zal Ik voor alle geslachten van
Israel tot een God zijn en zullen zij Mij tot een volk zijn. 2 Zo zegt de
Eeuwige: Het volk der ontkomenen aan het zwaard vond genade in de woestijn,
Israel, op weg naar zijn rust. 3 Van verre is de Eeuwige mij verschenen: Ja,
Ik heb u liefgehad met eeuwige liefde, daarom heb Ik u getrokken in
goedertierenheid. 4 Weder opbouwen zal Ik u, zodat gij gebouwd wordt,
jonkvrouw Israels. Opnieuw zult gij u tooien met tamboerijnen en uittrekken in
vrolijke reidans; 5 gij zult weer wijngaarden planten op de bergen van
Samaria, en wie ze planten, zullen ook de vrucht genieten. 6 Want de dag is
daar, dat de wachters roepen op het gebergte van Efraim: Komt, laat ons opgaan
naar Sion, tot de Eeuwige, onze God! 7 Want zo zegt de Eeuwige: Jubelt van
vreugd over Jakob, juicht om het hoofd der volkeren, verkondigt, looft en
zegt: de Eeuwige heeft zijn volk verlost, het overblijfsel van Israel. 8 Zie,
Ik breng hen uit het land van het noorden en verzamel hen van de einden der
aarde; onder hen blinden en lammen, zwangeren en barenden tezamen; in een
grote schare zullen zij hierheen terugkeren. 9 Onder geween zullen zij komen
en onder smeking zal Ik hen leiden; Ik zal hen voeren naar waterbeken op een
effen weg, waarop zij niet struikelen. Want Ik ben Israel tot een vader, en
Efraim, die is mijn eerstgeborene. 10 Hoort het woord van de Eeuwige, o
volken, verkondigt het in verre kustlanden en zegt: Hij, die Israel
verstrooide, zal het verzamelen en het behoeden als een herder zijn kudde. 11
Want de Eeuwige maakt Jakob vrij en verlost hem uit de macht van wie sterker
is dan hij. 12 Zo komen zij jubelend op de hoogte van Sion en stromen toe
naar het goede van de Eeuwige, naar koren, most en olie, naar schapen en
runderen; hun ziel zal zijn als een besproeide hof, zij zullen nooit meer
versmachten. 13 Dan verheugt zich het meisje in de reidans, jongelingen en
grijsaards tezamen. Ik verander hun rouw in vreugde. Ik troost en verblijd hen
na hun smart. 14 Ik laaf de ziel der priesters met het vette en mijn volk
wordt met het goede van Mij verzadigd, luidt het woord van de Eeuwige. 15 Zo
zegt de Eeuwige: Hoor, te Rama klinkt een klacht, bitter geween: Rachel weent
om haar kinderen, zij weigert zich te laten troosten over haar kinderen, omdat
er geen meer is. 16 Zo zegt de Eeuwige: Weerhoud uw stem van wenen, uw ogen
van tranen; want er is loon voor uw arbeid, luidt het woord van de Eeuwige,
zij zullen terugkeren uit het land van de vijand. 17 Ja, er is hoop voor uw
toekomst, luidt het woord van de Eeuwige, de kinderen zullen naar hun gebied
terugkeren. 18 Ik heb werkelijk Efraim horen klagen: Gij hebt mij getuchtigd,
als een ongetemd kalf werd ik getuchtigd; bekeer mij, dan zal ik mij bekeren,
want Gij, Eeuwige, zijt mijn God. 19 Want nadat ik tot inkeer ben gekomen,
heb ik berouw gekregen; nadat ik tot inzicht gekomen ben, heb ik mij op de
heup geslagen; ik ben beschaamd, ja, ook te schande geworden, want ik heb de
smaad van mijn jeugd gedragen. 20 Is Efraim Mij een lievelingszoon, een
troetelkind, dat Ik, zo vaak als Ik van hem spreek, gedurig weder aan hem
denken moet? Daarom is mijn binnenste over hem ontroerd, Ik zal Mij zeker over
hem ontfermen, luidt het woord van de Eeuwige. 21 Richt u merkstenen op, zet
u wegwijzers neer, zet uw hart op de heerbaan, de weg die gij gaat; keer
terug, jonkvrouw Israels, keer terug naar uw steden hier! 22 Hoelang zult gij
aarzelen, o afkerige dochter? Want de Eeuwige schept iets nieuws op aarde: de
vrouw zal de man omvangen. 23 Zo zegt de Eeuwige der heerscharen, de God van
Israel: Wederom zal men dit woord zeggen in het land van Juda en in zijn
steden, wanneer Ik een keer heb gebracht in hun lot: De Eeuwige zegene u,
rechtvaardige woonstede, heilige berg! 24 Daar zal Juda wonen met al zijn
steden tezamen, landbouwers en die met de kudde uittrekken; 25 want Ik
verkwik de vermoeide ziel, elke versmachtende ziel verzadig Ik.
26 Hierbij ontwaakte ik en zag op; mijn slaap was zo zoet.
27 Zie, de dagen komen, luidt het woord van de Eeuwige, dat Ik het huis van
Israel en het huis van Juda bezaai met zaad van mensen en zaad van dieren; 28
en het zal gebeuren, zoals Ik wakker ben geweest om hen uit te rukken en af te
breken, te verwoesten en te verdelgen en rampen over hen te brengen, zo zal Ik
wakker zijn om hen te bouwen en te planten, luidt het woord van de Eeuwige.
29 In die dagen zal men niet meer zeggen: De vaders hebben onrijpe druiven
gegeten en de tanden der kinderen zijn slee geworden. 30 Maar ieder zal om
zijn eigen ongerechtigheid sterven; ieder die onrijpe druiven eet, diens
tanden zullen slee worden. 31 Zie, de dagen komen, luidt het woord van de
Eeuwige, dat Ik met het huis van Israel en het huis van Juda een nieuw verbond
sluiten zal. 32 Niet zoals het verbond, dat Ik met hun vaderen gesloten heb
ten dage dat Ik hen bij de hand nam, om hen uit het land Egypte te leiden:
mijn verbond, dat zij verbroken hebben, hoewel Ik heer over hen ben, luidt het
woord van de Eeuwige. 33 Maar dit is het verbond, dat Ik met het huis van
Israel sluiten zal na deze dagen, luidt het woord van de Eeuwige: Ik zal mijn
wet in hun binnenste leggen en die in hun hart schrijven, Ik zal hun tot een
God zijn en zij zullen Mij tot een volk zijn. 34 Dan zullen zij niet meer een
ieder zijn naaste en een ieder zijn broeder leren: Kent de Eeuwige: want zij
allen zullen Mij kennen, van de kleinste tot de grootste onder hen, luidt het
woord van de Eeuwige, want Ik zal hun ongerechtigheid vergeven en hun zonde
niet meer gedenken. 35 Zo zegt de Eeuwige, die de zon overdag tot een licht
geeft, die de maan en de sterren verordent tot een licht des nachts, die de
zee opzweept, dat haar golven bruisen, wiens naam is Eeuwige der heerscharen:
36 Als deze verordeningen voor mijn ogen zullen wankelen, luidt het woord van
de Eeuwige, dan zal ook het nageslacht van Israel ophouden al de dagen een
volk te zijn voor mijn ogen. 37 Zo zegt de Eeuwige: Als de hemel boven te
meten is en de fundamenten der aarde beneden na te speuren zijn, dan zal Ik
heel het nageslacht van Israel verwerpen om al hetgeen zij gedaan hebben,
luidt het woord van de Eeuwige. 38 Zie, de dagen komen, luidt het woord van
de Eeuwige, dat de stad voor de Eeuwige opgebouwd wordt, van de Chananeltoren
af tot aan de Hoekpoort; 39 dan gaat het meetsnoer verder rechtuit tot aan de
heuvel Gareb en wendt zich naar Goa; 40 en het gehele lijkendal met de as, en
al de velden tot aan de beek Kidron, tot aan de hoek van de Paardenpoort
oostwaarts, zal de Eeuwige heilig zijn; er zal niet weer vernield en verwoest
worden in eeuwigheid. 32:1 Het woord, dat
van de Eeuwige tot Jeremia kwam in het tiende jaar van Sedekia, de koning van
Juda; dit jaar was het achttiende jaar van Nebukadressar. 2 Toen lag het
leger van de koning van Babel om Jeruzalem, en de profeet Jeremia was
opgesloten in de gevangenhof, die aan het paleis van de koning van Juda
verbonden was, 3 waar Sedekia, de koning van Juda, hem opgesloten had onder
de beschuldiging: Waarom profeteert gij: zo zegt de Eeuwige: zie, Ik geef deze
stad in de macht van de koning van Babel, zodat hij haar innemen zal, 4 en
Sedekia, de koning van Juda, zal aan de macht der Chaldeeen niet ontkomen,
maar hij zal zeker in de macht van de koning van Babel worden overgeleverd,
hij zal van mond tot mond met hem spreken en van aangezicht tot aangezicht hem
zien; 5 die zal Sedekia naar Babel voeren en daar zal hij blijven, totdat Ik
naar hem omzie, luidt het woord van de Eeuwige; wanneer gij tegen de Chaldeeen
strijdt, zult gij niet voorspoedig zijn. 6 Jeremia dan zeide: Het woord van
de Eeuwige kwam tot mij: 7 Zie, Chanamel, de zoon van uw oom Sallum, komt tot
u met het voorstel: Koop gij mijn akker die in Anatot ligt, want gij hebt het
recht van lossing tot de koop. 8 En Chanamel, de zoon van mijn oom, kwam naar
het woord van de Eeuwige tot mij in de gevangenhof en zeide tot mij: Koop toch
mijn akker die in Anatot, in het gebied van Benjamin ligt, want gij hebt het
recht van bezit en gij hebt de lossing, koop gij hem. Toen wist ik, dat dit
het woord van de Eeuwige was. 9 Dus kocht ik van Chanamel, de zoon van mijn
oom, de akker die in Anatot ligt, en ik wilde hem het geld, zeventien zilveren
sikkelen, afwegen. 10 Dus schreef ik een koopbrief, zette mijn zegel erop,
liet die door getuigen bekrachtigen en woog het geld op een weegschaal af. 11
Daarna nam ik de koopbrief, zowel die, die verzegeld was naar het voorschrift
en de wettelijke bepalingen, als de open brief, 12 en gaf de koopbrief aan
Baruch, de zoon van Neria, de zoon van Machseja, in tegenwoordigheid van
Chanamel, de zoon van mijn oom, de getuigen die de koopbrief ondertekend
hadden, en al de Judeeers die zich in de gevangenhof bevonden. 13 Toen gaf ik
Baruch in hun tegenwoordigheid deze opdracht: 14 Zo zegt de Eeuwige der
heerscharen, de God van Israel: Neem deze brieven, deze koopbrief, zowel de
verzegelde als deze open brief, en leg ze in een aarden vat, opdat zij lange
tijd bewaard blijven; 15 want zo zegt de Eeuwige der heerscharen, de God van
Israel: Er zullen weer huizen, akkers en wijngaarden gekocht worden in dit
land. 16 Toen bad ik tot de Eeuwige, nadat ik de koopbrief aan Baruch, de zoon
van Neria, gegeven had: 17 Ach, Adinai de Eeuwige, zie, Gij hebt de hemel en
de aarde gemaakt door uw grote kracht en uw uitgestrekte arm; niets zou te
wonderlijk zijn voor U, 18 die aan duizenden goedertierenheid bewijst en de
ongerechtigheid der vaderen in de boezem van hun kinderen na hen vergeldt, o
grote, sterke God, wiens naam is Eeuwige der heerscharen, 19 groot van raad
en machtig van daad, wiens ogen open zijn over alle wegen der mensenkinderen
om aan een ieder te geven naar zijn wegen en naar de vrucht zijner
handelingen; 20 die tekenen en wonderen gedaan hebt in het land Egypte tot op
deze dag, zowel in Israel als onder de mensen, en Uzelf een naam hebt gemaakt,
gelijk heden blijkt; 21 die uw volk Israel uit het land Egypte geleid hebt
door tekenen en wonderen met een sterke hand, een uitgestrekte arm en grote
verschrikking; 22 en hun dit land gegeven hebt, waarvan Gij aan hun vaderen
gezworen hadt het hun te zullen geven, een land, overvloeiende van melk en
honig; 23 maar toen zij gekomen waren en het in bezit genomen hadden, hoorden
zij niet naar uw stem en wandelden niet naar uw wet; zij deden niets van alles
wat Gij hun geboden hadt te doen; daarom hebt Gij al deze rampspoed over hen
gebracht. 24 Zie, de wallen zijn tot aan de stad gekomen om die in te nemen,
en de stad is gegeven in de macht van de Chaldeeen die tegen haar strijden,
door het zwaard, de honger en de pest; ja, wat Gij gesproken hebt, is
geschied; en zie, Gij aanschouwt het. 25 Toch hebt Gij zelf tot mij gezegd,
Adinai de Eeuwige: Koop u de akker voor de prijs en laat het door getuigen
bekrachtigen, terwijl de stad in de macht der Chaldeeen is gegeven! 26 Toen
kwam het woord van de Eeuwige tot Jeremia: 27 Zie, Ik, de Eeuwige, ben de God
van al wat leeft; zou voor Mij iets te wonderlijk zijn? 28 Daarom zegt de
Eeuwige aldus: Zie, Ik geef deze stad wel in de macht van de Chaldeeen en van
Nebukadressar, de koning van Babel, die haar innemen zal; 29 en de Chaldeeen
die tegen deze stad strijden, zullen komen, deze stad in vlam zetten en haar
verbranden, met de huizen, op welker daken men voor de Baal offers ontstoken
en plengoffers aan andere goden gebracht heeft, waarmee men Mij heeft
gekrenkt. 30 Want de Israelieten en de Judeeers deden van jongs af
voortdurend enkel wat kwaad is in mijn ogen; de Israelieten krenkten Mij
immers voortdurend met het werk hunner handen, luidt het woord van de Eeuwige.
31 Want deze stad heeft mijn toorn en mijn gramschap opgewekt sedert de dag
dat men haar bouwde, tot op heden, zodat Ik haar moet wegdoen uit mijn ogen
32 om al de boosheid die de Israelieten en de Judeeers bedreven hebben en
waarmee zij Mij gekrenkt hebben; zij, hun koningen, hun vorsten, hun priesters
en hun profeten, zowel de mannen van Juda als de inwoners van Jeruzalem; 33
zij keerden mij de nek toe in plaats van het aangezicht; hoewel Ik hen leerde,
vroeg en laat, luisterden zij niet en lieten zich niet gezeggen. 34 Maar zij
zetten hun gruwelen in het huis waarover mijn naam is uitgeroepen, om dat te
verontreinigen, 35 en zij bouwden de hoogten van de Baal, die zich in het dal
Ben-hinnom bevinden, om hun zonen en dochters aan de Moloch te wijden, wat Ik
hun niet geboden had en wat bij Mij niet opgekomen was, het bedrijven van deze
gruwel om Juda te doen zondigen. 36 Maar nu, zo zegt de Eeuwige, de God van
Israel, van deze stad, waarvan gij zegt: Zij is in de macht van de koning van
Babel gegeven door het zwaard, de honger en de pest: 37 zie, Ik verzamel hen
uit al de landen, waarheen Ik hen in mijn toorn en gramschap en grote
verbolgenheid zal verdreven hebben, en Ik zal hen naar deze plaats
terugbrengen en hen veilig doen wonen; 38 zij zullen Mij tot een volk zijn en
Ik zal hun tot een God zijn; 39 Ik zal hun een hart en een weg geven, zodat
zij Mij vrezen al de dagen, hun en hun kinderen na hen ten goede; 40 ja, Ik
zal een eeuwig verbond met hen sluiten, dat Ik Mij niet van achter hen
afwenden zal en dat Ik hun wel zal doen, en mijn vrees zal Ik in hun hart
leggen, zodat zij niet van Mij afwijken; 41 Ik zal Mij over hen verblijden en
hun weldoen en Ik zal hen voorgoed in dit land planten met heel mijn hart en
heel mijn ziel. 42 Want zo zegt de Eeuwige: Zoals Ik al deze zware rampspoed
over dit volk gebracht heb, zo breng Ik over hen al het heil, dat Ik over hen
verkondig. 43 Er zullen akkers gekocht worden in dit land, waarvan gij zegt:
Een wildernis is het, zonder mens en dier, het is in de macht der Chaldeeen
gegeven; 44 akkers zal men voor geld kopen en koopbrieven schrijven, deze
verzegelen en door getuigen doen bekrachtigen in het land van Benjamin, in de
omstreken van Jeruzalem, in de steden van Juda, van het Gebergte, van de
Laagte en van het Zuiderland; want Ik zal in hun lot een keer brengen, luidt
het woord van de Eeuwige.
Eruit gelicht:
-
Te dien
tijde, luidt het woord van de Eeuwige, zal Ik voor alle geslachten van Israël
tot een God zijn en zullen zij Mij tot een volk zijn (31:1). Alle stammen
zullen weer terugkeren naar Israël en zullen G’d weer op Zijn manier dienen.
Dat is door de Thora te onderhouden.
-
Ja, Ik heb u
liefgehad met eeuwige liefde, daarom heb Ik u getrokken in goedertierenheid
(31:3b). G’ds liefde voor het volk Israël blijft onveranderd.
-
Weder
opbouwen zal Ik u, zodat gij gebouwd wordt, jonkvrouw Israëls. Opnieuw zult
gij u tooien met tamboerijnen en uittrekken in vrolijke reidans (31:4).
Duidelijke belofte van herstel voor Israël.
-
gij zult
weer wijngaarden planten op de bergen van Samaria, en wie ze planten, zullen
ook de vrucht genieten (31:5). Herstel zal niet alleen geestelijk zijn maar
ook fysiek. Specifiek wordt er een plaats aanduiding gegeven. Nu reeds zien
wij in beginsel deze belofte in vervulling gaan. (zie:
http://www.grizimtour.com/Agriculture.htm)
-
Hoort het
woord van de Eeuwige, o volken, verkondigt het in verre kustlanden en zegt:
Hij, die Israël verstrooide, zal het verzamelen en het behoeden als een herder
zijn kudde. (31:10). Overal ter wereld zal men weten dat G’d het is die Israël
weer terugbrengt.
-
Want de
Eeuwige maakt Jakob vrij en verlost hem uit de macht van wie sterker is dan
hij. (31:11). Hoe sterk de tegenstanders van Israël ook lijken, zij zullen
verliezen.
-
Ik laaf de
ziel der priesters met het vette en mijn volk wordt met het goede van Mij
verzadigd, luidt het woord van de Eeuwige (31:14). Ook de priesters zullen er
weer zijn om G’d te dienen in Zijn tempel.
-
Zo zegt de
Eeuwige: Hoor, te Rama klinkt een klacht, bitter geween: Rachel weent om haar
kinderen, zij weigert zich te laten troosten over haar kinderen, omdat er geen
meer is. Zo zegt de Eeuwige: Weerhoud uw stem van wenen, uw ogen van tranen;
want er is loon voor uw arbeid, luidt het woord van de Eeuwige, zij zullen
terugkeren uit het land van de vijand. Ja, er is hoop voor uw toekomst, luidt
het woord van de Eeuwige, de kinderen zullen naar hun gebied terugkeren.
(31:15-17). Langs de weg bij Rachels graf is het volk volgens de
overleveringen weggevoerd. God beloofd, het gebed van Rachel voor haar
kinderen te horen. Ze zullen terugkeren uit de verstrooiing, terug naar Eretz
Israël.
-
Want nadat
ik tot inkeer ben gekomen, heb ik berouw gekregen; nadat ik tot inzicht
gekomen ben, heb ik mij op de heup geslagen; ik ben beschaamd, ja, ook te
schande geworden, want ik heb de smaad van mijn jeugd gedragen. (31:19). Het
volk heeft zich bekeert van hun zonden en heeft de voorzegde straf gedragen.
Daarom komen ze terug.
-
In die dagen
zal men niet meer zeggen: De vaders hebben onrijpe druiven gegeten en de
tanden der kinderen zijn slee geworden.Maar ieder zal om zijn eigen
ongerechtigheid sterven; ieder die onrijpe druiven eet, diens tanden zullen
slee worden. (31:29, 30). De kinderen dragen niet meer de gevolgen van de
zonden van hun vaderen maar zullen alleen verantwoording dragen over hun eigen
zonden.
-
Zie, de
dagen komen, luidt het woord van de Eeuwige, dat Ik met het huis van Israël en
het huis van Juda een nieuw verbond sluiten zal. Niet zoals het verbond, dat
Ik met hun vaderen gesloten heb ten dage dat Ik hen bij de hand nam, om hen
uit het land Egypte te leiden: mijn verbond, dat zij verbroken hebben, hoewel
Ik heer over hen ben, luidt het woord van de eeuwige. Maar dit is het verbond,
dat Ik met het huis van Israël sluiten zal na deze dagen, luidt het woord van
de Eeuwige: Ik zal mijn wet in hun binnenste leggen en die in hun hart
schrijven, Ik zal hun tot een God zijn en zij zullen Mij tot een volk zijn.
(31:31-33). Het verbond met hun vaderen was de overeenkomst dat zij zich aan
de Thora zouden houden. G’d vernieuwt de overeenkomst met het volk en het zal
zo zijn dat ze vanuit hun hart ‘automatisch’ de instructies van G’d zullen
weten en doen.
-
Zo zegt de
Eeuwige, die de zon overdag tot een licht geeft, die de maan en de sterren
verordent tot een licht des nachts, die de zee opzweept, dat haar golven
bruisen, wiens naam is Eeuwige der heerscharen: Als deze verordeningen voor
mijn ogen zullen wankelen, luidt het woord van de Eeuwige, dan zal ook het
nageslacht van Israël ophouden al de dagen een volk te zijn voor mijn ogen.
(31:35,36) . Zolang dag en nacht zich afwisselen, kunnen we er van overtuigt
zijn dat G’d Zijn beloften aan Israël ten uitvoer brengt.
-
want zo zegt
de Eeuwige der heerscharen, de God van Israël: Er zullen weer huizen, akkers
en wijngaarden gekocht worden in dit land. (32:15). Het dagelijkse leven zal
weer zijn gang hebben als ten tijde van het Davidische koninkrijk.
-
Want deze
stad heeft mijn toorn en mijn gramschap opgewekt sedert de dag dat men haar
bouwde, tot op heden, zodat Ik haar moet wegdoen uit mijn ogen om al de
boosheid die de Israëlieten en de Judeeërs bedreven hebben en waarmee zij Mij
gekrenkt hebben; zij, hun koningen, hun vorsten, hun priesters en hun
profeten, zowel de mannen van Juda als de inwoners van Jeruzalem; zij keerden
mij de nek toe in plaats van het aangezicht; hoewel Ik hen leerde, vroeg en
laat, luisterden zij niet en lieten zich niet gezeggen. Maar zij zetten hun
gruwelen in het huis waarover mijn naam is uitgeroepen, om dat te
verontreinigen, en zij bouwden de hoogten van de Baal, die zich in het dal
Ben-hinnom bevinden, om hun zonen en dochters aan de Moloch te wijden, wat Ik
hun niet geboden had en wat bij Mij niet opgekomen was, het bedrijven van deze
gruwel om Juda te doen zondigen. (32:31-35). Vanaf het begin van de bouw van
Jeruzalem waren er grote zonden bij de bewoners van de stad. G’d geeft weer
aan dat vanwege het verachten van G’ds instructies, de Thora, is het volk
onder de oordelen gekomen. De verantwoording ligt bij hen zelf.
-
zie, Ik
verzamel hen uit al de landen, waarheen Ik hen in mijn toorn en gramschap en
grote verbolgenheid zal verdreven hebben, en Ik zal hen naar deze plaats
terugbrengen en hen veilig doen wonen (32:37). Nu, na de straf brengt G’d hen
weer terug in het land.
-
zij zullen
Mij tot een volk zijn en Ik zal hun tot een God zijn; Ik zal hun een hart en
een weg geven, zodat zij Mij vrezen al de dagen, hun en hun kinderen na hen
ten goede; ja, Ik zal een eeuwig verbond met hen sluiten, dat Ik Mij niet van
achter hen afwenden zal en dat Ik hun wel zal doen, en mijn vrees zal Ik in
hun hart leggen, zodat zij niet van Mij afwijken; (32:38-40). Terug in het
land en bekeert tot G’d zal het volk Israël echt godvrezend zijn.
-
Ik zal Mij
over hen verblijden en hun weldoen en Ik zal hen voorgoed in dit land planten
met heel mijn hart en heel mijn ziel. (32:41). Met heel Zijn hart en ziel zal
G’d het volk Israël weer terugplanten in hun land.
-
Want zo zegt
de Eeuwige: Zoals Ik al deze zware rampspoed over dit volk gebracht heb, zo
breng Ik over hen al het heil, dat Ik over hen verkondig. (32:42). Deoordelen
zijn gekomen. Zo zeker zullen ook de goede beloften in vervulling gaan.