| |
33:1
Toen kwam het woord van de Eeuwige ten tweeden male tot Jeremia, terwijl hij
nog in de gevangenhof opgesloten was: 2 Zo zegt de Eeuwige, die dat doet, de
Eeuwige, die dat formeert, om het in vervulling te doen gaan, wiens naam
Eeuwige is: 3 Roep tot Mij en Ik zal u antwoorden en u grote,
ondoorgrondelijke dingen verkondigen, waarvan gij niet weet. 4 Want, zo zegt
de Eeuwige, de God van Israël, aangaande de huizen dezer stad en de huizen van
de koningen van Juda, die afgebroken zijn voor de wallen en voor het zwaard;
5 men komt om de Chaldeeën te bestrijden, om ze te vullen met de lijken der
mensen die Ik in mijn toorn en mijn gramschap verslagen heb, en om al wier
boosheid Ik mijn aangezicht voor deze stad verborgen heb: 6 Zie, Ik zal haar
genezing schenken en herstel, Ik zal hen genezen en hun een schat van
bestendige vrede ontsluiten; 7 ja, Ik zal een keer brengen in het lot van
Juda en Israël en hen opbouwen als weleer; 8 Ik zal hen reinigen van al hun
ongerechtigheid, waardoor zij tegenover Mij gezondigd hebben, en Ik zal hun
vergeven al hun ongerechtigheden, waardoor zij tegenover Mij gezondigd hebben
en van Mij afvallig geworden zijn. 9 Dan zal zij Mij tot een blijde naam
worden, tot lof en eer bij alle volkeren der aarde, die van al het goede dat
Ik aan hen doe, horen zullen; ja, zij zullen zich verbazen en verwonderen over
al het goede en al het heil, dat Ik aan haar doe. 10 Zo zegt de Eeuwige: In
deze plaats, waarvan gij zegt: Zij is verwoest, mens noch dier is er, in de
steden van Juda en op de straten van Jeruzalem die woest liggen, zonder
mensen, zonder inwoners en zonder dieren, zal weer gehoord worden de stem der
vreugde 11 en de stem der vrolijkheid, de stem van de bruidegom en de stem
der bruid, de stem van hen die zeggen: Looft de Eeuwige der heerscharen, want
de Eeuwige is goed, want zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid! terwijl
zij lofoffers in het huis van de Eeuwige brengen; want Ik zal in het lot van
het land een keer brengen, zodat het wordt als tevoren, zegt de Eeuwige. 12
Zo zegt de Eeuwige der heerscharen: In dit gebied, dat verwoest ligt, zodat er
mens noch dier is, en in al zijn steden zal weer een weide zijn voor de
herders die de schapen doen legeren; 13 in de steden van het Gebergte, van de
Laagte en van het Zuiderland, in het land van Benjamin, in de omstreken van
Jeruzalem en in de steden van Juda zullen de schapen weer onder de hand van de
teller doorgaan, zegt de Eeuwige. 14 Zie, de dagen komen, luidt het woord van
de Eeuwige, dat Ik het goede woord in vervulling zal doen gaan, dat Ik over
het huis van Israël en het huis van Juda gesproken heb. 15 In die dagen en te
dien tijde zal Ik aan David een Spruit der gerechtigheid doen ontspruiten, die
naar recht en gerechtigheid in het land zal handelen. 16 In die dagen zal Juda
verlost worden en Jeruzalem veilig wonen, en zo zal men het noemen: De Eeuwige
onze gerechtigheid. 17 Want zo zegt de Eeuwige: Nimmer zal het David ontbreken
aan een man, die op de troon van het huis Israels gezeten is; 18 en de
levitische priesters zal het nimmer ontbreken voor mijn aangezicht aan een man
die brandoffers offert, spijsoffers ontsteekt en slachtoffers brengt al de
dagen. 19 Het woord van de Eeuwige kwam tot Jeremia: 20 Zo zegt de Eeuwige:
Indien gij mijn verbond aangaande de dag en de nacht kunt verbreken, zodat er
geen dag en nacht meer zou zijn op hun tijd, 21 dan zal ook mijn verbond met
mijn knecht David verbroken worden, dat hij geen zoon meer hebben zal, die
koning is op zijn troon, en met de Levieten, de priesters, mijn dienaren. 22
Zoals het heer des hemels niet geteld en het zand der zee niet gemeten kan
worden, zo talrijk zal Ik maken het nageslacht van mijn knecht David, en de
Levieten, die Mij dienen. 23 Het woord van de Eeuwige kwam tot Jeremia: 24
Hebt gij niet gemerkt, wat dit volk spreekt: De twee geslachten, die de
Eeuwige verkoren heeft, heeft Hij verworpen? En mijn volk verachten zij, alsof
het in hun ogen geen volk meer is. 25 Zo zegt de Eeuwige: Indien Ik mijn
verbond aangaande de dag en de nacht, de verordeningen van hemel en aarde,
niet heb vastgesteld, 26 dan zal Ik ook het nakroost van Jakob en mijn knecht
David verwerpen, dat Ik uit zijn nazaten geen heersers neem over het
nageslacht van Abraham, Isaak en Jakob, want Ik zal een keer brengen in hun
lot en Mij over hen ontfermen. 34:1 Het
woord, dat van de Eeuwige tot Jeremia kwam, terwijl Nebukadressar, de koning
van Babel, en zijn gehele leger en alle koninkrijken der aarde, waarover hij
regeerde, en alle volken strijd voerden tegen Jeruzalem en alle steden
daaromheen: 2 Zo zegt de Eeuwige, de God van Israel: Ga heen en spreek tot
Sedekia, de koning van Juda, en zeg tot hem: Zo zegt de Eeuwige: zie, Ik geef
deze stad in de macht van de koning van Babel, die haar met vuur zal
verbranden; 3 gij zult niet ontkomen aan zijn macht, maar voorzeker gegrepen
en in zijn macht gegeven worden; van aangezicht tot aangezicht zult gij de
koning van Babel zien, van mond tot mond zal hij met u spreken en gij zult in
Babel komen. 4 Maar hoor het woord van de Eeuwige, o Sedekia, koning van Juda!
Zo zegt de Eeuwige aangaande u: Gij zult niet door het zwaard sterven; 5 in
vrede zult gij sterven, en zoals men ter ere van uw vaderen, de vroegere
koningen, die voor u geweest zijn, een vuur ontstoken heeft, zo zal men dat
ook voor u doen en over u klagen: Ach heer! Want Ik heb het woord gesproken
luidt het woord van de Eeuwige. 6 Toen sprak de profeet Jeremia al deze
woorden tot Sedekia, de koning van Juda, in Jeruzalem, 7 terwijl het leger
van de koning van Babel strijd voerde tegen Jeruzalem en de steden van Juda,
die alleen nog overgebleven waren, Lakis en Azeka, want deze waren de steden
van Juda, die als versterkte steden nog overgebleven waren. 8 Het woord, dat
van de Eeuwige tot Jeremia kwam, nadat koning Sedekia met al het volk dat zich
in Jeruzalem bevond, een verbintenis gesloten had om voor hen een vrijlating
af te kondigen, 9 zodat ieder zijn slaaf of slavin, een Hebreeer of een
Hebreeuwse, vrij zou laten gaan, opdat niemand een Judeeer, zijn broeder, in
slavernij zou houden. 10 Toen hadden alle vorsten en het gehele volk, die de
verbintenis hadden aangegaan, erin toegestemd, dat zij ieder zijn slaaf of
slavin vrij zouden laten gaan, om hen niet langer in slavernij te houden; zij
hadden erin toegestemd en hadden hen laten gaan. 11 Maar later waren zij erop
teruggekomen en hadden zij de slaven en slavinnen die zij vrij hadden laten
gaan, teruggehaald en hen als slaven en slavinnen aan zich ondergeschikt
gemaakt. 12 Nu kwam het woord van de Eeuwige tot Jeremia: 13 Zo zegt de
Eeuwige, de God van Israel: Ik heb een verbintenis gesloten met uw vaderen ten
dage dat Ik hen uit het land Egypte, het diensthuis, leidde, van deze inhoud:
14 Na verloop van zeven jaren zult gij een ieder zijn broeder, een Hebreeer,
die zich aan u verkocht heeft, vrij laten gaan; als hij u zes jaar gediend
heeft, zult gij hem vrij van u laten gaan. Maar uw vaderen gaven Mij geen
gehoor en neigden hun oor niet. 15 Gij nu hadt u heden bekeerd en gedaan wat
recht is in mijn ogen door een ieder voor zijn naaste een vrijlating af te
kondigen, en gij hadt voor mijn aangezicht een verbintenis gesloten in het
huis waarover mijn naam is uitgeroepen. 16 Maar gij zijt weder omgekeerd en
hebt mijn naam ontheiligd, doordat gij een ieder zijn slaaf en slavin, die gij
naar hun verlangen vrij hadt laten gaan hebt teruggehaald en hen als slaven en
slavinnen aan u ondergeschikt hebt gemaakt. 17 Daarom zegt de Eeuwige aldus:
Gij hebt niet naar Mij gehoord om een vrijlating af te kondigen, een ieder
voor zijn broeder en een ieder voor zijn naaste. Zie, Ik kondig voor u een
vrijlating af, luidt het woord van de Eeuwige, aan het zwaard, de pest en de
honger, en Ik zal u tot een schrikbeeld maken voor alle koninkrijken der
aarde. 18 Ik zal de mannen die mijn verbond hebben overtreden, die de
bepalingen van de verbintenis welke zij voor mijn aangezicht gesloten hadden,
niet hebben gestand gedaan, maken als het kalf dat zij in tweeen deelden en
tussen welks stukken zij doorgingen, 19 de vorsten van Juda en de vorsten van
Jeruzalem, de hovelingen en de priesters en het gehele volk des lands, die
tussen de stukken van het kalf zijn doorgegaan; 20 Ik zal hen overgeven in de
macht van hun vijanden en van wie hen naar het leven staan, zodat hun lijken
tot voedsel zullen strekken voor het gevogelte des hemels en het gedierte der
aarde. 21 Ook Sedekia, de koning van Juda, en zijn vorsten zal Ik overgeven
in de macht van hun vijanden en van wie hen naar het leven staan, in de macht
van het leger van de koning van Babel, dat van u weggetrokken is. 22 Zie, Ik
geef bevel, luidt het woord van de Eeuwige, en Ik breng hen naar deze stad
terug, dat zij tegen haar strijden, haar innemen en haar met vuur verbranden;
en de steden van Juda maak Ik tot een wildernis, waar niemand woont.
Eruit gelicht:
-
Roep tot Mij
en Ik zal u antwoorden en u grote, ondoorgrondelijke dingen verkondigen, waarvan
gij niet weet (33:3). De dingen die gaan gebeuren zijn niet logisch te bevatten.
-
Zie, Ik zal
haar genezing schenken en herstel, Ik zal hen genezen en hun een schat van
bestendige vrede ontsluiten; ja, Ik zal een keer brengen in het lot van Juda en
Israël en hen opbouwen als weleer; (33:6, 7). Opnieuw de belofte van herstel.
Dat deze belofte diverse keren is herhaald heeft als bedoeling dat G’d laat zien
dat het bij Hem absoluut vast staat.
-
Ik zal hen
reinigen van al hun ongerechtigheid, waardoor zij tegenover Mij gezondigd
hebben, en Ik zal hun vergeven al hun ongerechtigheden, waardoor zij tegenover
Mij gezondigd hebben en van Mij afvallig geworden zijn (33:8). Ze worden
gereinigd van hun zonden die ze persoonlijk en als volk gedaan hebben.
-
ja, zij zullen
zich verbazen en verwonderen over al het goede en al het heil, dat Ik aan haar
doe. (33:9). De volken zullen verbaasd staan over de dingen die G’d ten
positieve met Israël doet. Zie ook die verbazing in Jes. 53:1.
-
Looft de
Eeuwige der heerscharen, want de Eeuwige is goed, want zijn goedertierenheid is
tot in eeuwigheid! terwijl zij lofoffers in het huis van de Eeuwige brengen
(33:11). De Tempel zal er weer staan en in blijheid zal het volk offers naar de
tempel brengen om G’d te dienen.
-
Zie, de dagen
komen, luidt het woord van de Eeuwige, dat Ik het goede woord in vervulling zal
doen gaan, dat Ik over het huis van Israël en het huis van Juda gesproken heb.
In die dagen en te dien tijde zal Ik aan David een Spruit der gerechtigheid doen
ontspruiten, die naar recht en gerechtigheid in het land zal handelen
(33:14,15). Hier wordt de Messias voorzegt. Hij zal komen in de dagen dat het
gehele volk (alle 12 stammen) terugkeert naar het land en terugkeert naar G’d.
Niet eerder !!!.Er staat namelijk: “In die dagen en te dien tijde”.
-
In die dagen
zal Juda verlost worden en Jeruzalem veilig wonen, en zo zal men het noemen: De
Eeuwige onze gerechtigheid (33:16). In de dagen van de Messias zal Israël veilig
in het land (blijven) wonen.
-
Want zo zegt
de Eeuwige: Nimmer zal het David ontbreken aan een man, die op de troon van het
huis Israëls gezeten is; (33:17). Vanaf het moment van de Messias zal het
koningshuis blijven bestaan. Het zal niet meer ophouden. Het volk zal dus ook
niet meer verstrooid worden.
-
en de
levitische priesters zal het nimmer ontbreken voor mijn aangezicht aan een man
die brandoffers offert, spijsoffers ontsteekt en slachtoffers brengt al de dagen
(33:18) ook de priesters zullen in de tempel blijvend hun werk doen. Het zal
niet meer ophouden.
-
Het woord van
de Eeuwige kwam tot Jeremia: Zo zegt de Eeuwige: Indien gij mijn verbond
aangaande de dag en de nacht kunt verbreken, zodat er geen dag en nacht meer zou
zijn op hun tijd, dan zal ook mijn verbond met mijn knecht David verbroken
worden, dat hij geen zoon meer hebben zal, die koning is op zijn troon, en met
de Levieten, de priesters, mijn dienaren (33:19-21). Weer bevestigt G’d de
woorden die Hij heeft gesproken. Het zal zeker gebeuren.
-
Zo zegt de
Eeuwige, de God van Israel: Ga heen en spreek tot Sedekia, de koning van Juda,
en zeg tot hem: Zo zegt de Eeuwige: zie, Ik geef deze stad in de macht van de
koning van Babel, die haar met vuur zal verbranden; gij zult niet ontkomen aan
zijn macht, maar voorzeker gegrepen en in zijn macht gegeven worden; van
aangezicht tot aangezicht zult gij de koning van Babel zien, van mond tot mond
zal hij met u spreken en gij zult in Babel komen. (34:2-3). De oordelen die
eerst komen zullen ook komen. G’d geeft wel eerst de belofte van herstel.
|