Va-Yelekh (en
hij ging),
Deut 31:1-30, Haftara: Jes. 61:10-63:9
31:1 Toen is Moshè deze woorden
tot geheel Israël gaan spreken; 2 hij zeide tot hen: Ik ben nu
honderd en twintig jaar oud; ik kan niet meer uitgaan of ingaan, en
de Eeuwige heeft tot mij gezegd: De Jordaan hier zult gij niet overtrekken.
3 de Eeuwige, uw God, zelf zal voor u uit overtrekken; Hij zelf zal die
volken voor u verdrijven en verdelgen, zodat gij hun land in bezit
kunt nemen; Jozua zal voor u uit overtrekken, zoals de Eeuwige geboden
heeft. 4 En de Eeuwige zal met hen doen, zoals Hij gedaan heeft met Sichon
en Og, de koningen der Amorieten, die Hij heeft verdelgd; en met hun
land. 5 de Eeuwige zal hen aan u overleveren, en gij zult met hen doen
geheel overeenkomstig het gebod, dat ik u gegeven heb. 6 Weest sterk
en moedig, vreest niet en siddert niet voor hen, want de Eeuwige, uw God,
zelf gaat met u; Hij zal u niet begeven en u niet verlaten . 7 Toen
riep Moshè Jozua en zeide tot hem in tegenwoordigheid van geheel
Israël : Wees sterk en moedig, want gij zult met dit volk komen in het
land , waarvan de Eeuwige hun vaderen gezworen heeft , dat Hij het hun geven
zou, en gij zult het hen doen beërven. 8 Want de Eeuwige zelf zal voor u
uit trekken , Hij zelf zal met u zijn, Hij zal u niet begeven en u
niet verlaten; vrees niet en word niet verschrikt. 9 Toen Moshè deze
wet opgeschreven had , gaf hij ze aan de priesters, de zonen van Levi,
die de ark van het verbond van de Eeuwige droegen, en aan al de oudsten van
Israël. 10 En Moshè gebood hun: Na verloop van zeven jaar, op de
bepaalde tijd van het jaar der kwijtschelding, namelijk het
Loofhuttenfeest, 11 wanneer geheel Israël opgaat om voor het
aangezicht van de Eeuwige, uw God, te verschijnen , op de plaats die Hij
verkiezen zal, zult gij deze wet ten aanhoren van geheel Israël
voorlezen. 12 Roep het volk tezamen, mannen, vrouwen en kinderen,
ook de vreemdeling, die in uw steden woont, opdat zij ernaar horen en
de Eeuwige, uw God, leren vrezen en al de woorden dezer wet naarstig
onderhouden, 13 en opdat hun kinderen, die er niet van weten , het
horen en de Eeuwige, uw God, leren vrezen, al de tijd, dat gij leeft in het
land, dat gij na het overtrekken van de Jordaan in bezit zult nemen.
14 de Eeuwige nu zeide tot Moshè: Zie , de tijd nadert, dat gij sterven
zult; roep dan Jozua en ga met hem in de tent der samenkomst staan,
opdat Ik hem bevelen geve . Toen gingen Moshè en Jozua in de tent der
samenkomst staan. 15 En de Eeuwige verscheen in de tent in een wolkkolom,
en de wolkkolom stond aan de ingang der tent. 16 de
Eeuwige zeide tot
Moshè: Zie, gij gaat bij uw vaderen te ruste en dit volk zal
overspelig de vreemde goden gaan nalopen van het land, waarin het komt
; zij zullen Mij verlaten en mijn verbond verbreken, dat Ik met hen
gesloten heb. 17 Te dien dage zal mijn toorn tegen hen ontbranden,
Ik zal hen verlaten en mijn aangezicht voor hen verbergen, zodat zij
verteerd worden en vele rampen en benauwdheden hen treffen. Dan zullen
zij te dien dage zeggen: Hebben die rampen ons niet daarom getroffen,
omdat onze God niet in ons midden is? 18 Doch Ik zal te dien dage
mijn aangezicht volkomen verbergen vanwege al het kwaad, dat zij
gedaan hebben: dat zij zich tot andere goden hebben gewend. 19 Nu
dan, schrijf dit lied op en leer het de Israëlieten, leg het hun op de
lippen, opdat dit lied Mij tot getuige zij tegen de Israëlieten. 20
Want Ik zal hen naar het land brengen , dat Ik hun vaderen onder ede
beloofd heb , vloeiende van melk en honig; zij zullen eten en
verzadigd en vet worden , maar zij zullen zich tot andere goden wenden
en die dienen; Mij echter zullen zij versmaden en mijn verbond
verbreken. 21 Wanneer dan vele rampen en benauwdheden hen treffen,
dan zal dit lied tegen hen getuigenis afleggen, want het zal in de
mond van hun nageslacht niet verstommen. Immers, Ik ken de gezindheid
die zij heden koesteren, voordat Ik hen breng naar het land, dat Ik
hun onder ede beloofd heb. 22 Toen schreef Moshè dit lied op en
leerde het de Israëlieten. 23 En Hij gebood Jozua, de zoon van Nun :
Wees sterk en moedig, want gij zult de Israëlieten brengen in het
land, dat Ik hun onder ede beloofd heb , en Ik zal met u zijn. 24
Toen Moshè gereed was met de woorden dezer wet volledig in een boek op
te schrijven, 25 gebood hij de Levieten, die de ark van het verbond
van de Eeuwige droegen: 26 Neemt dit wetboek en legt het naast de ark des
verbonds van de Eeuwige, uw God opdat het daar tot getuige tegen u zij. 27
Want ik ken uw weerspannigheid en hardnekkigheid. Wanneer gij, terwijl
ik thans nog levend bij u ben, tegen de Eeuwige weerspannig zijt geweest,
hoeveel te meer dan na mijn dood! 28 Roept alle oudsten uwer stammen
en uw opzieners bij mij samen, opdat ik te hunnen aanhoren de volgende
woorden spreke en tegen hen de hemel en de aarde tot getuige aanroepe.
29 Want ik weet, dat gij na mijn dood zeer verderfelijk handelen zult
en afwijken van de weg, die ik u geboden heb; daarom zal na verloop
van tijd het onheil over u komen, wanneer gij doet wat kwaad is in de
ogen van de Eeuwige en Hem krenkt door het maaksel uwer handen. 30 Toen
sprak Moshè ten aanhoren van de gehele gemeente van Israël de woorden
van dit lied ten einde toe.
Jesaja
61:10 Ik verblijd mij zeer in
de Eeuwige, mijn ziel juicht in mijn God, want Hij heeft mij bekleed met de
klederen des heils, met de mantel der gerechtigheid heeft Hij mij
omhuld, gelijk een bruidegom, die zich als een priester het
hoofdsieraad ombindt, en gelijk een bruid, die zich met haar
versierselen tooit. 11 Want zoals de aarde haar gewas voortbrengt en
een hof zijn zaaisel doet uitspruiten, zo zal de Here Here
gerechtigheid en lof doen uitspruiten voor het oog van alle volken.
62:1 Om Sions wil zal ik niet
zwijgen en om Jeruzalems wil zal
ik niet rusten, totdat zijn heil opgaat als een lichtglans en zijn
verlossing als een brandende fakkel. 2 Volken zullen uw heil zien,
alle koningen uw heerlijkheid en men zal u noemen met een nieuwe naam,
die de mond van de Eeuwige zal bepalen; 3 gij zult een sierlijke kroon in
de hand van de Eeuwige zijn, een koninklijke tulband in de hand van uw God.
4 Men zal u niet meer noemen: Verlatene, en men zal uw land niet meer
noemen: Woestenij; maar gij zult genoemd worden: Mijn Welgevallen, en
uw land: Gehuwde. Want de Eeuwige heeft een welgevallen aan u, en uw land
wordt ten huwelijk genomen. 5 Want zoals een jongeling een maagd
huwt, zullen uw zonen u huwen, en zoals de bruidegom zich over de
bruid verblijdt, zal uw God Zich over u verblijden. 6 Op uw muren, o
Jeruzalem, heb Ik wachters aangesteld, die de ganse dag en de ganse
nacht nimmer zullen zwijgen. Gij, die de Eeuwige indachtig maakt, gunt u
geen rust. 7 En laat Hem geen rust, totdat Hij Jeruzalem grondvest en
het stelt tot een lof op aarde. 8 de Eeuwige heeft gezworen bij zijn
rechterhand en bij zijn sterke arm: Nooit zal Ik uw koren meer aan uw
vijanden tot spijze geven en nooit zullen vreemdelingen meer de most
drinken, waarvoor gij gezwoegd hebt; 9 maar zij die het oogsten,
zullen het eten en de Eeuwige loven, en zij die hem inzamelen, zullen hem
drinken in de voorhoven van mijn heiligdom. 10 Trekt, trekt door de
poorten, bereidt de weg voor het volk, baant, baant de weg, zuivert
hem van stenen, heft een banier omhoog boven de volken. 11 Want
de Eeuwige
doet het horen tot het einde der aarde: Zegt tot de dochter Sions:
zie, uw heil komt; zie, zijn loon is bij Hem en zijn vergelding gaat
voor Hem uit. En men zal hen noemen: 12 Het heilige Volk, De
Verlosten van de Eeuwige; en gij zult genoemd worden: Begeerde, Niet
verlaten Stad. 63:1 Wie is het,
die van Edom komt, in helrode klederen van Bosra, die daar praalt in
zijn gewaad, fier voortschrijdt in zijn grote kracht? Ik ben het, die
in gerechtigheid spreek, machtig om te verlossen. 2 Waarom is dat
rood aan uw gewaad, en zijn uw klederen als die van iemand die de
wijnpers treedt? 3 Ik heb de pers alleen getreden en van de volken
was niemand bij Mij, Ik trad hen in mijn toorn en vertrad hen in mijn
grimmigheid; toen spatte hun bloed op mijn klederen en ik bezoedelde
mijn ganse gewaad. 4 Want een dag van wraak had Ik in de zin en het
jaar van mijn verlossing was gekomen. 5 En Ik zag rond, maar er was
geen helper; Ik ontzette Mij, maar niemand bood steun. Toen verschafte
mijn arm Mij hulp en mijn grimmigheid ondersteunde Mij. 6 En Ik
vertrapte volken in mijn toorn, maakte hen dronken in mijn grimmigheid
en deed hun bloed ter aarde stromen. 7 Ik zal de gunstbewijzen van
de Eeuwige vermelden, de roemrijke daden van de Eeuwige, naar alles wat
de Eeuwige ons
heeft gedaan en naar de grote goedheid jegens het huis Israëls, welke
Hij het betoond heeft naar zijn barmhartigheid en naar zijn vele
gunstbewijzen. 8 Hij zeide: Zij zijn toch mijn volk, kinderen, die
niet trouweloos worden, en Hij werd hun tot een Verlosser. 9 In al
hun benauwdheid was ook Hij benauwd, en de Engel zijns aangezichts
heeft hen gered. In zijn liefde en in zijn mededogen heeft Hij zelf
hen verlost en Hij hief hen op en droeg hen al de dagen van ouds.