Ha'azinu(Luister),
Deut 32:1-52, Haftarah: II Sam 22:1-51,
Deut. 32:1-52:
1 Neigt uw oor, gij hemelen, dan wil ik spreken , en de aarde hore
naar de woorden van mijn mond. 2 Mijn leer druipe als regen, mijn
rede druppele als dauw, als regenbuien op het jonge groen, en als
regenstromen op het kruid; 3 want ik zal de naam van de
Eeuwige uitroepen
; geeft grootheid onze God, 4 de Rots, wiens werk volkomen is, omdat
al zijn wegen recht zijn; een God van trouw , zonder onrecht,
rechtvaardig en waarachtig is Hij. 5 Verderfelijk hebben tegen Hem
gehandeld, die zijn zonen niet zijn, maar een schandvlek, een verkeerd
en vals geslacht. 6 Vergeldt gij op deze wijze de Eeuwige, gij dwaas en
onwijs volk? Is Hij niet uw Vader, die u geschapen heeft, die u
gemaakt heeft en toebereid? 7 Gedenk aan de dagen van weleer let op
de jaren van geslacht na geslacht; vraag uw vader, dat hij het u
meedele, uw oudsten, dat zij het u zeggen. 8 Toen de Allerhoogste
aan de volken hun erfenis toedeelde, toen Hij de mensenkinderen van
elkander scheidde, heeft Hij de grenzen der volken vastgesteld naar
het aantal der zonen van Israël. 9 Want het deel de
Eeuwige is zijn volk,
Jakov het Hem toegemeten erfdeel. 10 Hij vond hem in een land van
steppen, in een woest land van gehuil in de wildernis. Hij beschutte
hem, lette op hem, bewaarde hem als zijn oogappel. 11 Als een arend,
die zijn broedsel opwekt, over zijn jongen zweeft, zijn wieken
uitspreidt, er een opneemt en draagt op zijn vlerken, 12 zo heeft
hem de Eeuwige alleen geleid, en geen vreemde god stond hem terzijde. 13
Hij deed hem rijden over de hoogten der aarde, en eten de opbrengst
van het veld; Hij deed hem honig zuigen uit de rots, en olie uit het
keihard gesteente. 14 Boter van runderen en melk van kleinvee , met
vet van lammeren; en rammen van Basan en bokken, met het vetste der
tarwe ; en druivebloed dronkt gij, schuimende wijn. 15 Toen werd
Jesurun vet, en sloeg achteruit , vet werd gij, dik en vet gemest , en
hij verwierp God, die hem gemaakt had, hij minachtte de Rots van zijn
heil. 16 Zij verwekten Hem tot naijver door vreemde goden, met
gruwelen krenkten zij Hem; 17 zij offerden aan de boze geesten, die
geen goden zijn, aan goden, die zij niet hebben gekend , nieuwe goden,
die kort tevoren opgekomen waren, voor welke uw vaderen niet gehuiverd
hadden. 18 De Rots, die u verwekt heeft, hebt gij veronachtzaamd en
vergeten de God, die u heeft voortgebracht. 19 Toen de Eeuwige dat zag,
heeft Hij hen verworpen, omdat Hij gekrenkt was door zijn zonen en
dochteren; 20 Hij zeide: Ik wil mijn aangezicht voor hen verbergen
en zien, wat hun einde wezen zal, want zij zijn een verkeerd geslacht,
kinderen, die geen trouw kennen. 21 Zij verwekten Mij tot naijver
door wat geen god is, zij krenkten Mij met hun ijdelheden. Daarom zal
Ik hen tot naijver verwekken door wat geen natie is, door een dwaas
volk zal Ik hen krenken. 22 Want een vuur is in mijn toorn ontstoken
, het brandt tot in de diepten van het dodenrijk; het verteert de
aarde met wat zij opbrengt en verzengt de grondvesten der bergen. 23
Ik zal rampen over hen ophopen, al mijn pijlen tegen hen afschieten.
24 Als zij uitgeput zijn van honger en verteerd van koortsgloed en
dodelijke ziekte, dan zal Ik de tanden der wilde dieren tegen hen
loslaten, met het venijn van wat schuifelt in het stof. 25
Buitenshuis zal het zwaard verdelgen, en binnenskamers de ontzetting:
jongeling zowel als maagd, zuigeling en grijsaard. 26 Ik zou gezegd
hebben: Ik zal hen wegblazen , een einde maken aan hun gedachtenis
onder de stervelingen, 27 indien Ik de hoon van de vijand niet
gevreesd had, dat hun tegenstanders het zouden misverstaan en zeggen:
onze hand was verheven, niet de Eeuwige heeft dit alles gedaan. 28 Want
zij zijn een volk, dat elk begrip mist, en er is bij hen geen
inzicht. 29 Indien zij wijs waren, zouden zij dit verstaan, zij
zouden op hun einde letten. 30 Hoe zou een er duizend kunnen najagen
en zouden twee er tienduizend op de vlucht kunnen drijven, als niet
hun Rots hen verkocht en de Eeuwige hen prijsgegeven had. 31 Want hun
rots is niet als onze Rots; onze vijanden mogen zelf oordelen. 32
Waarlijk, hun wijnstok stamt uit de wijnstok van Sodom en uit de
wijngaarden van Gomorra; hun druiven zijn giftige druiven, bitter
zijn hun trossen. 33 Hun wijn is slangevenijn en wreed addervergif.
34 Is het niet bij Mij weggeborgen, verzegeld in mijn schatkamers?
35 Mij komt de wraak toe en de vergelding tegen de tijd, dat hun voet
zal wankelen, want de dag van hun verderf is nabij, snel komt nader
wat over hen is beschikt. 36 Want de Eeuwige zal recht doen aan zijn volk
en Zich ontfermen over zijn knechten ; wanneer Hij ziet, dat hun
kracht vergaan is, van hoog tot laag allen hun einde gevonden hebben,
37 dan zal Hij zeggen: Waar zijn hun goden, (de rots, waarbij zij
schuilden) 38 die het vet van hun slachtoffers aten , de wijn van
hun plengoffers dronken ? Laat hen opstaan om u te redden, zodat gij
bescherming vindt. 39 Ziet nu, dat Ik, Ik het ben, daar is geen God,
behalve Mij. Ik dood en doe herleven, Ik verbrijzel en Ik genees, en
niemand is er die redt uit mijn macht. 40 Voorwaar, Ik hef mijn hand
ten hemelen zeg: Zowaar Ik in eeuwigheid leef : 41 als Ik mijn
bliksemend zwaard wet, en mijn hand grijpt naar het gericht, dan zal
Ik wraak oefenen aan mijn tegenstanders, en vergelding brengen over
wie Mij haten. 42 Ik zal mijn pijlen dronken maken van bloed, en
mijn zwaard zal vlees verslinden : het bloed der verslagenen en der
gevangenen, de harige hoofden der vijanden . 43 Jubelt, gij natiën,
om zijn volk, want Hij wreekt het bloed van zijn knechten, Hij oefent
wraak aan zijn tegenstanders en verzoent zijn land, zijn volk. 44
Moshè dan kwam en sprak ten aanhoren van het volk al de woorden van
dit lied, samen met Hosea, de zoon van Nun . 45 En nadat Moshè al
deze woorden tot geheel Israël gesproken had, 46 zeide hij tot hen:
Neemt al de woorden ter harte, waarmee ik u heden vermaan, opdat gij
daarmee uw kinderen zult opdragen al de woorden dezer wet nauwgezet te
onderhouden. 47 Want dit is voor u geen ledig woord, maar dit is uw
leven: door dit woord zult gij lang wonen in het land , dat gij na het
overtrekken van de Jordaan in bezit zult nemen. 48 Voorts zeide
de Eeuwige
op diezelfde dag tot Moshè: 49 Beklim dit gebergte, de Abarim (de
berg Nebo, die in het land Moav ligt, tegenover Jericho) en aanschouw
het land Kanaän, dat Ik de Israëlieten in bezit zal geven, 50 en
sterf op de berg, die gij beklimmen zult, opdat gij tot uw
voorgeslacht vergaderd wordt, zoals uw broeder Aäron op de berg Hor
gestorven en tot zijn voorgeslacht vergaderd is. 51 Omdat gij
ontrouw jegens Mij geweest zijt te midden van de Israëlieten, bij de
wateren van Meribat-kades in de woestijn Sin , en gij Mij niet
geheiligd hebt te midden van de Israëlieten. 52 Want gij zult het
land voor u zien liggen, maar daar niet binnengaan, het land dat Ik
de Israëlieten geven zal.
2 Sam. 22: 1
David sprak tot de Eeuwige de woorden van dit lied ten dage, dat de
Eeuwige hem
verlost had uit de greep van al zijn vijanden en uit de greep van Saul:
2 Hij zeide: de Eeuwige, mijn steenrots, mijn vesting en mijn bevrijder, 3
mijn God, de Rots, bij wie ik schuil, mijn schild, hoorn mijns heils,
mijn burcht, mijn toevlucht, mijn verlosser; van geweld hebt Gij mij
verlost. 4 Geloofd zij de Eeuwige, roep ik uit; want van mijn vijanden ben
ik verlost. 5 Voorwaar, baren des doods hadden mij omvangen en
stromen van verderf hadden mij overvallen, 6 banden van het dodenrijk
hadden mij omgeven, valstrikken van de dood lagen op mijn weg. 7 Toen
het mij bang te moede was, riep ik de Eeuwige aan; tot mijn God riep ik. En
Hij hoorde mijn stem uit zijn paleis, mijn hulpgeroep klonk in zijn
oren. 8 Toen dreunde en beefde de aarde, de grondvesten van de hemel
sidderden en daverden, omdat Hij in toorn ontbrand was. 9 Rook steeg
op uit zijn neus, verterend vuur kwam voort uit zijn mond, kolen
raakten erdoor in brand. 10 Hij neigde de hemel en daalde neder,
donkerheid was onder zijn voeten, 11 Hij reed op een cherub en vloog,
Hij verscheen op de vleugels van de wind. 12 En Hij stelde het
duister tot een beschutting rondom Zich: duistere wateren,
wolkengevaarten. 13 Van de glans voor Hem raakten vurige kolen in
brand. 14 de Eeuwige deed de donder uit de hemel weerklinken, de
Allerhoogste verhief zijn stem. 15 Hij schoot pijlen en verstrooide
hen, bliksemen en bracht hen in verschrikking. 16 Toen werden de
beddingen der zee zichtbaar, de grondvesten der wereld kwamen bloot
door het dreigen van de Eeuwige, vanwege het blazen van de adem van zijn
neus. 17 Hij reikte van omhoog, greep mij, trok mij op uit grote
wateren. 18 Hij ontrukte mij aan mijn machtige vijand, aan mijn
haters, omdat zij sterker waren dan ik. 19 Zij traden mij in de weg
ten dage van mijn ongeluk, maar de Eeuwige was mij een steun; 20 Hij leidde
mij uit in de ruimte, Hij redde mij, omdat Hij welgevallen aan mij
had. 21 de Eeuwige deed mij naar mijn gerechtigheid, naar de reinheid
mijner handen vergold Hij mij, 22 want ik heb de wegen van de
Eeuwige
gehouden en ben niet goddeloos afgeweken van mijn God. 23 Want al
zijn verordeningen stonden mij voor ogen en van zijn inzettingen week
ik niet af, 24 maar ik was onberispelijk voor Hem, en wachtte mij
voor ongerechtigheid. 25 de Eeuwige heeft mij vergolden naar mijn
gerechtigheid, naar mijn reinheid voor zijn ogen. 26 Jegens de
getrouwe toont Gij U getrouw, jegens de onberispelijke toont Gij U
onberispelijk, 27 jegens de reine toont Gij U rein, maar jegens de
verkeerde toont Gij U een tegenstander. 28 Het ellendige volk verlost
Gij, en uw ogen zijn tegen de hovaardigen; Gij vernedert hen. 29 Want
Gij, o de Eeuwige, zijt mijn lamp, en de Eeuwige doet mijn duisternis opklaren.
30 Met U immers loop ik op een legerbende in, met mijn God spring ik
over een muur. 31 Gods weg is volmaakt; van de Eeuwige woord is zuiver. Hij
is een schild voor allen die bij Hem schuilen. 32 Want wie is God
behalve de Eeuwige, wie is een rots buiten onze God? 33 Die God, die mijn
sterke veste is en mijn weg effen maakt; 34 die mijn voeten maakt als
die der hinden en mij op mijn hoogten doet staan; 35 die mijn handen
oefent ten strijde, zodat mijn armen een koperen boog spannen. 36 Ook
gaaft Gij mij het schild uws heils, door mij te verhoren hebt Gij mij
groot gemaakt. 37 Gij hebt mij ruimte gegeven voor mijn schreden, en
mijn enkels wankelden niet. 38 Ik vervolgde mijn vijanden om hen te
verdelgen, en liet niet af, eer ik hen had vernietigd; 39 ik
vernietigde en verpletterde hen, zodat zij niet weer opstonden, en zij
vielen onder mijn voeten. 40 Gij hebt mij aangegord met kracht tot de
strijd, Gij deedt onder mij bukken wie tegen mij opstonden; 41 Gij
deedt mijn vijanden mij de rug toekeren, en mijn haters verdelgde ik.
42 Zij riepen om hulp, maar niemand redde, tot de Eeuwige, maar Hij
antwoordde hun niet; 43 toen vermaalde ik hen als stof der aarde; ik
vertrad en vertrapte hen als slijk der straten. 44 Gij deedt mij
ontkomen aan de twisten van mijn volk, Gij hebt mij bewaard om hoofd
te zijn der natien; volken die ik niet kende, werden mij dienstbaar.
45 Vreemden veinsden onderdanigheid tegenover mij; nauwelijks hadden
zij van mij gehoord, of zij gehoorzaamden mij. 46 Vreemden verloren
hun kracht en verlieten bevend hun burchten. 47 de Eeuwige leeft. Geprezen
zij mijn Rots, en verhoogd zij de God mijns heils, 48 de God, die mij
wraak heeft verleend, die volken aan mij onderworpen heeft 49 en mij
van mijn vijanden heeft bevrijd. Gij hebt mij verhoogd boven hen die
tegen mij opstonden, Gij hebt mij gered van de geweldenaar. 50 Daarom
loof ik U, o de Eeuwige, onder de volken en wil ik uw naam psalmzingen. 51
Hij schenkt zijn koning grote uitreddingen, en betoont trouw aan zijn
gezalfde, aan David en zijn nageslacht voor altijd.