D'varim
(woorden),
Deut. 1:1-3:22, Haftarah: Jes. 1:1-27.
Deut. 1:1 Dit
zijn de woorden, die Mosjé tot geheel Israël gesproken heeft aan de
overzijde van de Jordaan, in de woestijn, in de Vlakte, tegenover
Suf, tussen Paran, Tofel, Laban, Chaserot en Di-zahab; 2 elf
dagreizen is het van Horeb in de richting van het gebergte Seir tot
Kades-barnea. 3 In het veertigste jaar nu, in de elfde maand, op
de eerste der maand, heeft Mosjé tot de Israëlieten gesproken
overeenkomstig alles wat hem de Eeuwige ten aanzien van hen geboden had;
4 nadat hij Sichon, de koning der Amorieten, die in Chesbon
woonde, en Og, de koning van Bashan, die in Astarot woonde, bij
Edrei verslagen had; 5 aan de overzijde van de Jordaan, in het
land van Moav, begon Mosjé deze wet te ontvouwen en hij zeide: 6
de Eeuwige, onze God, heeft tot ons bij Horeb gesproken: gij zijt lang
genoeg bij deze berg gebleven; 7 begeeft u op weg, breekt op,
trekt naar het gebergte der Amorieten en naar al hun naburen, in de
Vlakte, op het Gebergte, in de Laagte, in het Zuiderland en aan de
zeekust , het land der Kanaänieten, en de Libanon tot aan de grote
rivier, de Eufraat. 8 Zie, Ik heb dat land tot uw beschikking
gesteld; trekt er binnen en neemt bezit van het land, waarvan de
Eeuwige
aan uw vaderen, Abraham, Isaäk en Jakob gezworen heeft , dat Hij het
hun en hun nakroost geven zou . 9 Toentertijd zeide ik tot u: ik
alleen zal de zorg voor u niet kunnen dragen. 10 de
Eeuwige, uw God,
heeft u vermenigvuldigd en zie, heden zijt gij zo talrijk als de
sterren des hemels. 11 de Eeuwige, de God uwer vaderen, voege er aan u
nog duizendmaal zoveel toe als gij nu telt en zegene u, zoals Hij u
beloofd heeft. 12 Hoe zou ik dan alleen uw moeite, uw last en uw
rechtsgedingen kunnen dragen? 13 Wijst uit uw stammen wijze,
verstandige en ervaren mannen aan, dat ik hen als uw hoofden
aanstelle. 14 Toen antwoorddet gij mij en zeidet: het is goed,
wat gij hebt voorgesteld te doen. 15 Daarop nam ik de hoofden van
uw stammen, wijze en ervaren mannen, en stelde hen als hoofden over
u aan, oversten over duizend, oversten over honderd, oversten over
vijftig en oversten over tien, en opzieners voor uw stammen. 16 En
ik gebood toentertijd aan uw rechters : hoort de geschillen
tussen uw broeders en oordeelt rechtvaardig tussen de een en de
ander, of dit diens broeder is dan wel de vreemdeling die bij hem
woont. 17 Gij zult in de rechtspraak de persoon niet aanzien; gij
zult de onaanzienlijke evenzeer horen als de aanzienlijke; gij zult
voor niemand vrezen, want de rechtspraak is Godes. De zaak echter,
die voor u te zwaar is, zult gij tot mij brengen, opdat ik die hore.
18 Zo gebood ik u toentertijd alle dingen, die gij doen moest. 19
Toen braken wij van Horeb op en gingen heel die grote en vreselijke
woestijn door, die gij gezien hebt, in de richting van het gebergte
der Amorieten, zoals de Eeuwige, onze God, ons geboden had; en wij kwamen
in Kades-barnea. 20 Toen zeide ik tot u: gij zijt gekomen tot het
gebergte der Amorieten, dat de Eeuwige , onze God, ons geven zal. 21
Zie, de Eeuwige, uw God, heeft het land tot uw beschikking gesteld, trek
op, neem het in bezit, zoals de Eeuwige, de God uwer vaderen, tot u
gesproken heeft; vrees niet en wees niet verschrikt. 22 Toen
naderdet gij allen tot mij en zeidet: laten wij enige mannen vooruit
zenden om voor ons het land te verkennen en ons in te lichten
omtrent de weg waarlangs wij moeten optrekken, en over de steden die
wij zullen bereiken. 23 Dit nu was goed in mijn ogen. Dus koos ik
uit u twaalf mannen, voor elke stam een; 24 zij begaven zich op
weg, trokken het gebergte in, kwamen tot aan het dal Eskol en
verkenden dit. 25 Ook namen zij vruchten van het land mee en
brachten ons die; tevens brachten zij ons verslag uit en zeiden: Het
land dat de Eeuwige, onze God, ons geven zal, is goed. 26 Maar gij
wildet niet optrekken en waart weerspannig tegen het bevel van de
Eeuwige
, uw God; 27 gij mordet in uw tenten en zeidet: omdat de
Eeuwige ons
haat, heeft Hij ons uit het land Egypte geleid om ons te brengen in
de macht van de Amorieten en ons te verdelgen. 28 Waarheen trekken
wij op? Onze broeders hebben ons het hart doen smelten met de
tijding : de mensen zijn groter en langer dan wij, de steden zijn
groot en hemelhoog versterkt, en ook hebben wij daar Enakieten
gezien. 29 Ik zeide wel tot u: Beeft niet, vreest niet voor hen.
30 de Eeuwige, uw God, die voor u uit gaat , Hij zal voor u strijden in
overeenstemming met alles wat Hij voor uw ogen met u gedaan heeft in
Egypte 31 en in de woestijn, waar gij hebt gezien, hoe
de Eeuwige, uw
God, u droeg, zoals een man zijn kind draagt, op heel de weg die gij
gegaan zijt, totdat gij op deze plaats gekomen zijt. 32 Doch
ondanks dit woord geloofdet gij niet in de Eeuwige, uw God, 33 die voor
u uit ging op de weg om voor u een plaats te zoeken, waar gij u
kondt legeren : des nachts in een vuur om u te doen zien op de weg
waarlangs gij moest gaan, en des daags in een wolk. 34 Toen
de Eeuwige
uw woorden hoorde, werd Hij toornig en zwoer: 35 niet een van
deze mannen, dit boze geslacht, zal het goede land zien, waarvan Ik
gezworen heb, dat Ik het aan uw vaderen zou geven, 36 behalve
Kaleb, de zoon van Jefunne; die zal het zien, ja, aan hem zal Ik het
land geven, dat hij betreden heeft, en aan zijn kinderen, omdat hij
de Eeuwige volkomen gevolgd heeft. 37 Ook op mij werd de
Eeuwige vertoornd om
uwentwil, zodat Hij zeide: ook gij zult daar niet komen. 38 Jozua,
de zoon van Nun, die in uw dienst staat, die zal daar komen; sterk
hem, want hij zal het Israël doen beerven. 39 En uw kleine
kinderen, waarvan gij gezegd hebt : ten roof zullen zij zijn, en uw
zonen , die op dit ogenblik nog geen kennis hebben van goed en
kwaad, die zullen daar komen, ja, aan hen zal Ik het geven en zij
zullen het in bezit nemen. 40 Gij echter, wendt u om en breekt op
naar de woestijn, in de richting van de Schelfzee. 41 Toen
antwoorddet gij en zeidet tot mij: wij hebben tegen de Eeuwige gezondigd.
Wij willen optrekken en strijden, naar alles wat de Eeuwige, onze God, ons
geboden heeft . En ieder van u gordde zijn wapens aan, want gij
achttet het licht naar het gebergte op te trekken. 42 Maar
de Eeuwige
zeide tot mij: zeg tot hen: gij zult niet optrekken en strijden ,
want Ik zal niet in uw midden zijn; opdat gij niet verslagen wordt
voor uw vijanden. 43 En ik sprak tot u, maar gij luisterdet niet
en waart weerspannig tegen het bevel van de Eeuwige; gij handeldet
overmoedig en trokt op naar het gebergte. 44 Daarop trokken de
Amorieten, die dat gebergte bewoonden, uit, u tegemoet, en zij
vervolgden u als bijen en versloegen u in Seir, tot Chorma toe. 45
Toen keerdet gij terug en weendet voor het aangezicht van de Eeuwige; maar
de Eeuwige luisterde niet naar u en neigde zijn oor niet tot u. 46 Zo
bleeft gij dan lange tijd in Kades ; de vele dagen, dat gij daar
vertoefd hebt. 2:1 Daarop
wendden wij ons om en braken op naar de woestijn, in de richting van
de Schelfzee, zoals de Eeuwige tot mij gesproken had ; vele dagen trokken
wij om het gebergte Seir heen. 2 Toen zeide de Eeuwige tot mij: 3 gij
hebt lang genoeg om dit gebergte heen getrokken, wendt u naar het
noorden; 4 gebied het volk aldus: gij gaat nu trekken door het
gebied van uw broeders, de zonen van Esav, die in Seir wonen; die
zullen bevreesd voor u zijn. Neemt u echter zeer in acht; 5 daagt
hen niet uit, want Ik zal u van hun land zelfs geen voetbreed geven
, omdat Ik het gebergte Seir aan Esav tot een bezitting gegeven
heb. 6 Voedsel om te eten zult gij van hen voor geld kopen; ook
water om te drinken zult gij van hen voor geld kopen. 7 Want
de Eeuwige,
uw God, heeft u gezegend in al het werk uwer handen; Hij heeft uw
tocht door deze grote woestijn gekend; deze veertig jaar was de
Eeuwige,
uw God, met u, gij hebt aan niets gebrek gehad. 8 Daarom trokken
wij verder, weg van onze broeders, de zonen van Esav, die in Seir
wonen, weg van de vlakte, van Elat en Esjon-geber. Daarna wendden
wij ons en gingen in de richting van de woestijn van Moav. 9 Toen
zeide de Eeuwige tot mij: benauw Moav niet, en daag het niet uit ten
strijde, want Ik zal u van zijn land niets in bezit geven, omdat Ik
Ar aan de zonen van Lot tot een bezitting gegeven heb. 10 De
Emieten hadden eertijds daarin gewoond, een groot en talrijk volk,
lang als de Enakieten; 11 ook deze werden voor Refaieten gehouden,
evenals de Enakieten, maar de Moavieten noemen hen Emieten. 12 En
in Seir hadden eertijds de Chorieten gewoond, maar de zonen van Esav
hadden hen uit hun gebied verdreven, hen verdelgd en zich in hun
plaats gevestigd, evenals Israël gedaan heeft met het land, dat de
Eeuwige
hun in bezit gegeven heeft. 13 Maakt u nu gereed en trekt de beek
Zered over. Toen trokken wij over de beek Zered. 14 En de tijd dat
wij reisden vanaf Kades-barnea, totdat wij de beek Zered
overtrokken, bedroeg achtendertig jaar; totdat dit gehele geslacht,
de krijgslieden uit de legerplaats, gestorven was tot de laatste
man, zoals hun de Eeuwige had gezworen ; 15 ja, ook was de hand van
de Eeuwige
tegen hen geweest om hen uit de legerplaats weg te rukken, totdat
zij gestorven waren tot de laatste man. 16 Toen dan van het volk
alle krijgslieden gestorven waren tot de laatste man, 17 sprak
de Eeuwige tot mij: 18 heden trekt gij langs het gebied van Moav, te
weten Ar, 19 en dan komt gij in de nabijheid van de Ammonieten;
benauw hen niet en daag hen niet uit, want Ik zal u van het land der
Ammonieten niets in bezit geven , omdat Ik het aan de zonen van Lot
tot een bezitting gegeven heb. 20 Ook dit wordt voor een land van
Refaieten gehouden; Refaieten hadden eertijds daarin gewoond, maar
de Ammonieten noemden hen Zamzummieten, 21 een groot en talrijk
volk, lang als de Enakieten, maar de Eeuwige had hen verdreven en
verdelgd, zodat genen hun gebied in bezit genomen en zich in hun
plaats gevestigd hadden; 22 evenals Hij voor de zonen van Esav
gedaan had , die in Seir wonen: voor wie Hij de Chorieten verdreven
en verdelgd had, zodat genen hun gebied in bezit genomen hadden en
daar in hun plaats wonen tot op de huidige dag . 23 De Kaftorieten,
die uit Kaftor gekomen waren , hadden de Awwieten, die tot Gaza in
dorpen woonden, verdelgd en zich in hun plaats gevestigd. 24 Maakt
u gereed, breekt op en trekt de beek Arnon over. Zie, Ik geef Sichon,
de koning van Chesbon, de Amoriet, en zijn land in uw macht; begin
met het in bezit te nemen en daag hem uit ten strijde. 25 Op deze
dag begin Ik schrik en vrees voor u te leggen op de volken onder de
ganse hemel, zodat zij voor u sidderen en beven, wanneer zij van u
horen gewagen. 26 Daarop zond ik uit de woestijn Kedemot boden tot
Sichon, de koning van Chesbon , met een vredelievende boodschap:
27 laat mij door uw land trekken; ik zal uitsluitend de weg blijven
volgen, zonder naar rechts of links af te buigen. 28 Voedsel om te
eten zult gij mij voor geld verkopen en water om te drinken zult gij
mij voor geld geven; laat mij slechts te voet doortrekken, 29
zoals de zonen van Esav, die in Seir wonen, mij toegestaan hebben en
de Moavieten , die in Ar wonen, totdat ik de Jordaan overtrek naar
het land, dat de Eeuwige, onze God, ons geven zal. 30 Doch Sichon, de
koning van Chesbon, wilde ons niet door zijn gebied laten trekken,
want de Eeuwige, uw God, verhardde zijn geest en verstokte zijn hart, ten
einde hem in uw macht te geven, zoals dit heden het geval is. 31
Toen zeide de Eeuwige tot mij: Zie, Ik begin met Sichon en zijn land u
ter beschikking te stellen; begin het te veroveren en neem zijn land
in bezit. 32 En Sichon trok uit, ons tegemoet, hij en zijn gehele
volk, om bij Jahas slag te leveren, 33 maar de Eeuwige, onze God, gaf
hem aan ons over, zodat wij hem versloegen met zijn zonen en al zijn
volk. 34 Wij namen toentertijd al zijn steden in en sloegen elke
stad met de ban, mannen, vrouwen en kinderen; wij lieten niemand
ontkomen; 35 alleen het vee roofden wij voor ons evenals de buit
uit de steden, die wij ingenomen hadden. 36 Van Aroer af, aan de
oever van de beek Arnon, en de stad in het dal, tot aan Gilead was
er geen stad, die voor ons onneembaar was; de Eeuwige, onze God stelde
alles tot onze beschikking. 37 Alleen tot het land der Ammonieten
zijt gij niet genaderd: tot de gehele oever van de beek Jabbok niet,
noch tot de steden van het gebergte, noch tot enige plaats, waarvoor
de Eeuwige, onze God, ons een verbod gegeven had.
3:1 Daarop wendden wij ons en
trokken op in de richting van Bashan. En Og, de koning van Bashan,
trok uit, ons tegemoet, hij en zijn gehele volk, om bij Edrei slag
te leveren. 2 Doch de Eeuwige zeide tot mij: Vrees hem niet, want Ik
geef hem met zijn gehele volk en zijn land in uw macht, en gij zult
met hem doen, gelijk gij gedaan hebt met Sichon, de koning der
Amorieten, die te Chesbon woonde. 3 En de Eeuwige, onze God, gaf ook Og ,
de koning van Bashan, en zijn gehele volk in onze macht en wij
versloegen hem zo volkomen, dat wij van hem niemand ontkomen
lieten. 4 Wij namen toentertijd al zijn steden in; er was geen
stad, die wij hem niet ontnamen, zestig steden, de gehele landstreek
van Argob, het koninkrijk van Og in Bashan. 5 Dit waren altemaal
versterkte steden, met hoge muren, met deuren en grendels;
ongerekend zeer vele onversterkte steden. 6 Wij sloegen ze met de
ban, zoals wij met Sichon, de koning van Chesbon, gedaan hadden ,
elke stad met de ban slaande, mannen, vrouwen en kinderen. 7 Maar
al het vee en de buit en de steden roofden wij voor ons. 8 Zo
ontnamen wij toen aan de beide koningen der Amorieten het land, dat
aan de overzijde van de Jordaan ligt, van de beek Arnon af tot de
berg Hermon, 9 (de Sidoniers noemen de Hermon Sirjon en de
Amorieten noemen hem Senir) 10 al de steden van de hoogvlakte,
zowel als geheel Gilead en geheel Bashan tot Salka en Edrei, steden
van het koninkrijk Og in Bashan. 11 Alleen Og, de koning van
Bashan, was overgebleven als laatste der Refaieten; zie, zijn
rustbank was een rustbank van ijzer ; zij staat immers in Rabba der
Ammonieten. Negen el is zij lang en vier el breed naar de gewone
el. 12 Dit land nu namen wij te dien tijde in bezit; van Aroer af,
dat aan de beek Arnon ligt, met de helft van het gebergte van Gilead
en zijn steden gaf ik het aan de Rubenieten en aan de Gadieten; 13
en de rest van Gilead met geheel Bashan, het koninkrijk van Og, gaf
ik aan de halve stam Manasse, de gehele landstreek van Argob. (Dit
gehele Bashan wordt land der Refaieten genoemd). 14 Jair, de zoon
van Manasse, nam de gehele landstreek van Argob tot het gebied der
Gesurieten en der Maakatieten, en noemde deze, namelijk Bashan, naar
zijn naam : de dorpen van Jair, tot op deze dag. 15 Aan Makir gaf
ik Gilead. 16 Aan de Rubenieten en aan de Gadieten gaf ik een deel
van Gilead, aan de ene kant tot aan de beek Arnon, halverwege de
beek met het oeverland, en aan de andere kant tot de beek Jabbok, de
grens der Ammonieten; 17 voorts de Vlakte en de Jordaan en het
bijbehorend gebied, van Kinneret af tot aan de zee der Vlakte, de
Zoutzee, aan de voet van de hellingen van de Pisga oostwaarts. 18
Toentertijd nu gebood ik u: de Eeuwige, uw God, heeft u dit land gegeven
om het in bezit te nemen; maar toch zult gij aan de spits van uw
broeders, de Israëlieten, gewapend naar de overzijde trekken: alle
weerbare mannen. 19 Alleen uw vrouwen, uw kinderen en uw vee (ik
weet dat gij veel vee hebt) mogen in de steden blijven, die ik u
gegeven heb , 20 totdat de Eeuwige uw broeders rust gegeven heeft zoals
u, en ook zij het land in bezit genomen hebben, dat de Eeuwige, uw God ,
hun aan de overzijde van de Jordaan geven zal ; dan moogt gij
terugkeren, ieder naar de bezitting die ik u gegeven heb. 21 En aan
Jozua gebood ik toentertijd : Uw ogen hebben alles gezien, wat de
Eeuwige,
uw God, aan deze twee koningen gedaan heeft; zo zal de Eeuwige aan alle
koninkrijken doen, waar gij naar toe trekt; 22 gij zult voor hen
niet vrezen, want de Eeuwige, uw God, is het, die voor u strijdt.
Jesaja 1:
1 Het
gezicht van Jesaja, de zoon van Amoz, dat hij heeft gezien over
Juda en Jeruzalem in de dagen van Uzzia, Jotam, Achaz en Jechizkia,
koningen van Juda. 2 Hoort, hemelen, en aarde, neig uw oor , want
de Eeuwige spreekt: Ik heb kinderen grootgebracht en opgevoed, maar zij
zijn van Mij afvallig geworden. 3 Een rund kent zijn eigenaar en
een ezel de krib van zijn meester, maar Israël heeft geen begrip,
mijn volk geen inzicht. 4 Wee het zondige volk, de natie, beladen
met ongerechtigheid, het gebroed van boosdoeners, de verdorven
kinderen. Zij hebben de Eeuwige verlaten, de Heilige Israëls versmaad,
zich achterwaarts gewend . 5 Waar wilt gij nog meer geslagen
worden , dat gij voortgaat met af te wijken? Het gehele hoofd is
ziek, het gehele hart vol krankheid; 6 van de voetzool af tot de
schedel is er niets gaaf; wonden, striemen en verse kwetsuren, die
niet uitgedrukt zijn noch verbonden noch met olie verzacht . 7 Uw
land is een woestenij; uw steden zijn met vuur verbrand; uw akker,
daarvan eten vreemden voor uw ogen: een woestenij, als door vreemden
onderstboven gekeerd. 8 En de dochter van Sion is achtergebleven
als een hut in een wijngaard, als een nachthut in een komkommerveld,
als een belegerde stad. 9 Indien de Eeuwige der heerscharen ons niet
enige weinige ontkomenen had overgelaten, waren wij als Sodom
geworden, aan Gomorra gelijk . 10 Hoort het woord van de
Eeuwige,
bestuurders van Sodom; neigt uw oor tot de onderwijzing van onze
God, volk van Gomorra. 11 Waartoe dient Mij de menigte uwer
slachtoffers ? zegt de Eeuwige; oververzadigd ben Ik van de brandoffers
van rammen en het vet van mestkalveren, en aan het bloed van
stieren, schapen en bokken heb Ik geen welgevallen. 12 Wanneer
gij komt om voor mijn aangezicht te verschijnen; wie heeft dit van u
verlangd mijn voorhoven plat te treden ? 13 Gaat niet voort met
huichelachtige offers te brengen; gruwelijk reukwerk is het Mij;
nieuwe maan en sabbat, het bijeenroepen der samenkomsten. Ik
verdraag het niet: onrecht met feestelijke vergadering. 14 Uw
nieuwemaansdagen en uw feesten haat Ik met heel mijn ziel, zij zijn
Mij een last . Ik ben moede ze te dragen. 15 Wanneer gij uw handen
uitbreidt, verberg Ik mijn ogen voor u; zelfs wanneer gij het gebed
vermenigvuldigt, hoor Ik niet; uw handen zijn vol bloed. 16 Wast u,
reinigt u, doet uw boze daden uit mijn ogen weg; houdt op kwaad te
doen; 17 leert goed te doen, tracht naar recht, houdt de
geweldenaar in toom, doet recht aan de wees, verdedigt de rechtszaak
der weduwe. 18 Komt toch en laat ons tezamen richten , zegt
de Eeuwige;
al waren uw zonden als scharlaken, zij zullen wit worden als sneeuw;
al waren zij rood als karmozijn , zij zullen worden als witte wol.
19 Als gij gewillig zijt en luistert, zult gij het goede des lands
eten; 20 maar als gij weigert en weerspannig zijt , zult gij door
het zwaard worden verteerd , want de mond van de Eeuwige heeft het
gesproken. 21 Hoe is de getrouwe veste tot een ontuchtige geworden,
zij die vervuld was van recht, en waarin gerechtigheid overnachtte ,
en nu; enkel moordenaars! 22 Uw zilver is met onzuivere
bestanddelen vermengd , uw edele wijn is met water vervalst. 23 Uw
vorsten zijn opstandelingen en metgezellen der dieven; ieder van hen
is belust op geschenken en jaagt beloningen na; aan de wees doen
zij geen recht en de rechtszaak der weduwe vindt bij hen geen
gehoor. 24 Daarom luidt het woord van de Here, de
Eeuwige der
heerscharen, de Machtige Israëls: Wee, Ik zal wraak oefenen aan mijn
tegenstanders en Ik wil Mij wreken op mijn vijanden ; 25 Ik wil
mijn hand tegen u keren en Ik zal uw slakken als met loog
uitzuiveren en al uw looddelen verwijderen; 26 uw rechters zal Ik
weer maken als weleer en uw raadsheren als in den beginne. Daarna
zal men u noemen: stad der gerechtigheid , getrouwe veste. 27 Sion
zal door recht verlost worden, en wie daaruit zich bekeren, door
gerechtigheid;